| |
| |
| |
H.J. de Groot
Meneer Der Mouw
Daar kwam hij aangestapt; ons nieuwkoopje. Vrij zelfbewust, naar het ons toescheen; met iets als vroolijkheid, in die tintelende oogen, achter de flikkerende brilleglazen. Heel niet het gewone type van den nieuwen jongen leeraar, die les zal gaan geven aan een gymnasium vol brutale jongens. Echt: de man, die blij is aan den slag te kunnen gaan. Dapper, rustig stevende hij op ons gymnasium af.
Maar - zou die het redden?! Die kleedage, wat zag me dát eruit!
Een bolhoedje had hij op; maar de bol was plat, en de rand breed; het leek net of hij het hoofddeksel op de Zaterdagavondmarkt, voor een koopje, en op afbetaling, gekocht had. En dat jasje! Model: gekleede jas, maar kort formaat. Hij had het toegeknoopt; het spande hem om het vrij magere lijf; de pandjes wipten hem zoo'n beetje achterna. Elegantie was hier wel zéér verre.
Een baardje om de kin; haargroei niet overmatig sterk. Een leuk snorretje.
Toen hij onze klas binnenkwam, zonder hoed nu - - was hem het gebruik van een haarkam volslagen onbekend?
Dat bruinzwarte haar, wat hing het hem slordig over het voorhoofd! - Of: was dit misschien tactiek? Want dat voorhoofd, onmiddellijk boven de wenkbrauwen, week ongewoon schielijk achteruit. Moest dáár die ongeordende haartooi voor dienen: het uitzonderlijke nog zooveel doenlijk te verbergen? -
Hij begon met zijn onderwijs, aan ons, 5e klassers: de romeinsche antiquiteiten. - Heeft ooit iemand zich saaier, dorder onderwijsvak zien toebedeeld? Zelfs hij kon dáár niet wat behoorlijks van terechtbrengen. Hij deed zijn best; kookte
| |
| |
van de keisteenen nog soep, door de ingrediënten, die hij er onderdoor moesde. Maar: die keisteenen bleven keisteenen. Hem, en ons, lagen ze gelijkelijk zwaar op de maag.
En toen gebeurde dat groote, dat ons ineens boven het jasje, en de kuif, en het lage voorhoofd uithief.
Onze klas, alhoewel een parallelklasse, was toch nog vol genoeg. Een nieuweling als hij, al had hij dan nu onze namen op een rijtje voor zich, kon niet zoo aanstonds elk onzer bij zijn naam uitduiden. Hij behielp zich; wees naar ons met den vinger: jij daar! jij daar!
Toen wou hij de beurt geven aan één, die uit Groningerland stamde; die daar later ook, eenige tientallen van jaren, het evangelie-ambt bediend heeft. De Groningsche welgedaanheid lag den kleinen man op zijn gezicht; op zijn dikke armen en vleezige handen; op zijn nogal spekkigen rug.
Der Mouw wees nu naar hem met zijn vinger. - Maar de stevige kleine baas dacht het nieuwe frikje er eens tusschen te nemen. Als eenig antwoord schoot hij achterstevoor in de bank; keerde naar den frik met zijn wijzenden vinger den geheelen achtergevel heen als om te zeggen: zie dáár met je wijzenden vinger maar eens houvast aan te krijgen. -
Verschrikt keek heel de klasse toe: welk wederantwoord ging het nieuwkoopje geven op deze uitdaging?
Der Mouw verloor geen oogenblik de vroolijkheid, die in zijn oogen blonk. Of: schitterden ze nu opeens met aparten glans?! ‘Welzeker’, zei hij, met zijn zachte, melodieuse stemgeluid, ‘welzeker! bij zoo'n eerste ontmoeting laat men zich maar liefst kennen van zijn beste kant!’
Wel een minuut waren wij stil van het geval. Toen brak er een applaus los, geweldig. Die beste kant! zat achteraan! bij het spek van de onderrug. - De delinquent, met een beschaamd gezicht nu, wist niet, hoe spoedig hij zijn natuurlijken stand hernemen zou. -
Maar: de populariteit van den jongen leeraar was meteen gevestigd. De prachtige grap ging van mond tot mond, heel het gymnasium door.
In die dagen was een leeraar, die zich meer de kameraad dan de superieur van zijn jongens voelde, nog een witte raaf. Die
| |
| |
oudeheeren! niet te genaken! Zoowat halfgoden. Dat aardige versje ‘dat de rector groot is’, paste volkomen op onze omstandigheden.
Der Mouw deed dat anders. Hij peilde ons: op bekwaamheid; op karakter; op inborst. En als het hem dan vertrouwd leek, sloot hij zoo'n stille vriendschap met den zestien-, zeventienjarige. Hij liet ons bij zich komen, op zijn kamer in het Plantsoen, bij mevr. de wed. Cornelissen, die hem als kostmevrouw verzorgde. Wie muzikaal was, dien zette hij voor de piano. Wie taalgevoel had, dien hielp hij voort, meer dan het gymnasium bij machte was te doen.
En daarbij dacht hij aan alles. Vergat niet, dat zoo'n zeventienjarige een buitenmodelsche eetlust had. - Dan verrichtte hij opgravingen, op het terrein van die oude roodfluweelen canapé, die mee fungeerde als zijn boekenkast. En haalde, van onder commentaren op Grieksche en Romeinsche schrijvers, een balletje gehakt te voorschijn, expres meegenomen uit het hotel Horstink, waar hij geregeld middagmaalde. Of een broodje met ham. Of een sinaasappel. - Wat heeft hij vaak zitten glunderen, als ik zoo oergezond bij hem zat te peuzelen.
En toen mocht het ineens niet meer. Van hoogerhand werd het ons verboden.
De strenge oude dominee van Dijk voorvoelde, dat de man, die later dat griezelige gedicht zou schrijven: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven, behalve een vriendelijk kameraad, ook wel eens een geestelijk gevaar kon blijken voor halfgare knapen van onrijpen leeftijd.
Der Mouw filosofeerde hem te veel met ons. Hij hield ons van die vragen voor: mag een mensch alles doen voor zijn eigen eer? Neen immers; en wanneer hij het doet, dan is dat immers streng af te keuren? Welnu: God heeft alle dingen gemaakt om Zijns Zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. - En dan waren wij nog bij lange er niet aan toe om onszelf te denken als huisvader, die stellig bekommerd mag wezen om zijn persoonlijke eere, opdat het gezin, dat met, en door, hem leeft, geen schade beloope.
| |
| |
Dominee van Dijk sloot den nieuwen Socrates, Griek en heiden, buiten zijn Inrichtingen.
Vermakelijk, hoe, in dit ongelijke steekspel, Der Mouw op de ex-communicatie reageerde.
Hij schold niet; vloekte niet; verdedigde de eigen houding, en het persoonlijk beginsel niet. Hij deed het in eigen stijl; aldus:
In de klas vertelt hij: ‘wat ben ik gisteren toch geschrikt’. Wij: ‘hoezoo, meneer?’
Hij: ‘daar zit ik gistermiddag in de leeraarskamer. Ineens: een bar spektakel. Ik vlieg op. Ik denk: wat gebeurt me daar? - Wat zie ik? Een paar snuivende paardekoppen. Hollen voorbij. Daveren en ratelen door de straat. Ik denk: zijn ze op hol geslagen? - En dan, daarachter, in alle christelijke deemoedigheid: meneer Van Dijk, achterover, in een mooi open rijtuig’.
Wij wilden niet lachen; maar moesten lachen; deden het, al schaterend in het eind. Der Mouw, oolijk en vroolijk, lachte mee. - Dit was zijn éénige reactie, op het verbanningsdecreet, dat hem zette buiten de Inrichtingen. - Sedert was hij het heele geval al gauw weer kwijt. En de oude dominee ook. En wij eveneens.
Van dominees gesproken: daar moest hij niet veel van hebben. Schoon hij ons, toekomstige predikanten, op het hart droeg. En dat die dominees tot ongeveer anno tachtig zich vermeten hadden, den toon aan te geven bij het, hem wonderlijk heilig, dichtwerk, daar toornde hij tegen naar krachten.
Beets en ten Kate, wat moesten ze het bij hem ontgelden. Die heetten dichters, in den volksmond. Nu ja! die volksmond! dat was me er dan ook een autoriteit naar! Ze heetten dichters. Maar ze waren het niet.
Tegen dit verdict kwam op een keer, in de klasse, Hendrik Jan Bulten op.
Hendrik Jan Bulten was een echte zoon van den Achterhoek. Al aardig wat ouder dan zijn klassegenooten. Daarbij kerksch, in allerlei toonaarden en richtingen. Zelfs was hij voorzitter van de plaatselijke Christelijke Jongelingsvereeniging. Dus:
| |
| |
iemand, die een zekere waardigheid, christelijk en kerkelijk, op te houden had. - O, die schermutselingen onder het Latijn en Grieksch door, van Hendrik Jan Bulten met meneer Der Mouw!
En: zoo sterk als meneer Der Mouw anti-Beets was, zoo sterk was Bulten pro. ‘Meneer’, zei hij, ‘u kaffert die dichters nou zoo uit. En dat is makkelijk genoeg. Maar: om zelf zoo'n vers te maken, dat zou u nog zoo glad niet zitten!’
Onmiddellijk greep Der Mouw den hem toegeworpen handschoen op: ‘Bulten! morgenochtend negen uur, hier in de klas, lever ik je een volmaakt gedicht in Beetsiaansche trant’. Dat ging aan. -
Den volgenden morgen negen uur: Der Mouw stapte de klas binnen. Deed niets bijzonders. Had hij de afspraak vergeten? Reeds zou hij met de Latijnsche les beginnen. ‘Hoho, meneer’, interrompeerde Bulten, ‘uw Beetsiaansche vers!’
Vroolijk lichtte het achter de brilleglazen. ‘Bulten, 't is waar!’ Hij haalde een groot papier uit den zak, en las een vers voor - wel, ziedaar! Beets zou er grif zijn naam onder gezet hebben. - Bij één regel: ‘zult gij, o Heer, dien spotter niet verteren?’ - wees der Mouw met uitgestrekten vinger op zijn eigen borst; tegelijkertijd de klasse aanziende, als vragend om hun instemming.
Met een daverend slot hield hij op. - Niet minder daverend was het applaus, dat hij oogstte. De banken dreunden. -
Toen zei hij, met een effen gezicht: ‘Hoho! er komt nog wat! Jullie klapt te vroeg.’
Vragende snuiten op alle banken: ‘He? Hoe zoo?’
Weer nam hij het groote papier ter hand, en declameerde:
Fideldi, fideldo, fideldulten!
Dit is mijn vers voor Bulten.
Het applaus, dat daarop losbarstte, klaterde dusdanig, dat de rector, bezorgd of alles wel met orde toeging, eens om een hoekje kwam kijken. Maar hij zag al gauw; onheil werd hier niet gebrouwen; de snuiten stonden te vroolijk. -
En toen ging Der Mouw trouwen.
Dat was wat! Der Mouw, die trouwen ging.
| |
| |
Het is er dan ook, zelfs met de bruiloft, hoogst uitzonderlijk naar toe gegaan.
Ze waren, man, vrouw, wederzijdsche familie, op het Stadhuis geweest. De koetsjes wachtten op het Marktplein. De bruid stapte in, feëriek uitgedost, door kappers- en kleermakerskunst. Achter haar aan kwam de bruidegom. - Maar: die had allang genoeg van de deftigdoenerij van burgemeester en stadhuismeneeren. Met een klap sloeg hij het portier dicht; en ventileerde, geheel opgelucht nu: ‘Ziezoo! nu ga ik eerst eens een klein eindje kuieren!’ - Meteen balanceerde hij weg; de lastige, ongewone hooge hoed in de hand, en er dapper mee zwaaiend.
Dat was Der Mouw, ten voeten uit. -
Reeds was ik dominee op mijn tweede standplaats. Daar krijg ik een briefkaart van hem: Hendrik, ik kom een week bij je logeeren. -
Ik zat erover in de pijn. Een heele week! wat moest ik met hem aanvangen?
Zijn entree was kostelijk: hij haalde uit een pakje (koffertje kwam er niet aan te pas) een stapeltje boeken te voorschijn: ‘Dit heb ik voor je meegebracht.’ Lezer! je raadt nooit, wàt boeken dit waren! De vijf deelen Psalmen van Spurgeon, keurig in prachtbanden gebonden.
Mijn heele gezicht was één vraagteeken: Hoe komt u aan deze boeken?
Hij vertelt: ‘van mijn tante’.
Nog ben ik perplex.
Hij verduidelijkt: ‘Ik heb een tante in Doesburg, die net zoo vroom is als ik een heiden ben. En die heeft ze mij cadeau gegeven. Maar wat moet ik hiermee beginnen? En toen dacht ik: ik geef ze maar aan jou.’
Maar daar overheen kwam het verhaal, over Doesburg, en over de tante, zóó gruizig, dat ik er tranen om gelachen heb. Hij kwam in Doesburg; stapte uit de tram; zou naar Tante op bezoek. Hij zag een politieagent; schoot op hem toe: ‘agent, ik moet naar mijn tante’. - Die politiemenschen kunnen van die felle oogen hebben. Scherp onderzoekend
| |
| |
kijkt hij den vrager aan: ‘meneer, hoe heet je tante?’ - Opeens, verschrikt door die borende, felle oogen - hij is den naam van de tante vergeten; en zegt dat den agent. - Dan onderzoekt deze verder: ‘waar woont ze dan? in welke straat?’ - Nu is Der Mouw heelemaal zijn tranemontanen kwijt; hij kan in zijn zoekend geheugen den naam der straat niet opdiepen; bekent ook dát aan den politieman. - Begrijpend nu, hoe kritiek de toestand geworden is, gaat hij er tusschenuit. Maar telkens als hij achterom kijkt, ziet hij den gehelmden geweldige. En vlucht vooreerst maar een koffiehuis binnen, om wat op zijn verhaal te komen. - Dit was zijn aanvang der logeerpartij bij mij.
Dien avond zaten wij bijeen; haalden oude herinneringen op. Den volgenden morgen zeg ik tegen hem: wij kunnen niet een week achter met mekaar praten. - Met een gebaar als van wilde wanhoop stemt hij het mij toe. - Dan vraag ik hem: hoe willen wij de zaak aanvatten? - Hij zegt: leer mij Hebreeuwsch.
Onnoozel kijk ik hem aan. Iemand Hebreeuwsch leeren in ééne week? Maar: dat kán niet.
Hij verdedigt zich: ‘vind je mij zóó stom?’
Stom, en Der Mouw! dat waren er twee. - Maar toch: iemand, ook zelfs een genie als hém, Hebreeuwsch leeren in ééne week? - Ik onderzoek: hoé stelt hij zich dat dan voor? Dan verordineert hij: je begint maar te lezen, b.v. Genesis 1. Die Hebreeuwsche letters kunnen mij geen zier schelen. Maar jij leest het mij maar voor. En bij ieder woord vertel je mij maar, alwat je daarvan weet.
De vreemde les ging aan. Ik las luidop; en vertelde. Zelfstandige naamwoorden. Werkwoorden. Persoonlijke voornaamwoorden. - Al gauw begon hij erop te reageeren. Het was soms alsof er tangen uit zijn hersens schoten, waarmede hij de dingen vastgreep en pakte. ‘Jij hebt’, zei hij, ‘de methode Hoogvliet. Die brokjes vooraan en achteraan. Die stukken persoonlijk voornaamwoord, voor en achter een werkwoordsstam aangeplakt’. Het werd een plezierige les. Nooit heb ik prettiger leerling gehad. Wij gnuifden allebei tegen den dikken Hebreeuwschen bijbel aan.
| |
| |
En toen kwam die Gods naam Jahweh. ‘Juist’, zei hij, ‘dáár moet ik nu alles van weten. Wat beteekent die naam?’ Ik overlei: hij is een heiden; ik zal maar met de meest gelijkvloersche, naturalistische uitlegging van wal steken. ‘Hij doet vallen. Hij gooit naar beneden: sneeuw, hagel, damp, regen’.
Maar Der Mouw wil dáár dan toch niet aan. ‘Dat is mij te plat’, zegt hij; en hij heeft gelijk. -
Dus neem ik een andere verklaring: ‘Ik zal zijn, die ik ben’. ‘Mooi zoo’, zegt hij, ‘we zijn er; dit lijkt me prachtig’. Nu houd ik hem de oude uitlegging voor: ‘Ik zal zijn die Ik zijn zal’. - Reeds keurt hij het af; noemt het klinkklank, en woordenspel.
Maar ik laat het hem zien: de opvordering tot gelooven, ook blindelings. Het is zooiets als de wapenspreuk ‘Ce sera moi, Nassau’; de noodiging tot het volk: volg dit vaandel! gij komt hiermee niet bedrogen uit. -
Der Mouw is ervan gepakt. Hij verbijstert mij met den term: ‘dat is Godewaardig, zooals jullie, dominees, dat immers uitdrukt?’ - Mijn gezicht is één vraagteeken: hoe weet hij deze dingen?! - Doch bij hém moet men zich over niets verbazen.
Voorzichtig echter onderzoekt hij: ‘zoo'n zinswending, komt die vaker voor in het Hebreeuwsch?’ Ik noem hem de stilberustende uitdrukking van vader Jakob: ‘ben ik van kinderen beroofd, dan ben ik beroofd’. Hij stemt toe: ‘dat is er één; noem er nóg een’. Ik haal aan uit het boek Esther: ‘kom ik om, dan kom ik om’. Nu knikt hij, heelemaal tevreden ‘ik heb het begrepen: vriezen we dood, dan vriezen we dood’. - Echter het was medio Augustus; de kraaien zaten van de hitte te gapen op het kerkedak. - Het effect was over-komisch; wij beiden bungelden er tegen aan. -
Levendiger Hebreeuwsche les heb ik nooit gegeven; en aan geen genialer leerling. Een leerling, die tevoren mijn leermeester geweest was; en dien ik buiten alle maat vereerd heb, en blijf vereeren, om de menigvuldige gaven van zijn verstand, hart, gemoed, karakter; een mensch, singulier in alles. -
| |
| |
Sedert heb ik hem niet weeromgezien.
Heeft hij nog eens naar mij loopen zoeken?
Jaren terug vertelt mij de Wilpsche collega, sedert overleden, dat hij Der Mouw heeft zien kuieren in de bosschen van het landgoed De Lathmer. Misschien heeft hij daar getracht den weg te vinden naar Voorst. Maar de aardrijkskunde, zooals die toenmaals onderwezen werd, was hem zoo'n stuntelige wetenschap. En zijn eigen onhandigheid in dergelijke prozaische dingen, als: het vinden van den weg, hetzij te Doesburg, hetzij te Voorst, met of zonder politieagent, was te groot, dan dat hij op die manier terecht zou komen.
Zijn vroegtijdige, onverwachte dood heeft tusschen hem en zijn vrienden en vereerders den slagboom gezet. Maar in menig mans heugenis leeft hij onvergankelijk voort.
|
|