| |
| |
| |
Ab Visser
Het hoofd van Castleton
De bus van Buxton naar Castleton stopte met een knak, alsof haar plotseling de adem begaf. Een ogenblik keken de enkele passagiers elkaar beduusd aan. Ik bemerkte dat elk van hen zichzelf en de anderen met de blik afvroeg: wat is er aan de hand! Een gezette heer voor mij, die de hele tijd had zitten dommelen, keek met een ruk op, en ik zag dat de rest van een aangename droom nog in zijn groene ogen zweefde. Een spichtige volksvrouw trok haar zwarte handschoen uit, en schuurde met haar warme knokkels een wak in het sneeuwige ijsvlies op de ruiten om beter te kunnen uitkijken. Het hielp natuurlijk niets, want het glas was dik bevroren en de sneeuw stoof er zacht fluitend tegenaan. Een jonge moeder suste haar kind, dat was beginnen te schreien. Een jonge man, die er uitzag als een boer, scheen zich van 't geval niets aan te trekken. De conductrice sprak fluisterend met den chauffeur, die tenslotte brommend uitstapte, Men kon duidelijk de rumoerige kracht van het noodweer vernemen: de bus trilde en kreunde. Er moesten telegraafpalen langs de weg staan, want een gieren als in 't touwwerk van een schip was boven alle andere geluiden uit hoorbaar. Er zat een vreesaanjagende monotonie in, van aanzwellen en afnemen; het begon steeds laag om dan heel hoog te klimmen, met haperende uithalen. Het was een ware walpurgisnacht, waarin de stormgeesten een orgie vierden in de eenzame verschrikking van het bergland.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de heer met de groene ogen aan den jongen boer. Hij scheen vertrouwen in hem te hebben, omdat hij zich hield alsof de heele zaak hem niet aanging. ‘We staan stil!’ was het antwoord en dat kon niet anders dan teleurstellend zijn, want de heer richtte zich nu naar mij. ‘Weet u wat er gebeurd is?’ Ik haastte mij de veronderstelling uit te spreken, dat een band mocht lek gestoten zijn of
| |
| |
iets dergelijks. De auto kon een dikke steen geraakt hebben, die onder de sneeuw bedolven lag.
Mijn antwoord scheen hem evenmin bevredigend, althans hij stond op en liep, iets bukkend want hij was groot en fors, naar voren. Ik volgde hem en ook de jonge boer scheen uit zijn lethargie te ontwaken, want grimmig werkte hij zich uit zijn bank. Het openen van de deur kostte ons moeite. De wind bonkte er tegenaan en de sneeuw spoot fijn en puntig met een boog naar binnen. De moeder van het angstig dreinende kind keek boos en sloeg haar manteltip om hem heen.
‘Wat is er gebeurd?’ herhaalde de heer met de groene ogen voor de derde keer en de toon van zijn stem was nog onveranderd.
De chauffeur liep om de bus heen met een zaklantaarn. De lichtcirkel speelde over de dik bestoven onderdelen. De motorkap leek een witte grafzerk, de wielen zakten half in de sneeuw weg.
‘Ik denk dat er een as gebroken is’, zei hij ten slotte en hurkte neer, schuin achter een der voorwielen.
De heer en de jonge boer hurkten naast hem neer. Ik stond rechtop achter hen en keek om mij heen. Vooruit was de weg enkele tientallen meters verlicht door de koplampen; hij steeg sterk en werd begrensd door de schimmige massa's van steile bergen. De sneeuw zwermde tomeloos in de lichtbundel. Naar de zijkanten en naar achter kon ik niets gewaar worden, laat staan naar boven. Ik trok mijn regencape dichter om mij heen en leunde bijna tegen de druk van de ijzige storm.
Een plotselinge droge stem aan mijn oor, die mij kinderachtig deed schrikken, zei: ‘'t Zijn de spoken van Winnats. Verleden jaar is hier op dezelfde plek een luxe auto finaal kapot gegaan’. Ik wendde mijn gezicht opzij en zag de spichtige vrouw in 't zwart; de zwart geschoeide hand hield de hoofddoek vast aan de saamgeknoopte punten. Ik had haar niet horen aankomen. ‘Hou je gezicht toch’, zei de chauffeur ruw, terwijl hij stijf overeind kwam en de sneeuw van zijn knieën sloeg. ‘D'r ligt een dikke steen voor de vooras en daar is ie op gebroken, da's alles’.
‘Mooi, alles’, zei de jonge boer schamper en ging ook staan.
| |
| |
De heer bleef op de hurken zitten en keek schuin naar ons op. ‘Zijn we nog ver van Castleton’, vroeg hij.
De conductrice antwoordde hem dat we in de Winnatspas waren, niet ver van Castleton. Twee mijlen misschien, maar toch zeker een half uur lopen en met deze storm, wie weet, wel een uur.
Nu ging de heer ook staan en zei dat we nog van geluk mochten spreken, dat het hier was gebeurd en niet een paar mijlen terug. Hij was een rasechte Engelsman, flegmatiek, beheerst en ik bewonderde hem daarom.
In een kringetje bleven we staan. In de bus zat de moeder met het kind dat harder begon te krijten.
‘'k Wou dat dat jong......’ begon de chauffeur, maar hij maakte de zin niet af. Een doordringend geluid klonk boven, rechts van ons; er was niets menselijks in en het brak plotseling af. Maar een dof geraas begon en werd luider. Toen stortte zich een paar meters voor de auto een regen van steenen neer in een wolk van sneeuw.
‘Verduiveld!’ zei de chauffeur en hij sprak voor ons allemaal. De stem van het angstige kind binnen in de bus brak onze beklemming.
‘'t Betekent niets’, zei ik, maar ik meende dat de anderen mijn hart wel moesten horen. Het bonsde als een klepel. Het kwam meer van overspannen vermoeidheid, dan van vrees, hield ik mezelf voor.
‘Die schreeuw was de angstroep van een uil’, constateerde de heer en hij nam zijn bril af om die schoon te maken. ‘Zij zal opgeschrikt zijn’.
De jonge boer deed twee stappen in de richting van de kleine lawine, maar uitte de veronderstelling, dat het glad was op de weg, te glad en keerde terug. De chauffeur keek op zijn horloge en vertelde de conductrice dat het halfnegen was. De tijd van aankomst in Castleton, aan de herberg ‘The Royal Oak’. Hij keek bezorgd en ontstemd en dat gaf ons passagiers een gevoel of wij aan het ongeluk schuldig waren. Toen begon de spichtige vrouw weer te spreken. Haar magere, zwarte hand legde zich als een verdord blad op mijn arm, ze had aan mijn uitspraak gehoord dat ik een vreemdeling was en ze
| |
| |
vertelde van de gruwzame moord die hier jaren geleden, in 1758, begaan was. Vijf mijnwerkers hadden in deze pas der verschrikking een jongen edelman en zijn bruid gedood met een bijl, die nu nog in het dorp te zien was.
Ik stuitte haar in haar relaas, waarvan de ijselijke bijzonderheden mij bespaard bleven, want het spreken in de huilende wind, die de gezichten deed verstijven en vals in de oren beet, was meer dan haar schorre stem kon verdragen. Bovendien begon de heer te glimlachen, zijn groene ogen lichtten als phosphor. Hij was heel nuchter en heel flegmatiek en het verdorde blad van haar hand gleed van mij af.
‘Als we langer dan een half uur uitblijven, zal men ons missen,’ zei de chauffeur; hij begon te drentelen, daar zijn voeten steenkoud werden.
‘We kunnen beter in de bus gaan zitten, zou ik zo zeggen’. ‘Luister’, zei de conductrice en ze bedoelde dat het kind stil geworden was; we moesten luisteren naar die verdachte stilte. Ik keek naar haar. Ze stond met het gezicht naar me toe, een zoom van los gesponnen sneeuw om haar zwarte silhouet, tegen het autolicht. Haar dik-besneeuwde haren die onder de uniformpet uitkwamen waren als een zeepsopbal. Ze was niet onaardig, maar te gewoon om interessant te zijn. Er ging niets van haar uit. We klommen achter elkaar de bus weer in. De moeder keek nog altijd boos naar ons en het kind drukte zich tegen haar aan; het keek niet op toen het ons hoorde.
De spichtige vrouw had er een wreed genoegen in onze stemming te versomberen; ze bleek onuitputtelijk in het opdissen van lugubere verhalen. Het was duidelijk dat ze een zekere rubriek in haar dagelijkse Gazette of Telegraph nooit oversloeg. Totdat het de chauffeur verveelde en hij haar dreigde buiten te zetten, want het kind begon met een verdachte lange snik nieuwe lucht te verzamelen voor een tweede uitbarsting. De heer haalde een doos zware cigaretten voor de dag en presenteerde de kring rond. Alleen de moeder weigerde. De zwarte hand nam er 't eerst een en de conductrice, wier haren begonnen te druipen, nam daarna. De jonge boer en ik volgden.
Het zitten in de stilstaande auto begon overigens ook niet prettiger te worden. De chauffeur, die onafgebroken de weg
| |
| |
in 't oog had gehouden, riep verdrietig uit: ‘D'r komt hier ook zo beroerd weinig langs! Er had ons nu toch al lang een andere wagen moeten passeren’.
Ik was het die tenslotte de idee opperde, de tocht naar het dorp te voet voort te zetten. Maar daarvoor was ik ook een vreemdeling uit het vlakke Holland. De groene ogen van den heer lichtten plezierig, de chauffeur en de jonge boer vonden het niet de moeite waard er notitie van te nemen. Ik reageerde verlegen en koppig tegelijkertijd. Bijval kwam tenslotte uit een onverwachte hoek. De spichtige zwarte vrouw zei met een raspende stem, dat alles beter was dan hier dood te vriezen. Ze kende een geval van......
De chauffeur benam haar voor de zoveelste maal kort en ruw het woord.
‘Gaat u d'r dan door’, zei hij, ‘en zeg dat ze ons komen ophalen’.
Hij zei het niet in ernst, maar zij vatte het wel als zodanig op. ‘Goed, ik zal wel gaan, maar ik ben een oude vrouw en u moest zich doodschamen’.
‘Goeie genade’, schrok de conductrice, ‘dat meent u toch niet?’ ‘Waarom zou ik dat niet menen’, zei de oude en stond op, spichtig, dun en zwart als de schaduw van haar schaduw. ‘U moest meegaan chauffeur’, zei de moeder van het kind, ‘U bent verantwoordelijk voor de reizigers’.
‘Ja maar, lieve mens, een goeie kapitein verlaat zijn schip niet’, zei de chauffeur heldhaftig en zeer terecht.
Toen zei de eigenaar van de groene ogen en de zware cigaretten: ‘Ik ga er met meneer hier doorheen. Ik ben arts en kom op verzoek van mijn collega in Castleton voor een ernstig geval. Als meneer hier er niets op tegen heeft, gaan wij samen. 't Is natuurlijk onnoodig, dat een vrouw zich nu buiten waagt. Verdwalen zal ik niet, want ik ben deze weg enkele malen eerder gegaan, bovendien is mijn orientatievermogen goed als ik het zeggen mag’.
Het kwam allen voor als de meest geschikte oplossing.
De heer die dus arts was, nam zijn koffer op en ik de mijne. Wij trokken de mutsen zover mogelijk over de oren en begaven ons in de helse nacht op weg naar het dorp.
| |
| |
Een kort gesprek was nodig om wederzijdse reserves weg te nemen.
‘U weet het doel van mijn reis. Mag ik zonder onbescheiden te zijn weten, wat u hier brengt in de zwartste tijd van het jaar?’ vroeg mijn reisgezel en stond even stil, voorover gebogen als een jonge boom, veerkrachtig op de wind.
‘Ik heb vrienden wonen in Castleton’, antwoordde ik, hijgend, zoveel mogelijk tussen de tanden pratend, omdat ik de dwaze vrees had, dat mijn gezicht zou breken, wanneer ik mijn mond opende: mijn huid voelde glasachtig stijf.
We liepen verder met onvaste stappen, soms scheen het beter te gaan, wanneer de weg schoongeblazen was, maar een volgende minuut wervelde een brekende sneeuwzuil over ons heen en aanhoudend bolderde en gierde de wind langs de naakte rotsflanken, waarin barsten zaten, opgevuld met glinsterende poedersneeuw.
Bij een splitsing van de weg bleven we staan. Onze ogen waren iets aan de duisternis gewend, die bovendien doortrokken was van het schimmige wit der sneeuw. We keken elkaar aan met de glimlach die een flauwe verstandhouding van trots uitdrukt, trots op onze prestatie. Het ademhalen kostte me overigens moeite genoeg; mijn borstkas scheen in een koker geperst en ik hijgde kort en stotend.
‘Daar staan we’, schreeuwde de dokter, ‘maar we moeten verder. Kijk, het dorp is daar. U kunt de lichten zien, ginds en ginds.’
Ik keek voor mij uit, de hellende weg af, aan welks einde, als de verspreide vonken van een bijna gedoofd vuur, lichtpunten trilden in de machtig bewogen lucht.
‘Hoe heten uw vrienden?’ vroeg de dokter, zijn strak gezicht vlak bij het mijne, ‘en waar wonen ze? Mogelijk dat ik ze ken en u van dienst kan zijn’.
Ik had geen reden om wantrouwend te zijn of iets verborgen te houden en na een diepe ademteug zei ik: ‘Mijn vriendin heet Blanche en haar man is een zekere Alex Walker. Toen ik haar dit voorjaar leerde kennen in Scarbourough, stond ze op het punt te trouwen. Ik heb haar enkele weken geleden vanuit Londen geschreven, dat ik haar zou komen opzoeken. We
| |
| |
maakten toentertijd reeds de afspraak dat alles goed was, wanneer er geen tegenbericht kwam.
De dokter greep met zijn hand, verborgen in een bonten want, mijn cape en met iets zeer dringends in zijn stem, dat ik niet direct verklaren kon, maar dat mij een plotseling gevoel van onbehagen gaf, zei hij: ‘Wees zo goed en herhaal mij de naam van die vriend’.
‘Hij is niet zozeer mijn vriend als wel zij’, begon ik en bedacht hoe eenzaam het hier was, hoe eenzaam en koud.
‘Zijn naam!’ schreeuwde de dokter en zijn ogen fonkelden. ‘Alex Walker’, herhaalde ik en luisterde naar de wind, die als een krankzinnige in de harp van de telegraafdraden greep. ‘Dan treft u het heel slecht. Dan had u beter in Londen kunnen blijven. Met de Kerstdagen is er veel vertier op Piccadilly’.
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg ik, terwijl een gevoel van onheil zijn kring om mij trok.
‘Die jonge vrouw is de patient, bij wie ik geroepen word door mijn collega!’
‘Is ze ziek? Wat scheelt haar?’
't Kostte mij inspanning dit beheerst te vragen, maar hij antwoordde niet en duidelijk ontwijkend zei hij: ‘Laten we maar opschieten; 't is nu niet ver meer’.
Maar deze keer was het mijn beurt hem bij de jas te grijpen en ik deed het met drift in mijn handen.
‘Vertel mij eerst wat haar scheelt. Ik heb er recht op dat te weten’.
Enkele seconden stond hij van mij afgewend, het hoofd gebogen. De fijne, bevroren sneeuwkorrels staken als dorens. Toen keek hij mij onderzoekend, weifelend aan en zei: ‘Ze is krankzinnig’.
‘Dokter!’ schreeuwde ik, maar mijn stem versplinterde onder de kracht van de storm. Het gehuil in de telegraafdraden werd tot een eindeloos gerekte, overslaande lachkreet.
Ik voelde mij kinderachtig moedeloos worden en dacht aan mijn prettige kamers op College Hall in Londen, met uitzicht op de zakelijke, maar monumentaal artistieke gebouwen van de Slade School. Ik had mij veel voorgesteld van een kerstfeest
| |
| |
op het Engelse platteland, het schilderachtige land van Derbishire met carolsingers en plumpudding. Ik had studies willen maken van oude boeren bij hun haardvuur, van de steppeachtige heidegebieden en vaal-paarse bergruggen met hun eeuwenoude Romeinsche verkavelingsmuren en verlaten schaapskooien.
Het ganse visioen werd met een slag weggevaagd, als een houtskooltekening met een vleugel.
‘'t Is beter dat we doorlopen’, drong de dokter en er was een soort bemoediging in zijn stem.
‘Misschien kan ik u onderdak verschaffen bij mijn collega, of anders zal er een herberg voor u openstaan, waar een vreemdeling gastvrij en warm ontvangen wordt’.
Voorovergebogen gingen we, verder zwijgend, naar de lichten van het dorp.
Stijf, verkleumd, betraden we twintig minuten later de herberg ‘The Royal Oak’. Het licht en de warmte van de gelagkamer verdwaasden ons een paar seconden. Een geweldig kolenvuur brandde in de haard. De wind zoog het ene ogenblik de vlammen tot een knetterende vuurstroom omhoog in de schoorsteen, om ze het volgende moment neer te slaan en vonken en as de kamer in te stuwen. Groepjes mannen en enkele vrouwen zaten op de muurbanken en stoelen en dronken hun pinten Lager, licht of bitter, al naar hun smaak, maar gelijk in dit, dat het er vele waren. Hier speelden een paar ouden domino, ginds vermaakten vier of vijf jongeren zich met het populaire werpen van darts en weer anderen hadden een politiek gesprek. Onder de lampen zweefde de zoete rook van vochtige krultabak, nu in lopers getrokken door de plotselinge luchtstroom van buiten.
‘Doe de deur dicht’, schreeuwde een slungel, maar wij hadden haar al gesloten.
De kastelein kwam naar ons toe, hij veegde zijn handen aan zijn schort af en vroeg of de bus aangekomen was.
De dokter keek even, rustig, langs de gezichten van de bezoekers; hij schudde de sneeuw van zich af, op zijn muts parelden reeds gesmolten korrels, die in fijne damp begonnen op te gaan. Een vrouw van goed in de dertig drong naar voren
| |
| |
en, langzamer, volgde een man van tegen de veertig. Ze vroegen ook naar de bus. De vrouw wachtte op haar moeder en ik giste dat het de spichtige oude van de spookverhalen moest zijn; de man bleek de echtgenoot van de jonge moeder. Door het vorsende kijken van de dokter, begon men iets van onraad te vermoeden, meerderen lieten hun bier en spel in de steek en kwamen in een kring om hem heen staan. Onderwijl liep ik naar het haardvuur en wierp cape en muts af. Het beeld van de zwarte, huilende nacht zweefde nog voor mijn ogen. Deze lichte gelagkamer dreef er als een ark des behouds doorheen en de hoge, gedempte wind was als een vreemde muziek die uit haar vensters vloeide.
Met mijn rug naar den dokter staande, hoorde ik het relaas aan, dat hij de mensen deed en de uitroepen waarmee zij hem onderbraken of tot voortgaan aanspoorden.
Een druk geroezemoes besloot het en men maakte toebereidselen om, hoe wist ik niet, de achtergeblevenen op te halen. De dokter kwam naast mij staan. Hij nam de bontmuts van zijn hoofd, schudde die uit en keek mij aan.
‘Komt u al een beetje op uw verhaal?’ vroeg hij met iets in zijn toon dat het midden hield tussen vaderlijk en vriendschappelijk.
Ik antwoordde hem dat ik mijn bloed weer voelde stromen en dat mijn oren gloeiden. Meer zei ik hem niet. Het was te moeilijk voor mij het gesprek op mijn vriendin te brengen. Morgen zou ik zien wat er gedaan moest worden. Voorlopig had ik geen enkele verplichting en het voorstel van den dokter om met hem te eten en te drinken, nam ik met dankbaarheid aan. Ik voelde dat ik gezelschap nodig had, om mijn drukkende gedachten te verstrooien. Het beeld van mijn vriendin, zoals mijn overgevoelige zenuwen het aan mij opdrongen, was beklemmend en liet mij geen rust. Hoe zou de vreselijkste aller ziekten haar veranderd hebben. Ik herinnerde mij haar, zoals ik haar kende van de badplaats Scarbourough, klein en tenger, met dik donkerblond haar, opvallend mooie matte gelaatskleur en grote grijze ogen.
Na een vluchtig maal van toast en eieren, spraken we nog geruime tijd, de dokter en ik. Hij had besloten zijn collega
| |
| |
niet meer dezelfde avond op te zoeken. Die zou hem in dit weer nauwelijks verwachten. Op een dag kwam het toch ook niet aan. Dus bleven wij zitten, dicht bij het vuur, een fles Schotse Whisky binnen ons bereik en wij spraken over allerlei, behalve over dat ene en van tijd tot tijd viel er een stilte tussen ons.
Ik werd wakker door een dringend kloppen op de deur van mijn kamer. Het was de kastelein zelf, die vroeg of hij binnen mocht komen om het vuur in de haard aan te maken. Ik nam mijn polshorloge van de lade-waskast naast mijn bed en zag dat het kwart voor tien was. Hoe had ik zo lang kunnen slapen! Door de naad tussen de vluchtig dichtgeschoven gordijnen schitterde het wit van een dikke laag sneeuw. De vorst was zeker afgenomen, want het glas was vrij van ijsbloemen en hoe ik mij inspande, ik hoorde geen wind meer. Ik sloeg het dek terug en stapte op de vloer; een flauwe druk boven de ogen deed mij even wankelend stilstaan. Ik had zwaar geslapen na een halve nacht van onrustig woelen en tobben. Ik draaide de sleutel terug en liet de kastelein binnen. Hij groette vriendelijk en nam mij nieuwsgierig op, terwijl hij naar de haard liep. Ik ging terug naar mijn bed en bleef vandaar half zittend, half liggend zijn verrichtingen gadeslaan. Hij propte de vuurplaat vol met ballen krantenpapier, legde er een handvol kleine houtjes op en stak het geval aan met een lucifer, eerst de hoeken, dan het midden. Toen het hout vlam vatte vlijde hij er kolen op. Intens was hij bezig en intens keek ik toe. Men kan dat soms hebben bij de meest onbetekenende gebeurtenissen, deze concentratie, alsof er wie weet wat van afhangt.
Voordat hij wegging schoof hij de gordijnen opzij en zei dat het mooi weer was na de storm van gisteren.
Bij de deur verzekerde hij mij dat het ontbijt binnen een kwartier boven gebracht zou worden en wat ik prefereerde, havermout of cornflakes. Ik antwoordde hem ernstig dat ik de voorkeur gaf aan warme havermout.
Er was hier geen overdreven luxe, maar de bediening was uitstekend en de omgeving, wel, meneer zou hier niet gekomen zijn als hij er niet alles van wist.
| |
| |
Toen was ik weer alleen en peinzend kleedde ik mij aan. Staande voor het raam wachtte ik op mijn ontbijt. Mijn kamer lag op de bovenverdieping, aan de achterkant van het huis. Zij was laag en de wanden waren bekleed met een amoniakkleurige paneellambrizering. Het eenige raam was klein en vierkant, vensterbank en kozijnen waren diep. Het uitzicht was prachtig. Een smal bergpad liep achter de huizen langs, een ruw opgebouwde muur waar 's zomers zeker muurbloemen en wilde rozen op groeiden, trok de grens naar een strook land, waar een beek doorheen stroomde. Het ruisen van de cataracten was eentonig en nasaal hoorbaar. Achter die beek glooide het terrein naar de heuvels, een zigzaggend pad liep naar een brok kasteelmuur toe. Aan een steil stuk rots klemden zich coniferen vast als spechten. En over alles lag in helle schittering de sneeuw, met hier en daar het bruin van een boom of struik en het zwartachtige spoor van de beek. Het geheel lag besloten in een serene stilte, alsof het was opgebouwd uit het zuiverste gestoken schuim.
Ik keek niet om toen een vrouwspersoon de tafel dekte en zacht zei dat het eten klaar was. Ik keek niet om, maar bleef nog minutenlang staan om mij er eindelijk los van te maken met een zucht van voldoening.
Onder het ontbijt begonnen mij echter de vragen van de vorige avond opnieuw te kwellen. Wat moest ik doen nu alles zo in de war bleek te zijn geraakt. De gedachte, mijn Kerstdagen hier, van vrienden verstoken, door te brengen, lokte mij niet erg aan. Daarin mengde zich een gevoel van twijfel en onvrede over mijn luchthartige stap. Was het wel verstandig geweest hier op goed geluk heen te gaan, zonder voldoende zekerheid te hebben? Ik wist toch niet of de man van mijn vriendin, die ik helemaal niet kende, op mijn bezoek gesteld zou zijn. Maar in dat geval had men mij toch wel bericht kunnen sturen, dat ik ongelegen kwam, of voor mijn part ongewenst. Nu had men mij eenvoudig onvoorbereid de lange reis laten maken. Wat zou er gebeurd zijn zo ik de dokter niet had ontmoet!
Het vermoeiende van al deze vragen had weer zijn nadelige uitwerking op mijn hoofd en de pijn boven de ogen, die on- | |
| |
gemerkt verdwenen was, kwam terug. Ik stak een cigaret op, maar legde haar na een paar trekjes terzijde en achteruit leunend in mijn stoel sloot ik met mijn vlakke hand stijf de oogleden, waardoor ik in een wielende duisternis scheen te verzinken.
Stemmen aan de andere kant van de deur schrokken mij op en terwijl ik met de ogen knippend, rechtop ging zitten, trad mijn vriend de dokter binnen, gevolgd door twee mannen, waarvan de een kort en tenger was, met kortgeknipt, dik grijzend haar en goudgemontuurde bril en de ander een jonge man van mijn leeftijd, met zeer donker uiterlijk, wat misschien in hoofdzaak kwam door de dikke wenkbrauwen, die elkaar boven de neusbrug bijna raakten.
Ik stond op, min of meer verward naar ik zelf heel goed voelde en liet mij door den dokter voorstellen aan de beide mannen waarvan de eerste de dorpsdokter en de tweede de echtgenoot van mijn vriendin was.
‘Wij komen eens openhartig met u praten meneer’, zei mijn vriend de dokter en sloot de deur op de wijze van: wij nemen daar eens rustig onze tijd voor.
Ik moet zeggen dat ik geinteresseerd was, want de manier waarop de heren bij mij binnenkwamen, wekte bij mij de indruk alsof ik een verhoor zou ondergaan. Ik schoof stoelen bij, maar kwam er een tekort, waarom ik zelf op het bed plaats nam. Ik verontschuldigde het wanordelijk aanzien van de kamer, die met mijn late opstaan verband hield, maar niets aan mijn bezoekers verried, dat zij mijn opmerking hoorden. Zij schenen zo zeer in beslag genomen door hun voornemens, dat de ernst van hun doen en laten als vanzelf en onweerstaanbaar op mij overging. Ik nam hen beurtelings beter op en besefte met de geroutineerde tastzin, die men verkrijgt, door veel mensen te ontmoeten, dat de dorpsdokter en de jonge man een soort vijand of storende macht in mij zagen en dat mijn vriend de dokter weifelde in zijn keuze tussen hem en mij. Overigens nam hij het woord. Hij sprak vertrouwelijk, hoewel zijn houding die van een ondervragende psychiater was. Hij leunde achterover en keek mij aan over zijn spits naar elkaar toegebrachte handen, terwijl zijn benen over elkaar geslagen waren. De
| |
| |
dorpsdokter daarentegen zat voorover en bezag mij met een starre onverschrokkenheid, die mij kriebelig maakte. De jonge man hing half op zijn stoel, als hoorde hij er eigenlijk niet bij, maar zijn gesloten rechtervuist die op het tafelblad lag, bewees zijn misnoegen en concentratie op de feiten.
‘Zeg u eens eerlijk, is er iets tussen onze patiente en u geweest, indertijd in Scarbourough...... Dat was toch de plaats waar u elkaar hebt leren kennen?’ leidde de dokter het gesprek in.
Ik wachtte met een antwoord. Gemengde gevoelens zouden aan hetzelfde gesproken woord gans andere waarden kunnen geven, wist ik. Ten eerste was ik verontwaardigd over de blijkbare verdenking, die men jegens mij aan de dag legde. Vervolgens ontdekte ik mijzelf als interessant en lokte het toe te geven dat er inderdaad ‘iets’ geweest was en dan was ik verbaasd dat men aan gewone vriendschap dadelijk iets onaangenaams zocht te verbinden. Tenslotte wist ik de juiste woorden te zeggen, woorden waaraan men elke gewenste uitleg zou kunnen geven. Ik zei, terwijl ik mijn hoofd tegen de paneellambrizering liet rusten en peinzend het raam uitkeek: ‘Waarom denkt u dat er iets geweest zou zijn en wat moet dat iets dan wel zijn?’
De dokter glimlachte toegeeflijk als wilde hij zeggen: Zo'n slimmigheidje had ik juist verwacht. De dorpsdokter en de jonge man keken elkaar aan. Een en ander ergerde mij plotseling buitengewoon. Daarnaast trok mij te zeer de bewustheid interessant te zijn, dan dat ik zonder toneelhouding mijn ergernis zou tonen. Ik stond op met een ruk, stak de handen diep in mijn zakken en wandelde naar het raam, keek een secondelang naar buiten en keerde mij dan om, met de ellebogen leunend op de vensterbank. Ik wist dat mijn gezicht zo in de schemer van het lage, donker beklede vertrek bleef, dat alleen mijn silhouet afstak tegen de witte wereld buiten, waardoor het optisch bedrog tot stand kwam, dat ik forser leek dan ik was. Bovendien zag ik de drie bezoekers, die zich gelijktijdig naar mij toedraaiden, met duidelijke verwondering in hun houding, in het helderste licht.
Met het gebaar van den gekwetste zei ik in beter Engels dan
| |
| |
ik ooit te voren gesproken had: ‘Kijk eens hier heren. Ik wil graag over een en ander met u praten, maar niet op deze manier. Ik eis dat u alle achterdocht laat varen, dat u mij beschouwt als een vriend, als een deelnemende vriend, die alles wil doen wat in zijn vermogen is om u te helpen en de arme patiente weer gezond te maken. Maar nog eens, de manier waarop u tegen mij optreedt, waarop u binnenkwam, is op zijn zachtst gezegd, kwetsend’.
Mijn vriend de dokter wilde mij in de rede vallen; in zijn ogen zag ik de opluchting van zijn gemoed weerspiegeld, maar ik werd te zeer meegesleept door mij zelf en was ook bang dat ik, wanneer gestuit, niet verder zou kunnen en daarom vervolgde ik luider: ‘Ik zal u alles zeggen wat er te zeggen is. Blanche, of Mrs Walker, zoals ze nu dan heet, en ik ontmoetten elkaar dit voorjaar in Scarbourough, door een niet terzake doende, kleine gebeurtenis. We bleken beide interesse te hebben in schilderkunst en literatuur en dat deed ons elkaar opzoeken. Maar ik verzeker u heilig dat er van enige intieme omgang tussen ons geen sprake geweest is en nooit zal zijn. Ik bewonderde haar levendige verbeelding en geestrijkheid en hield van haar boeiende gesprekken en als ik het zeggen mag, zij waardeerde mij om eigenschappen, die ze aangenaam in mij vond. Maar bij geen van ons beiden was die genegenheid uitgegroeid tot wat men liefde of verliefdheid pleegt te noemen. De valse romantiek van buitenstaanders zoekt dat te dikwijls achter uitsluitend kameraadschappelijke verhoudingen. Ook wist ik toen reeds dat ze spoedig zou gaan trouwen met een kweker in Castleton, en daar was het eveneens dat ze me uitnodigde haar te komen opzoeken wanneer tijd en gelegenheid zich voordeden. Ze zei het zoals men dat veelal zegt: “He ja, je moet ons komen opzoeken; mijn man zal dat zeker ook leuk vinden”. Letterlijk dezelfde woorden gebruikte ze’.
Ik moest afbreken om op adem te komen. Onder het spreken was zelfs mijn pose van mij afgevallen; nu kwam die terug. Ik besloot met een hooghartig schouderophalen: ‘Wat u nu verder denkt of doet staat u vrij, maar ik heb alles gezegd wat er te zeggen valt’. Ik wist niet of mijn woorden overtuigd hadden, maar indruk maakten ze zeker. De dorpsdokter sloot
| |
| |
zich echter willens op in zijn kwetsende reserve en de jonge kweker vestigde nog steeds ogen vol achterdocht en - ik ben er zeker van - jalouzie op mij. Mijn vriend de dokter stond op en kwam naast me staan. Hij gaf me ruiterlijk de hand en zich tot zijn collega wendende zei hij: ‘Meneer heeft gelijk. Met schoolmeestertje spelen komen we niets verder’.
‘De heren delen uw mening niet’, spotte ik teleurgesteld en vermoeid. Dit was er dus over van de hartelijke ontvangst, die ik mij voorgesteld had. Toen het stil bleef, vroeg ik den kweker op den man af of hij mijn brief ook gelezen had.
‘Ik weet van geen brief’, was zijn antwoord, maar ik zag dat hij loog, stumperig loog en hem overtroevend ging ik verder.
‘Welnu, dan weet u dat mijn toon in die brief zuiver kameraadschappelijk was’.
Mijn truc gelukte. Hij was te weinig gecompliceerd om vlug te kunnen combineren, ik had hem mat gezet. Hij staarde mij broedend aan, terwijl de vuist op het tafelblad trilde.
‘U ziet heren’, vervolgde ik onbarmhartig en gebruik makend van mijn overwicht op dat ogenblik, ‘de heer Walker is jaloers en jaloersheid is, als ik het zeggen mag, wantrouwig egoisme van de ergste soort’.
Ik was te ver gegaan, want de kweker rees op, niet snel, maar langzaam als deeg.
‘Denk om je woorden, Hollander’, zei hij en kwam voor mij staan, terwijl de ogen onder de haarwal van zware wenkbrauwen de diepe dreiging van een gorilla kregen. Er lag een vijandige klank in dat ‘Hollander’. Het klonk als indringer of iets van die aard.
Ik spande mij in rustig te blijven, wetende dat de geringste beweging of het kleinste woord verkeerd uitgelegd kon worden. Ik werd een bedreigde die weet dat koelbloedigheid het langst bruikbare wapen is. Ik balanceerde met een glimlach boven de afgrond van zijn ongemotiveerde haat. Hoe ter wereld had een vrouw als Blanche dezen man kunnen trouwen.
Koel zei ik: ‘U vergeet uw verplichtingen van gastvrijheid en hoffelijkheid tegenover een vreemdeling’.
De dorpsdokter kwam sussend tussenbeide.
| |
| |
Het gorillahoofd wandelde terug naar de tafel en hernam zijn mokkende houding.
Mij tot de beide doktoren richtend, zei ik, dat het hele onderhoud mij uiterst onvruchtbaar voorkwam. Men stond niet tegenover mij als iemand, die licht in de zaak zou kunnen brengen, maar kwam al dadelijk met vooroordelen. Een hinderlijke eigenschap van den doorsnee Engelsman, die naief vriendelijk is, zij het met een zekere reserve, tegenover den buitenlander, zolang hij een onpersoonlijk toerist blijft, maar achterdochtig en vaak bekrompen, waar hij tegenstand of andersgezinde overtuiging ontmoet.
Mijn vriend de dokter erkende, dat ik gelijk had. Hij bood zijn verontschuldigingen aan en vroeg mij wat ik als het beste oordeelde.
Dit was een toon die mij meer aanstond en allereerst verzocht ik, mij de symptomen van haar ziekte mee te delen en de plaats waar de patiente zich bevond.
We namen opnieuw om de tafel plaats en de dorpsdokter vertelde op een wenk van zijn collega iets over de toestand van zijn patiente, die zich in haar eigen huis bevond en verpleegd werd door haar schoonmoeder. Ze zat, vertelde hij, voortdurend te staren en was in enkele weken tijds sterk afgevallen. Daarbij was ze erg bleek. Eerst dacht men, dat het in verband zou staan met haar beginnende zwangerschap, maar het was meer dan de gewone zwaarmoedigheid en prikkelbaarheid. Ze zag in haar dromen vreselijke dingen en had daardoor een onuitsprekelijke angst voor de nachten. Het was gebeurd, dat vrouwen kwamen toesnellen op haar ijselijk geschreeuw in 't holst van de nacht. Maar de laatste week was ze kalm geworden, steeds kalmer en stiller.
Na een lichte aarzeling ging de dokter verder: ‘Er wordt hier in 't dorp ook iets gefluisterd over spoken; de patiente zou behekst zijn, maar dat zijn natuurlijk praatjes voor de vaak.
Ondertussen is er met haar weinig aan te vangen en verkeert ze ook nog niet in dat stadium, welke overbrenging naar een gesticht rechtvaardigt’.
Ik dacht lang na, maar vond geen aanknopingspunt. Tenslotte vroeg ik of er bezwaar tegen bestond dat ik met haar sprak.
| |
| |
Het gebeurt soms, dat een geesteszieke zich uit tegenover een vriend, eerder dan tegenover een naast familielid of een dokter. Wanneer men mij het volle vertrouwen schonk, dan zou ik alles willen doen om mee te werken, de patiente tot spreken te krijgen en zo de oorzaak te ontdekken van haar angst en lijden. De kweker bleef stug zitten in dezelfde houding; de beide doktoren keken elkaar vragend aan. Resoluut besloot mijn vriend ten laatste, dat dit de beste oplossing was en dat men mij dankbaar moest zijn. Daarmee namen ze afscheid.
Toen ik weer alleen was, schreef ik een brief naar een vriend in York. Mogelijk dat ik daar de Kerstdagen nog zou kunnen doorbrengen. Ik hield van York met zijn prachtige kathedraal en oude bolwerken, ik hield van de kleurige Chanel, die ouderwetse slagerswijk met zijn schilderachtige huizen en onverwachte, intieme hoekjes. Ik zou er zeker een vergoeding vinden voor mijn teleurstelling hier.
Daarna ging ik uit voor een lange wandeling.
Ik liet de klopper vallen: een ketsende klik van ijzer op ijzer en trad een pas terug om het huis in mij op te nemen, voordat de deur geopend zou worden. Het stond aan de buitenkant van het dorp en was opvallend massaal en somber. Minstens drie eeuwen oud, schatte ik, gerekend de geheel zwart geworden, met de hamer beklopte natuursteen en de loensende ramen. Rechts naast het huis liep de beek en stroomde onder een stenen bruggetje van de hoofdweg door. De strook grond tussen huis en beek was bedekt met verwilderde struiken en afval. Rechts sloten zich, door kleine erven omringd, de huizen van de dorpsstraat aan.
Het wachten duurde lang en hoewel achter de twijfelachtig gekleurde vitrages geen schim van menselijk leven te bespeuren was, voelde ik toch, dat ik bespied werd. Het bracht me steeds minder op mijn gemak. Hoe zou ik Blanche terug vinden. Ik had me dat gedurende de weg hierheen onophoudelijk afgevraagd. Ik herinnerde mij een dergelijk omveilig gevoel van jaren geleden, toen ik een gestorven vriendje ging zien voor de laatste maal. Ik stelde mij daarvan het ergste voor, ik vormde mij een duidelijk, maar afgrijselijk beeld en tenslotte viel het
| |
| |
toch weer mee. Blanche was niet gestorven; ze was krankzinnig, een toestand die onze gevoeligheid nog meer raakt, omdat ze zo verbijstert. Zou ze mij herkennen, of zouden haar eertijds heldere, sprekende ogen vertroebeld zijn en langs mij heen staren of tot mij opkijken vanuit diepten vol angst en verwarring. Zou zij, in de schemering der geheugenzwakte in mij een volslagen vreemde zien?
Toen ik er bijna aan begon te twijfelen, werd de deur toch nog geopend. Zij het angstvallig en op een kier. Een oudachtige vrouw, oudachtig want haar leeftijd was moeilijk te schatten, met een bonet op het stugge haar en gekleed in een ouderwetse zwarte japon, vroeg mij wie ik was en wat ik wilde. Onmiddellijk trof mij de gelijkenis van haar gezicht met dat van den jongen kweker. Nog dichter, maar grijs als aangetast door lichte schimmel waren haar wenkbrauwen boven de forse neus. Een mythisch monster, dat een betoverde prinses bewaakt, dacht ik en verwonderde mij, dat de zoon haar niet over mij gesproken had. Het kostte geen geringe moeite en ik moest me herhaaldelijk beroepen op de beide doktoren, voor ze me binnenliet.
In de schemerlichte, vierkante hal, waarvan de gesausde muren vochtig bedropen waren, bleef ik een ogenblik luisterend staan, terwijl de oude zorgvuldig de deur sloot. Ik luisterde onwillekeurig gespitst of ik een verdacht geluid kon horen, maar de stilte was stofdroog en onnatuurlijk. Zelfs een klokketik, de levende, kleine hartslag van elk huis, zweeg hier. Op de hal kwamen links en rechts deuren uit, die naar de vertrekken van de benedenverdieping leidden, recht voor mij liep een brede, stenen trap naar de overloop van de bovenverdieping. Die trap ging de oude vrouw op, zonder nog eens naar mij om te zien of een woord te zeggen. Als een moegevlogen reuzenmot scheen zij het lichte glas-in-lood raam van de overloop tegemoet te kruipen. Het was een fascinerend, flitsend beeld; dan volgde ik haar, met een gevoel, alsof voor altijd de toegang achter mij gesloten was.
Voor een bijna even brede als hoge, gebeitste deur bleven we staan. De oude vrouw luisterde een ogenblik gespannen, maar het bleef stil en toen opende zij de deur. Op de drempel bleef ze staan en ik strompelde, terwijl ik haar voorbijging de
| |
| |
kamer in. Een licht als door matglas gedempt, vulde de kamer en maakte haar buitengewoon triest. Ik zag onmiddellijk, dat de ramen half geblindeerd waren, zodat uitzien onmogelijk was. Een groot ledikant stond tegen het midden van de achterwand aangeschoven. Ter weerszijden van een kleine tafel stonden twee leunstoelen; in een daarvan zat een jonge vrouw, half met de rug naar mij toe. Ze keek niet op, verzonken in een soort lethargie als ze was. De oude vrouw riep haar aan, zonder haar naam te noemen: ‘Hier is bezoek’. Ze liet ons alleen. De ellende van haar toestand greep me aan, ik bleef daar maar stil staan, zonder meer en wist niet wat te doen of te zeggen. Ik keek op haar rug en schouders neer en op haar hoofd. De springende, blonde overvloed van haren, die haar vroeger zo aantrekkelijk had gemaakt was teloor. Dun en met een fletse golf viel het in haar nek. Stil werd ik van binnen, terwijl ik daar stond en op haar neerkeek, stil als de stilte van dit vertrek, van dit huis en ik had de neiging mijn ogen dicht te doen en te vergeten waar ik was.
Toen zei haar stem en die stem herkende ik, al klonk ze niet meer zo vol als vroeger: ‘Wie is daar’. Dwaas en plotseling, zoals men dat soms kan hebben bedacht ik dat ik opgewekt moest doen.
‘Ik ben het!’, zei ik in mijn moedertaal, langzaam en duidelijk de drie woorden uitsprekend, er op rekenend, dat ze zich die zou herinneren, want ik had haar spelenderwijs een aantal korte Nederlandse gezegden en zinnen geleerd.
Wat ik verwacht had, gebeurde. Ze draaide zich om en noemde mijn naam, zo gewoon echter alsof ze mij verwacht had. Ik schrok van haar uiterlijk. Zo smal was haar gezicht en nog groter de ogen, scherper de neus dan ik mij had voorgesteld. Zwijgend keken we elkaar een ogenblik aan, peilden elkaars gedachten. Definitief wist ik: ze is niet krankzinnig, al heeft ze een geheim van ontzaggelijke verschrikking te verbergen. En ze begreep dat ik haar toestand raadde, beter dan wie ook voor mij. Licht stond ze op en ging naar de deur. Met een vage glimlach opende ze die en ik bemerkte, dat de oude vrouw in luisterhouding stond. Er werd geen woord gesproken tussen de beide vrouwen, maar de haat en minachting die over en weer
| |
| |
gingen, waren bijna visueel als electrische vonken. De oude vrouw verwijderde zich en Blanche sloot de deur, draaide de sleutel om en kwam naar mij toe om mij een hand te geven. ‘Nu kunnen we beter praten’, zei ze, ‘en vertel me nu eens hoe je hier zo onverwacht gekomen bent’.
‘Onverwacht?’ riep ik uit en begreep terzelfder tijd, dat ze mijn brief niet gekregen had.
‘Of...... heb je vooraf geschreven?’, zei ze met helder doorzicht en ik zag, dat er een vermoeide trek over haar gelaat gleed. ‘'t Is altijd hetzelfde’, vervolgde ze toen ik zweeg en herhaalde: ‘'t is altijd hetzelfde’.
In haar stem lag een trilling alsof ze met de uiterste inspanning voorkomen had de woorden uit te gillen.
Ik trok mijn stoel dicht bij de hare en keek haar openhartig aan. ‘Blanche’, zei ik, ‘vertel mij eens, wat is de betekenis van al dit verschrikkelijke’.
Verklarend wees ik rondom mij: ‘Deze gevangenis, die man van je en die schoonmoeder...... die doktoren met hun idee over jouw ziekte......’
Haar vertrokken gelaat ontspande zich en haar ogen werden vochtig, terwijl ze langs mij staarde.
‘Ze denken dat ik gek ben, nietwaar...... en misschien hebben ze wel gelijk...... nee gelijk hebben ze niet, in zoverre, ik ben het geweest, maar toen zij dachten, dat ik normaal was, toen was ik gek......’
‘Je bedoelt?’, vroeg ik geduldig.
‘Op het ogenblik dat ik trouwde met die jaloerse gorilla, moet ik gek geweest zijn’.
‘Gorilla’, herhaalde ik, verbaasd mijn eigen karakteristiek van den kweker uit haar mond te horen.
‘Waarom ben je dan...... kon je dan niet......’
Ik zag geen kans de zin af te maken. Ik wist niet hoever beleefdheid mijn inmenging toestond, maar ze begreep mij en verklaarde: ‘'t Is zo'n lange, gecompliceerde geschiedenis. Als ik je alles vertelde, zou je ook aan mijn verstand gaan twijfelen, daarom is het beter, dat we een tijdje over algemene dingen praten, ook al vrees ik geen boeiend partner meer te zijn’. Ik keek haar doordringend aan, zonder op het laatste antwoord
| |
| |
te geven, maar zei warm: ‘Je zou er mij een machtig plezier mee doen, als je mij wilde vertrouwen. Er zijn lasten die geen mens alleen kan dragen’.
‘Men heeft God om ze mee te delen’, ontweek ze zwak en vermoeid.
‘Ik wil dat niet ontkennen’, gaf ik toe, ‘maar God heeft ons juist het voorrecht geschonken, of laat ik liever zeggen, het gebod gegeven elkanders lasten te dragen. Ik zou je zo graag willen helpen’, ging ik verder, ‘ik heb de reis van Londen naar hier voor jou gemaakt en ik dacht je blij en gelukkig te vinden. Dan hadden we samen een goede tijd kunnen hebben. Maar nu het anders is, zou het onwaardig, laf zijn, om zonder meer terug te keren. Zeg dat ik iets voor je kan doen, vertrouw op mij. Ik wil je helpen, absoluut’.
Ze glimlachte, maar overtuigend was haar glimlach niet.
‘Je bent nog niets veranderd, Charming Dutchy’, zei ze, ‘zo mag ik je graag en als ik zeker was, dat je me helpen kon, zou ik je alles vertellen, maar je kunt het niet, geloof me’.
‘Waarom niet?’, drong ik aan, een weinig ongeduldig en teleurgesteld.
‘Waarom niet?’, herhaalde ze en ik zag haar gezicht verstrakken tot een uitdrukking, die mij ontstellen deed. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat, wat ik doorgemaakt heb, niet meer menselijk is, het is...... het is......’ Met de handen om de stoelleuningen rees ze overeind, met ogen die spiegels waren van beelden, welke zij alleen zag. Tegelijk met haar stond ik op. Iets dreigends, iets afschuwelijks besloop me...... ik werd bang voor haar. Hier was dan toch de waanzin in haar ogen gekomen.
‘Het hoofd’, steunde ze en met een zwak overslaande stem riep ze opnieuw ‘Het hoofd’.
Plotseling viel ze terug in haar stoel, het gezicht verbergend in de handen, snikkend zonder tranen, terwijl huiveringen door haar ganse lichaam trokken.
Ontzet stond ik nog op dezelfde plaats, zonder hoorbaar te durven ademen. Er was niets veranderd in de kamer, maar een ogenblik had ik het gevoel alsof er de aanwezigheid van een derde was, onzichtbaar, maar gaande van muur tot muur, rakelings langs ons heen......
| |
| |
Ik kalmeerde gauwer dan ik dacht en vastberaden maakte ik een plan op. Koppig zou ik daarin volharden. Ze moest weg uit deze vreselijke kamer, weg uit dit huis. Ik zou haar meenemen voor een lange wandeling in de gezonde, hoge buitenlucht, de besneeuwde heuvels in naar de kristallen klaarheid van de winterhemel. En dat zou gebeuren al zou ik haar moeten ontvoeren. Heel even en achter zware sluiers had ik geraakt aan het geheim dat haar in banden hield, maar de aanraking was bijna te veel geweest voor mijn zenuwgestel.
‘Blanche’, zei ik zacht, terwijl ik naast haar kwam staan en een hand op haar schouders lei...... ‘Blanche’, herhaalde ik dringender, maar ze kromp onder mijn aanraking, ‘je moet mij alles vertellen, ik geloof je onvoorwaardelijk. We moeten hier uit komen, jij moet hier uitkomen. Ik zal met de doktoren praten en vragen of ze ons toestaan de buitenlucht in te gaan’. Ik wachtte een paar seconden op antwoord, maar ze bleef zitten in haar aangenomen houding en daarom vond ik het beter heen te gaan. Ze keek niet op toen ik zei, dat ik weg ging, maar gauw weer zou komen, morgen waarschijnlijk al. Stil liep ik naar de deur en draaide de sleutel om. Aan de andere kant hoorde ik snelle, glijdende stappen, maar toen ik de deur opende en op de overloop keek, was er niemand te zien.
Alleen daalde ik de trap af en opende de voordeur. Toen ik buiten stond had ik het gevoel alsof ik een lange, donkere tunnel was doorgegaan en zegende de heerlijke zon.
Er was veel om over na te denken, terwijl ik met grote, langzame passen het sterk stijgende pad naar de Winnats opliep.
Het laatste huis van het dorp, dat ik passeerde, was dat van Gordon, de gids van de ondergrondse rivier; het huis lag klein en wit, als een sneeuwbal tegen de steile heuvelrug geworpen. Naast de kleine winkel met prullaria voor zomerse toeristen, de ingang van de grot, die naar de rivier leidde. De jonge Gordon stond voor het huis en beantwoordde vriendelijk mijn groet. Ik had deze weg nu een paar keer gelopen en had hem altijd voor de deur van zijn huis gevonden. Hij was groot voor een Engelsman, zeer groot zelfs; een beremuts dekte zijn roodachtige, ovale hoofd. Zo in het voorbijgaan maakte ik een
| |
| |
opmerking over 't weer. De lucht was wazig en er hing een soort sneeuwkou in de atmospheer; men kon niet precies zeggen waar de bergen eindigden en de lucht begon. Van die opmerking kwam een praatje. Of ik de bijl eens wou zien, waarmee de moordenaars van de Winnats het ridderpaar hadden gedood. Die was te zien in zijn winkel. Wel, dacht ik, 't is niet onaardig dat satansreliquie eens te gaan zien en ik volgde den reus naar binnen. De bijl werd bewaard in een glazenkastje; het model was ouderwets en men had, joost mag weten waarom, een gekleurd lintje om de steel geknoopt. ‘Een triest feestelijke optuiging voor een moordwapen’, merkte ik op en de reus glimlachte schouderophalend.
‘U kent de geschiedenis natuurlijk’, zei hij, ‘Allen en Clara waren de namen van de ongelukkigen. In sombere nachten kun je ze horen klagen ginds tussen de rotsen’.
‘Dat geloof jij toch zeker niet?’, vroeg ik hem, een tikje spotachtig.
‘Och nee...... maar men kan niet weten. Er zijn meer vreemde dingen gebeurd in het dorp. Zolang men zelf geen ervaring heeft opgedaan op dit gebied, kan men er mee spotten en er om lachen, maar......’
‘Nou maar......’
‘Kijk eens hier meneer’, begon Gordon nu op een andere, ernstiger toon, ‘ik wil niet onbescheiden zijn, maar u bent thuis geweest bij den kweker Walker...... is 't niet zo?’
Zijn vrouw is een vriendin van me’, gaf ik toe, merkwaardig beinvloed door de grote ernst van zijn wezen.
‘Dat weet ik...... en d'r wordt over gefluisterd in 't dorp......’ ‘Hoe gefluisterd?’, vroeg ik argwanend en drift steeg me naar het hoofd.
‘'t Is natuurlijk onzin’, vervolgde Gordon, met iets van minachting in zijn stem. ‘Ik ken de kletserij van het dorp en ik woon niet voor niets zo'n eind er buiten, maar iedereen denkt dat u iets met de jonge vrouw hebt gehad’.
‘Lieve help, wie brengt zulke dingen toch in de wereld’, viel ik uit, werkelijk boos wordend. ‘Moeten de mensen persé iets hebben om over te lasteren?’
‘Ik wou maar zeggen, dat u beter doet ergens anders heen te
| |
| |
gaan, om uw Kerst door te brengen’, sneed Gordon mij af. Ik was even te verbaasd om een antwoord te vinden en de reus vervolgde:
‘Begrijp me goed, ik zeg u dit, omdat ik u overlast besparen wil. U lijkt mij, om ronduit te zeggen, een fatsoenlijk, geschikt mens, maar de botteriken in 't dorp hebben de grootste macht en zijn belust op een beetje sensatie en afleiding. 't Treft ook niet, dat uw vriendin met die Walker getrouwd is. Zij zijn hier eerst komen wonen bij hun trouwen. Hij woonde voor die tijd in Millersdale. En zijn vrouw is, laat ik zeggen, niet bepaald populair. Ze is een beetje, wel, een beetje grootsig, of grootsig is 't woord misschien niet, maar toch, ze gaat weinig om met de mensen hier en dat zet kwaad bloed, snapt u?’
‘Ze past ook niet bij dien onbehouwen kweker’, merkte ik als voor mezelf op.
‘Daar hebt u gelijk in. Ze passen niet bij elkaar. Maar d'r is meer...... het spookt in dat huis. 't Heeft lang leeg gestaan, niemand wou er in. En de eigenaar, die ginds woont bij de Blue John grot, had er een strop aan, totdat hij 't huis aan Walker kon verhuren, voor een prikje. Er is een mooi stuk tuin bij, zie en hij paste wel op, niets te vertellen van dat gespook’.
Ik mompelde iets als kinderachtig, maar een kleine bedenking weerhield me om meer te zeggen, een bedenking die me onzeker maakte. Ik herinnerde mij de uitroepen van Blanche en de plotselinge waanzin in haar ogen. Ik herinnerde mij de vreemde sfeer in de kamer alsof, onzichtbaar, er iemand aanwezig was en rakelings langs mij ging. Met een stem, die bijna schor klonk van verborgen aandoening, vroeg ik: ‘Wie of wat is dan het spook?’
Ik hoedde mij ervoor al te veel interesse te tonen, maar Gordon antwoordde met de ogen naar beneden geslagen: ‘Misschien hebt u toch wel gelijk en is er geen sprake van een spook’.
Ik begreep dat mijn twijfel hem ergerde en bevestigde met nadruk, waarschijnlijk om tegenspraak uit te lokken. ‘Natuurlijk Gordon, jij bent verstandig. Jij gelooft die onzin niet!’
Gordon haalde onwillig de schouders op. Hij het zich inderdaad uit zijn tent lokken.
| |
| |
‘En waarom zou ik het niet geloven. Er zijn dikwijls mensen in dat huis geweest, maar niemand hield het er langer uit dan een half jaar’.
‘Geen wonder’, zei ik, als men ze vooraf bang maakt’.
‘Dat is het niet’, zei Gordon en keek naar buiten met saamgeknepen lippen en een groef boven de neus. Ik wachtte zwijgend op wat er verder zou komen en snuffelde wat in de uitgestalde kostbaarheden rond, meest sieraden, vervaardigd van de zeldzame Blue John steen. Maar de Engelsman was uitgepraat. Ik had de teerste plek van zijn Engels gemoed geraakt: ik geloofde hem niet op zijn gezag. Ik voelde dat ik beter kon gaan.
‘Vertel mij eens Gordon, waar de eigenaar van het huis woont?’, vroeg ik neutraal en draaide een ring rond tusschen mijn vingers; de steen had blauwe en purperen vlammen. Gordon keerde zich om en antwoordde: ‘Laat die ring niet vallen. De steen is gevormd door een kristallisatie-proces en als hij valt breekt er een schilfer af’.
‘Wil je 't mij niet vertellen Gordon?’, drong ik onbeschaamd en woog de ring in mijn hand.
Gordon glimlachte, ja waarlijk, door de rossige ernst van zijn ovaal gelaat klaarde een glimlach. ‘Wat doet het er ook toe, of u mij gelooft of niet. Vreemdelingen zijn nu eenmaal eigenwijs. Ze weten 't altijd beter. Maar voor de rest bent u een gezellig jongmens en een schilder en schilders moet je met andere ogen aanzien dan gewone mensen. Turner moet ook zo'n rare geweest zijn’.
Ik glimlachte gevleid en antwoordde bescheiden, dat ik overigens nog lang geen Turner was.
‘Nee, bewaar me en dat zult u wel nooit worden ook. Turner is toch de grootste schilder die ooit geleefd heeft’.
Ik zweeg maar mijn glimlach ergerde hem. Hij voelde, dat ik daarover met hem niet debatteren wilde en hij mompelde: ‘Nou ja, de grootste van de wereld, de grootste van Engeland in elk geval’.
‘Dat komt dichter bij’, gaf ik toe, ‘maar je hebt mij nog altijd geen antwoord op mijn vraag gegeven.’
Gordon nam mij eenvoudig de ring af en legde hem terug in zijn bedje van fluweel.
| |
| |
‘Als u de Winnats ingaat’, zei hij, ‘tot u bij de tweesprong komt, kunt u rechts afdraaien naar de Blue John grot. Daar woont de eigenaar, zoals ik u al eerder zei, maar die kan u weinig meer vertellen dan ik en dus zou u hem niet geloven......’.
‘Die slag is voor jou, Gordon’, prees ik hem gnuivend, maar hij vervolgde onbewogen: ‘U slaat evenwel niet rechts af, u gaat links, het pad naar Manchester op, dat pad loopt over de bergen en komt uit op de grote weg. Even voor u de grote weg bereikt, ziet u een soortement herenhuis staan, eenzaam en nagenoeg verborgen achter bomen. In dat huis woont een grijze schoolmeester. Die stamt uit een heel oude familie en die familie woonde voor meer dan honderd jaren in het huis van Walker. 't Is een vreemd heer, die oude schoolmeester, maar erg geleerd. Hij kent de geschiedenis van het dorp en de grotten, vanaf de dag, dat de Romeinen hier zinkmijnen kwamen exploiteren en bij toeval de Blue John ontdekten. Hij bemoeit zich met geen mens, maar misschien dat hij u ontvangen wil. In elk geval, hij kan u de spookgeschiedenis haarfijn uitleggen’.
‘Ik dank je wel Gordon’, zei ik. ‘Wat je me daar vertelt is nog zo gek niet. Ik zal die oude man dadelijk op gaan zoeken’. ‘Doe dat meneer’, zei de winkelier-gids en het mij uit.
Met langzame, grote passen ging ik verder en spoedig bereikte ik de Winnatspas. Voor en achter mij schenen de bergen de weg af te sluiten en aan de zijden rezen recht de rotswanden op. In deze naakte reuzentrechter tochtte een vals-koude sneeuwwind en de onherbergzaamheid deed denken aan een werkelijk geworden visioen van het maanlandschap. Mijn gedachten keerden terug naar dat, waarmee ze bezig waren voor ik mijn gesprek met Gordon begon. Ik had de beide doktoren voorgesteld, Blanche mee te nemen voor een wandeling. De dorpsdokter voelde er eerst weinig voor, maar zijn collega was enthousiast. Hij had de gevangenisachtige kamer gezien, waarin de patiente de dagen doorbracht en noemde het een zenuwslopende omgeving. Frisse lucht was altijd een uitstekend geneesmiddel geweest. De dorpsdokter noemde als bezwaar het geklets van de dorpelingen, dat er zeker een gevolg van zou wezen, maar tenslotte kreeg de geneesheer in hem de overhand op de notabel en hij stemde toe. Samen bezochten we toen den kweker,
| |
| |
die bezig was in zijn kassen. Die wilde er niets van horen. Hij kantte er zich tegen met de walgelijkste dreigementen. Dat maakte mij hard en ik verzocht den dorpsdokter de politie er in te mengen. De man had er weinig lust toe; het was duidelijk, dat hij aan de zijde van den kweker stond. Woedend was ik weggelopen met het plan den vicar er over te spreken. Regelrecht was ik naar de pastorie gegaan, maar de vicar was er niet, hij zat in Buxton en de curate, die weinig meer leek dan een vers van 't college gekomen, bleekneuzige student, wist van niets.
Over dit alles dacht ik na, terwijl ik het bevroren, korrelige bergpad opliep. Ongemerkt was het terrein opener geworden. De grauwe heuvelruggen lagen, met witte vegen, uitgerold onder de zwellende sneeuwlucht. De wind joeg fijn gruis naar mij over. Ik zag rechts van mij, de zogenaamde Bevende Rots, waar onophoudelijk een regen van stof afstuift en die naar men zegt zienderogen slinkt. Voor mij uit liep ook het pad naar de grote weg van Manchester. Ik orienteerde mij, staande in de toenemende kou en de gure eenzaamheid. Een plotseling gevoel van trieste verlatenheid overviel mij. Ik voelde de natte aanraking van eerste sneeuwvlokken. Er kwam een flinke bui los. Ik draaide mij zonder veel bedenken om, blij een reden te hebben, vandaag niet verder te kunnen. Als de woestijnreiziger in een luchtspiegeling de oase, zo zag ik in mijn verbeelding de lage gezellige gelagkamer van mijn herberg en de rode, speelse gloed van het warme vuur. Haastig liep ik de weg naar het dorp terug.
De waard was niet meer vriendelijk, slechts nog beleefd. Het ergerde mij en alleen het feit, dat ik bericht uit York ontvangen had, dat mijn komst een blijde verrassing zou zijn, deed mij de koelheid en reserve, waarmee ik bediend werd, niet achten en soms minachten. De avonden in de gelagkamer ondervond ik ook de hinderlijke wrijving in mijn omgang met de bezoekers. Wanneer ik een praatje begon met een groepje jongelui, stonden zij op en begonnen een dartspel. Eenmaal vroeg ik of ik mee mocht doen en men stond het toe, maar nam niet de minste notitie van mijn toch voortreffelijke worpen, waar ik van de
| |
| |
zes keer vier maal de roos in 20 raakte. Het hele dorp nam stelling tegen mij. Ik liet mij daardoor niet van de wijs brengen, maar toch deed het mijn eergevoel te kort. Wat deksel, ik was toch een fatsoenlijke kerel. Op de avond na de dag, dat ik de Winnats ingegaan was, besloot ik Blanche voor de laatste maal op te zoeken. Mijn aanwezigheid in het dorp was duidelijk ongewenst en dus nutteloos; bovendien was mijn vriend de dokter weer naar Buxton vertrokken, wat de verhouding tot den dorpsdokter niet beter maakte.
In mijn regencape gehuld stapte ik door de doodse bochtige straatjes van Castleton. De struiken die over de tuinmuurtjes hingen, waren beijzeld. In het licht van de lantaarns zag men het wonderwerk van vorst en mist, als schitterend wit geblazen glaswerk met irriserende flonkeringen. Wat is dat mooi, dacht ik ontroerd en vergat bijna, dat ik hier als een onwelkome vreemdeling liep.
Bij het huis van Walker gekomen, bleef ik een ogenblik teruggetrokken staan, om naar de verlichte bovenramen te kijken. Het grote huis, met de zwarte deur en zware klopper maakte een geheimzinnige indruk, een niet te ontkennen indruk van spookachtigheid. De schuifelende beek, die in het nevelig donker niet te zien, maar alleen te horen was aan de donkerste zijkant, versterkte die indruk.
Langzaam liep ik naar de deur toe en tilde de koude klopper op. Ik liet het bij één ketsende slag. De kweker deed zelf open. In de hal brandde een slechte gloeilamp en wij namen elkaar op met de iets voorover gebogen houding van vijanden.
‘Je komt er niet in’, zei hij, voordat ik mijn mond had kunnen opendoen.
‘Dat is niet erg beleefd van je’, gaf ik rustig terug. ‘Ik heb de wandeling door de koude avond niet gemaakt om als een hond en zonder reden van de deur weggejaagd te worden’.
‘Kan mij niet schelen wat je maakt of niet maakt, maar je komt er niet in’, herhaalde de vlegel bot. Ik keek opzij de stille straat in, maar raadde dat zijn blik als tastend langs mij ging. Ik voelde zijn jaloerse haat zozeer, alsof hij die uitzweette.
Opnieuw keek ik hem aan, hooghartig - ik weet het, verachtelijk - ook dat weet ik, maar ik meende er reden toe te hebben.
| |
| |
‘Ik vertrek morgen van hier’, zei ik, ‘en ik zou graag afscheid willen nemen van je vrouw. Je bent toch......’
Ik weerhield bijtijds een belediging en trappelde luchtigjes met mijn rechtervoet om uiting te geven aan mijn ongeduldige verontwaardiging. Hij ging een pas terug, met de ene hand de deur vasthoudend: het was een beweging van macht en onmacht tegelijk, macht omdat hij de deur voor mijn neus kon dichtsmijten, onmacht omdat hij geen woorden vond, waarmee hij mij zozeer kon kwetsen, dat ik wegging. Ik keek hem opnieuw aan. Zijn hoofd was meer dan ooit de kop van een gorilla in het lijkgroene schijnsel van de slechte electrische peer. Wij stonden besluiteloos, op een dood punt. Ik wilde niet heengaan en hij bleef staan, bokkig en toch niet resoluut.
Ik keek langs hem heen naar de brede stenen trap en op dat ogenblik kwam Blanche die trap afdalen, in een witte kamerjas van Russisch model; ze kwam geluidloos, als zwevend naar beneden. Achter haar man bleef ze staan met haar bleek, vermagerd gezicht, dat jong kon zijn en oud, dat vrouwelijk was, noch mannelijk. Het was slechts dat van een mens in zijn neutraalste zin, dat wil zeggen, het leefde, maar had geen wezenlijke uitdrukking.
Misschien was het alleen een bedrieglijk effect van het valse licht en de dode achtergrond, maar het deed mij besluiten heen te gaan en nog dezelfde avond Castleton te verlaten.
Zij was het evenwel die mij binnen riep en ik zag dat de kweker opzij ging. Willoos schreed ik over de drempel.
Op haar kamer gekomen, ontdekte ik meer kleur op haar wangen. Het was dus toch dat licht geweest.
Haar ogen schitterden onrustig, maar, bijna onmerkbaar, meende ik de zweem van een lach om haar lippen te zien.
‘Ik kom afscheid nemen’, zei ik, en ontdeed mij niet van mijn cape.
‘Dat is goed’, zei ze en ging in een eigenaardig gespannen luisterhouding voor mij zitten.
Ik nam scherp notitie van haar afgetrokkenheid en dacht als oorzaak de oude vrouw.
Maar gedempt klonk de verre slag van een deur, gevolgd door zware stappen in de straat.
| |
| |
‘Hij is uitgegaan’, zuchtte ze bevrijd, ‘en “zij” is niet thuis. We kunnen eindelijk eens rustig praten’.
Ik legde mijn cape af en ging zitten. Ik had mij meer opgewonden dan ik aanvankelijk dacht, op mijn voorhoofd brak het zweet uit. Ik veegde het vluchtig met mijn zakdoek weg. Het bleef een poosje stil tussen ons en stil in huis. Het was een stilte, waarin men duizend dingen verwacht te horen.
Om mezelf te hervinden zei ik: ‘'t Is allemaal een beetje vreemd en, hoe zal ik zeggen, verwarrend. Ik heb de laatste dagen zoveel zonderlinge dingen gehoord, dat ik twijfel aan mijn ongeloof in spookhistories. Het is kinderachtig en toch, ik weet niet, ik dacht niet, dat ik zover zou komen, maar ik begin aan angstcomplexen te lijden: fluisterende stemmen, koude aanrakingen, voetstappen......’ Ik brak abrupt af, betrapte mij er op, dat ik plotseling uitsprak en definieerde, al wat mij de laatste tijd onbewust gehinderd had.
Ik had snel gesproken en nu ik zweeg, keek ik naar haar lange, smalle handen, die heel licht beefden.
‘Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, als dat zijn oorsprong bij ons vindt, zei ze, maar haar stem had niet de passende klank bij haar woorden. ‘Onder ons zijn vormelijkheden overbodig’, merkte ik op, ‘zeg mij liever wat dit alles.....’
‘Dit alles?’
Ons gesprek stokte opnieuw. In het midden van de loop stokte het, onwerkelijk als een steen, onzichtbaar gestuit in zijn val.
Ik zuchtte diep en stond op, begon heen en weer te lopen. De broeiende stilte in dit grote huis begon mij te benauwen. Pal bleef ik dan voor haar staan en zei diep ernstig: ‘Blanche, spreek je eens uit tegen mij. Ook al kan ik je misschien niet helpen, het zal je verlichten’.
‘Je zou voorwenden me te geloven’, antwoordde ze kalm, ‘maar inwendig zou je me voor waanzinnig houden, als ik je werkelijk vertelde wat ik doorgemaakt heb’.
‘Blanche, ik geef je mijn woord van eer, dat ik je geloof. Er zijn occulte geheimenissen, die de omstandigheden ons dwingen te geloven. Machten en boosheden zijn er rondom ons in de lucht. De bijbel zelf spreekt er van’.
Zij scheen even na te denken en besloot: ‘Goed, ik zal je alles
| |
| |
vertellen, maar antwoord mij eerst hierop. Je zei zopas iets van spookgeschiedenissen. Praten de mensen in het dorp erover en wat is het precies waarover ze praten?’
‘Waarover ze praten?’ herhaalde ik verrast. ‘Het zijn geen exacte feiten, alleen maar losse geruchten, vage aanduidingen. Bovendien is het niet dat, waarover ze 't zo druk hebben. Ze verdenken mij, of liever ze verdenken ons van......’
Ik maakte een aanvullend gebaar en keek een andere kant uit. ‘Grappig dat ze dat denken’, zei Blanche nadenkend, begrijpend mijn halve volzin aanvullende.
Ik ging weer zitten en dwong mij dat rustig te doen.
‘Luister eens’, begon ik, ‘we zijn goede vrienden geweest en we zijn het nog hoop ik. Vroeger hadden we geen geheimen. Meer dan een tweelingbroer en -zus spraken we ons voor elkaar uit. Heb ik je ooit in je gevoelens, hoe intiem ook, gekwetst?’
‘Nee’, antwoordde ze warm, ‘en je mag ook weten, dat ik dankbaar voor deze vriendschap was en nog ben. Je maakt mij zelfs een beetje beschaamd, want ik heb dingen voor je verzwegen, die ik misschien beter toen ook al had kunnen zeggen. Wie weet had dan je raad me kunnen helpen. Maar ik achtte het destijds van te weinig belang. Nu is het te laat, maar je zult het weten. Beloof me, mij niet in de rede te vallen. Ik zal gemakkelijker uitspreken, zo alsof ik alleen was. Ga daar dan zitten, opzij van me, wil je?’
Ik gehoorzaamde, maar de palmen van mijn handen waren nat, toen ik ze legde om de stoelleuningen.
‘Het kwaad vind zijn oorsprong jaren en jaren terug, zoals dat meestal met kwaad het geval is. Ik woonde en ik ging school in Bradford. Als meisje van twaalf had ik een vriendje Bert Brooks. Je weet, dat het de gewoonte is onder Engelse kinderen, heel jong vriendschap te sluiten. Je ziet het van elkaar en weet niet beter of het hoort zo. Nadat we de school afgelopen hadden, duurde onze vriendschap verder. Met regenweer mochten we bij elkaar thuis spelen en als het weer mooi was maakten we lange wandelingen. Op onze verjaardagen en ook wel tussentijds gaven we elkaar cadeautjes. Dat ging zo door tot we
| |
| |
beiden ongeveer achttien waren. Toen begon het Bert zeker een beetje te vervelen. Hij behandelde mij tenminste onaardig en achteloos. Enfin, 't is de leeftijd, waarop je de eerste “Liebesschmerzen” kunt verwachten. Op een goeie keer vond ik in ons schuurtje al de cadeaux terug die ik hem gegeven had, alle netjes ingepakt in een mand, boeken, een pullover, een zakmes, in één woord alles tot en met onze kinderlijke minnebrieven. Ik had trots genoeg om niet direct huilend naar hem toe te lopen, maar wel werd ik mij eerst op dat uur bewust, dat ik werkelijk van hem hield. Het beste wat ik wist te doen, was hem de mand terug te sturen met alles er in. Dat betekende zoveel als, ik accepteer mijn “ontslag” maar niet zo een twee drie. Maar een dag later had ik het zaakje weer thuis en een kort briefje dat er op gespeld was, verduidelijkte “'t moet uit zijn tussen ons”. Toen werd ik woest, ik was beledigd en, ik kan 't je wel zeggen, schreiend pakte ik al de dingen bijeen die ik van hem gekregen had. Bij elk stuk dacht ik even, zal ik dit voor mezelf houden als herinnering, maar dan zag ik het korte, hondse briefje “'t moet uit zijn tussen ons”, en ik voegde het bij de rest. Dat was dus uiterlijk een afgesloten periode. Natuurlijk bleef ik innerlijk hopen, dat hij terug zou komen, maar ik vernam dat hij dienst genomen had bij 't Indische leger. Ik werd toen onverschillig, tenminste zo noemde ik het gevoel van ellendige nonchalance en luchthartigheid, waardoor ik hem probeerde te vergeten. In deze tijd zag ik Alex Walker terug. Hij was iets ouder dan ik, maar had dezelfde school bezocht. Hij zat, meen ik, twee klassen hoger. Hij had mij nooit uit het oog verloren en zei, gehoord te hebben, dat ik vrij was. Een avond zijn we toen samen uit geweest. Och, waarom niet. Ik kon met hem over Bert praten en gebruikte hem daarvoor. Hij was razend jaloers en dat amuseerde mij. Hij wou een afspraak
maken, om nog eens weer samen uit te gaan, maar ik had een baan gekregen in Londen. 't Was iets, dat me leek. Ik zat op een uitgeverskantoor in het Tower House. Misschien weet je waar 't is. Dicht bij Trafalgar Square, in Southampton Street. Ze noemen dat gedeelte Strand. 't Beviel mij in Londen. Er was tenminste afleiding genoeg en dat was de hoofdzaak.
Toch, op de duur verlangde ik weer naar mijn kleine, schilder- | |
| |
achtige Bradford aan de Aire terug. De Theems is een mooie rivier, vooral als je de kant op gaat van Chelsea, maar de Aire is primitiever, onstuimiger. Er waren daar bovendien zoveel herinneringen. Natuurlijk kwam ik toen weer in aanraking met Alex. Hij was kweker en woonde in Millersdale, maar bezocht van tijd tot tijd zijn moeder in Bradford. Voor mijzelf was ik er zeker van, dat ik Bert niet kon vergeten, maar in de begerige jaloezie van Alex lag iets, dat mijn ijdelheid bevredigde. Hij verwende mij met alle mogelijke attenties, maar ik mocht in zijn nabijheid nauwelijks een andere jongen aanspreken.
Natuurlijk laakte ik dat. Een Londense vriend, George Baine, die trapezewerker was in een klein circus en een van onze beste nationale zwemmers, zocht mij op, toen zijn gezelschap in het Bradfordse theater optrad. Grappig was, dat ik samen met Alex dat theater bezocht en niet wist, dat George er zou optreden. Toen ik hem op het toneel herkende, riep ik, natuurlijk verrast, luid zijn naam. Wij hernieuwden de kennismaking en de volgende dag nam hij mij mee uit. Toen eerst heb ik de volle kracht van Alex' jaloezie leren kennen. Maar nog onderschatte ik die.
Toen ik in jaren al niet meer van Bert gehoord had en Alex steeds meer aandrong op een huwelijk, stemde ik toe. Hij ging naar Millersdale om er zijn zaak te verkopen; hij zag betere kansen hier in Castleton. Dit voorjaar ging hij naar Holland om de bloembollenteelt te bestuderen. In die tijd leerde ik jou kennen in Scarbourough. Ik heb je geloof ik, wel verteld dat ik ging trouwen, ik heb je, meen ik, ook gezegd, dat mijn huwelijk nooit ideaal zou worden, omdat er een ander was geweest, maar dat het zou worden wat het nu is, heb ik niet kunnen voorzien’.
Blanche zweeg. Haar stem begaf haar en ik zag, dat ze het hoofd boog om haar tranen te verbergen.
Ik zei geen woord, maar draaide mijn gezicht zo voorzichtig en geluidloos mogelijk naar het haardvuur, dat laag en breed, met zacht knetteren brandde. Ik wachtte geduldig tot ze haar zelfbeheersing terug had en kon vervolgen:
‘De eerste maanden van ons huwelijk waren tamelijk gelukkig. Getrouwd te zijn heeft zijn eigen bekoring. En al hield ik niet
| |
| |
erg veel van Alex, hij leefde geheel en alleen voor mij. Een andere vrouw bestond niet voor hem. In 't eerst vond ik dat geweldig, maar langzamerhand begon het mij te benauwen. De herinnering aan Bert werd weer sterker en ik vreesde, dat ik een vergissing had begaan. Alex' zorgzame attentie verdiepte zich, als je 't zo noemen kunt, van lieverlede tot despotisme. Hij was ook niet de man, waarmee ik praten kon over wat mijn interesse had. Ik was in de eerste en laatste plaats zijn huisvrouw en hij bewaakte en observeerde mij als een haremvrouw. Totdat het mij te bar werd en ik uitbrak naar Sheffield. Daar woonde een vriendin van mij, met wie ik een dag aan de rol ging. Ik geef toe, het was niet goed, misschien was het wel slecht, maar het verlichtte mij. Alex haalde mij persoonlijk terug en thuisgekomen, sloeg hij mij in 't gezicht. Vanaf die dag werd ik bang voor hem. Ik zag zijn dierlijke natuur, hij was een bruut. Vanaf dat moment is het vreselijke gebeurd, of dat wat ik toen als vreselijk beschouwde, maar wat mij de laatste weken als een troost bewust geworden is. En nu ik er eindelijk aan toe ben, aarzel ik nog het je te vertellen, maar komaan, laat ik het er op wagen.
In de nacht die volgde op de dag dat hij mij sloeg werd ik wakker. Je kunt dat soms zo hebben. Je gaat plotseling rechtop zitten en voelt je overdekt met zweet. Je gehoor is zo scherp, dat je leven meent te horen in de onbezielde dingen om je heen: een stoel verschuift, het behang ritselt, een vensterkozijn zucht. Maar ik hoorde duidelijk de klopper beneden op de deur slaan, gedempt, alsof ze omwonden was met een zakdoek. Ik voelde mijn hart bonzen alsof heel mijn lichaam een grote holte was en mijn hart een op en neergaande zuiger; zo hard bonsde het, dat ik er duizelig van werd. Het kloppen op de deur herhaalde zich niet weer en ik dacht, dat ik gedroomd moest hebben. Ik had de neiging de kaars aan te steken en op mijn horloge te kijken, maar ik durfde mijn hand niet uitstrekken, bang dat er iets gehurkt naast ons ledikant zou zitten. Mijn man sliep naast me, maar het gaf me geen gevoel van veiligheid, wat het toch had moeten doen. De daaropvolgende dag was ik nerveus en prikkelbaar. Het kwam tot een nieuwe uitbarsting tussen ons, toen Alex voorstelde zijn moeder in huis op te
| |
| |
nemen, terwijl hij wist hoe lastig de oude vrouw was en hoe onaardig tegen mij. Hij sloeg mij opnieuw en ik begon hem te haten. Die avond, op bed liggend, kon ik de slaap niet vatten. Ik had mij verweerd tegen de ruwe liefkozingen van de man naast mij en ik lag wakker, alsof ik op iets wachtte. Uur na uur verstreek en juist stond ik op de drempel van de slaap, die soort van schemerige halfbewustheid, toen ik ineens klaar wakker werd. De klop op de benedendeur had zich herhaald. Ik durfde ditmaal niet rechtop gaan zitten. Ik lag op mijn rug en staarde in de regenende duisternis. Ik hoorde de benedendeur opengaan en een zachte voetstap sliffen op de trap, als van iemand die op kousen liep. Ik durfde een tijdlang niet hoorbaar ademhalen en trachtte mijzelf wijs te maken, dat mijn zenuwen overspannen waren. Het geluid verstierf vanzelf en tegen de morgen sliep ik in.
Een week lang gebeurde er niets. Alex sloeg mij niet; hij scheen zelfs iets voorkomender te worden en over zijn moeder sprak hij niet meer. Gedurende die tijd waren ook de nachten ongestoord. Toen op een noodlottige morgen, kreeg ik een brief van Bert. De brief had vele omzwervingen gemaakt en was eindelijk aan 't juiste adres gekomen. Hij schreef mij, dat het verlangen naar mij hem te machtig werd en of ik iets van me wou laten horen. Alex las deze brief en je begrijpt, dat het toen helemaal mis was. Ik heb niet geweten, dat bekrompenheid en boze jaloezie een mensengezicht zo lelijk kunnen maken en verwringen. Het bleef deze keer niet bij een slag; hij mishandelde mij in de letterlijke zin. Ik voelde overal pijn en slapen was mij 's avonds onmogelijk. Koorts broeide in mijn lichaam, ik lag met hete dorst op bed en wilde er toch niet afgaan. Ik haatte mijn man nu wezenlijk en ook het holle, donkere huis. Ik voelde mij zo ellendig dat ik als een heel klein kind bad, al maar in halve, herhaalde zinnetjes. Toen ik eindelijk doodmoe in slaap zou vallen, hoorde ik opnieuw de klop op de buitendeur en de voetstappen op de trap. Ik keerde mijn hoofd naar de kamerdeur en zag, dat die langzaam openkierde. Ik dacht het te besterven. Elk ogenblik verwachtte ik iets vreselijks te zien, maar er gebeurde niets. Mijn ogen werden stijf van het staren en mijn lichaam scheen gerekt; heel ver weg
| |
| |
voelde ik een prikkeling in mijn voeten. Zo moet ik in slaap gevallen zijn tenslotte.
Alex vroeg mij de volgende morgen of ik er af was geweest om de kamerdeur te openen. Ik had hem nog niets verteld van mijn verschrikkelijke ervaringen maar nu deed ik het. Natuurlijk geloofde hij mij niet. Wonderlijk genoeg voor zijn primitieve natuur is hij niet bijgelovig. Wellicht heeft hij geen hersens en geen verbeelding genoeg, want hij is de domste, nuchterste materialist, die je je denken kunt. Hij lachte mij uit en ik nam mij voor hem nooit meer iets te vertellen. Ik wist nu, dat het spookachtige zich voordeed, telkens in de nacht, volgende op de dag, waarop hij mij sloeg, dus probeerde ik hem zo gunstig mogelijk te stemmen. Maar botsingen konden niet meer uitblijven, nu hij de wellust in zichzelf had ontdekt, die het slaan van een weerloze meebrengt. Zo kwam er opnieuw een dag, waarop hij me ergerlijk toetakelde. Ik hoef je niet te vertellen met welke gevoelens ik die avond naar bed ging. Ik wachtte nu met zenuwslopende spanning en bevend op de dingen die komen zouden. Alles herhaalde zich als tevoren. Na de klop het schuifelen en na het schuifelen ging de deur open, hoewel ik de sleutel omgedraaid had. En toen zag ik een hoofd, enkel een hoofd, dat als de beeldenaar van een munt door de kamer zweefde. Het was een meisjeshoofd met lange blonde haren, aan de hals kleefden bloeddroppels en de ogen schreiden. Het bewoog zich recht naar ons bed toe, ging om het hoofdeind, langs de kant van mijn man, die rustig sliep en om het voeteneind heen, naderde het mij. Ik deed mijn mond wijd open om te schreeuwen, maar een verstikkend gevoel in mijn borst belette dat. Het hoofd boog zich naar mij over en de ogen staarden recht in de mijne. Even maar duurde het afschuwelijke visioen. Het hoofd verdween op dezelfde manier als het gekomen was, maar liet de deur open. De volgende dag was Alex vreselijk boos op mij. Hij beweerde, dat ik gedroomd en geschreeuwd had en weglopen wilde. ‘Zie maar’, zei hij, ‘de deur is open’. Maar ik wist beter.
Het was geen droom en geen nachtmerrie. Het was werkelijkheid, benauwende werkelijkheid.
Tot op de dag dat jouw brief kwam ging het goed. Het moet jouw brief geweest zijn, hoewel ik die niet zelf gelezen heb.
| |
| |
Maar dat begrijp ik nu. Hij was in een delirium van razernij. Hij sloeg mij met de haardtang een gat in het hoofd. En 's nachts kwam het spooksel terug. Nog dichter boog het zich naar mij over. Ik zag duidelijk de tranen langs de wangen stromen en de bloeddruppels aan de hals. Het bewoog de lippen en scheen iets te willen zeggen, een waarschuwing te willen geven. De angst en de vrees voor de wrede verschijning vielen plotseling van mij af. Ik bemerkte de schoonheid van dat hoofd, hoezeer ook tragisch door lijden verwrongen.
Sinds die dag heeft Alex mij de dokter thuisgestuurd. Ze noemen mij overspannen en erger nog, maar ik ben het niet. Dat hoofd IS een waarschuwing om een eind aan mijn ellende te maken’. Blanche zweeg opnieuw. Buiten was de sneeuw beginnen te vallen. Het ritselde tegen de ramen. Het vuur in de haard brandde lager en roder. In de stilte die duurde, stond ik eensklaps op met grote, verschrikte ogen. Blanche keek mij aan, als uit een diep nadenken teruggekeerd tot het heden.
‘Luister eens’, zei ik, want duidelijk had ik de gedempte klik van de klopper gehoord en een schuifelen van voetstappen.
Blanche glimlachte vermoeid.
‘Alex en mijn schoonmoeder zullen thuisgekomen zijn en mij dat te kennen geven door de klopper’.
Ik ging weer zitten, maar voelde een kleur broeien op mijn wangen. Het verhaal had mij ongelooflijk sterk aangegrepen. Was er nog twijfel geweest, dan was die nu geheel verdwenen door haar diep menselijke manier van vertellen.
‘'t Is beter dat je nu gaat’, zei ze, ‘laat mij van tijd tot tijd je adres weten...... Misschien wil ik je nog eens schrijven...... en ik hoop maar, dat je verder gezegende Kerstdagen moogt hebben’.
Haar stem was zacht, maar beheerst en ik zag het nutteloze er van in, haar van mijn diensten te verzekeren. Hoe zou ik hier kunnen helpen. Ik sloeg mijn cape om en zette mijn hoed op. Met een machteloos gevoel nam ik afscheid. In mijn handdruk legde ik al mijn deelneming.
Als eenmaal eerder, daalde ik de trap af en verliet het huis, zonder iemand te zien, maar er zeker van, dat ik heimelijk bespied werd.
| |
| |
De nacht was als een spons over het verhaal van Blanche gegaan. In de winderige dooimorgen stond ik op met een gevoel van zelfspot. Hoe was het mogelijk, dat ik die dwaze geschiedenis geloofd had. Natuurlijk was de arme meid overspannen. De mishandelingen van haar brute echtgenoot hadden in haar hersens dwangvoorstellingen opgeroepen.
Weemoedig glimlachend, pakte ik mijn koffers nog voor het ontbijt, hoewel ik eerst in de middag de bus naar Sheffield zou nemen, om vandaar aansluiting te zoeken op de trein naar York. Mijn vriend had mij verzocht, in de avond te willen komen, omdat hij de hele dag van huis zou zijn en mij toch wel zelf wilde binnenhalen.
Ik had dus nog de hele dag voor mij. Wat zou ik uitvoeren! Een wandeling maken, goed, maar waarheen......
Daar leidde ik mijzelf eens weer met struisvogelpolitiek om de tuin. Ik wist heel goed, dat het verhaal van Blanche mij toch niet met rust liet. Misschien was het psychologisch te verklaren en kon men het vernuftig terugbrengen tot een idee fixe, dat slechts bestond, doordat zijzelf het opriep. Maar daar waren aanwijzingen en feiten, die wezen op een reëel bestaan van het spooksel. In de eerste plaats was het huis bekend als een spookhuis, in de tweede plaats openbaarde zich in Blanche niets van hysterie of zenuwzwakte. Haar manier van vertellen was logisch en helder...... Maar waarom vertoonde het spooksel zich als een enkel hoofd, omgeven door bloed en tranen en dus symbool van de hoogste droefheid en tragiek! In welke vorm had het zich vroeger aan anderen voorgedaan. Als ik dat slechts te weten kon komen. En dat kon ik, de oude schoolmeester, waarvan Gordon mij gesproken had, zou mij opheldering geven.
Vreemd, dat mijn ongeloof in dezen geleidelijk aan weer plaats maakte voor geloof. Ik gebruikte mijn ontbijt in sombere, afgetrokken stemming en merkte nauwelijks, dat de waard mijn groet niet had beantwoord.
Ik voorzag dat het een zware tocht zou worden en stak een paar sandwiches bij mij.
De weg was slijmerig glad, dooi en vorst speelden kat en muis, de wind tolde van Oost naar West, maar de geladen lucht wees op constante regen of natte sneeuw.
| |
| |
Het duurde inderdaad anderhalf uur, voor ik het eenzame herenhuis bereikte, waar de oude schoolmeester woonde. Het zag er indrukwekkend genoeg uit, hoewel in kennelijk verwaarloosde staat. De klassieke Engelse tuinmuur scheidde het af van de grote weg en er was een hoog hek, dat zich zonder meer liet openduwen. Een lange laan met aan weerszijden hoge beuken en breedgetakte dennen, leidde met een flauwe bocht naar een open, glooiend veld, dat een soort binnenweide moest zijn geweest voor renpaarden, maar dat nu, onder een laag lekkende sneeuw, bedekt was met overvloedig woekerende vegetatie. Het huis zelf was opgetrokken in die onnavolgbaar deftige, echt oud-Engelse stijl. Lage verdiepingen en veel vensters, een bordes met verweerde, zandstenen vazen voor de hoofddeur en een halve binnenhof rondom de zij ingang. De verdroogde en zwartverdorde stengelwirwar van bruidssluier, groeide als spinrag over de verweerde kroonlijsten van het dak. De klimop van de muur had zich, voortkruipend, vastgehecht aan de bomen, waarvan enkele, schuin voorovergevallen, in de kruinen van andere hingen, als verstikt in de greep van een python. Een geweldig Rhododendronbos was doorweven met parasiterende kamperfoelie en hagewinde. Bij mijn nadering vlogen slechts een paar grote, bonte kraaien op, verder heerste er een stilte als in een sinds eeuwen verlaten gebied. Onbewust schroomvallig liet ik de klopper op de voordeur vallen en wachtte, maar geen stap of stem deed zich horen. Ik hief de klopper andermaal en hoger. Ook deze luidere slag bleef onbeantwoord. Verwonderd en opmerkzaam liep ik om het huis heen naar de linker zijkant. De deuren die ik daar probeerde te openen, waren onwrikbaar gesloten en zuchtend kwam ik weer voor het bordes. Aan een lange, horizontale tak van een reuzenspar ontdekte ik een rijtje opgehangen dieren. Ik griezelde, ofschoon het slechts de hardbevroren lijkjes van mollen of vleermuizen waren. Waar ter wereld was dat het trieste symbool van. Ik voelde mij
minder op mijn gemak komen en besloot terug te keren. Voor 't laatst liet ik mijn blik nog eens langs de hele voorgevel gaan en bemerkte plotseling achter een der bovenramen de gestalte van een oude man met lang grijs haar en een vlossige baard. Zijn gelaat was smal en benig en had
| |
| |
een spottende uitdrukking, die buitengewoon boeide. Hij was in een pak van ouderwetse snit gekleed en verborg zijn rechterhand in de broekzak.
Toen ik van mijn verbazing bekomen was, voelde ik mij verontwaardigd worden. Wat drommel had het voor zin mij hier voor mal te laten staan, terwijl ik overduidelijk mijn komst te kennen had gegeven. Driftig stapte ik naar de voordeur en liet de klopper enkele malen hard neerkomen op het ijzeren plaatje. Uitdagend keek ik naar den zonderling op. Zijn glimlachend gezicht was onveranderd gebleven, maar met de vrije hand maakte hij de beweging van deur openduwen. Ik meende hem te begrijpen en draaide aan de knop van de deur; inderdaad week ze zwaar en krakend terug. Ik overwon mijn achterdocht en stapte de donkere hal binnen, beklom de eerste de beste trap, die naar ik dacht tot de kamer moest leiden, waar ik den man gezien had en vond hem inderdaad op de drempel van wat zijn bibliotheek bleek te zijn.
‘Als je niet komt om mijn geld of mijn vrijheid, jonge man, dan ben je welkom’, zei hij en schoof een stoel bij de haard, waarin een harsig houtvuur brandde. Daarbij lachte hij geluidloos, wat ik zag aan het zachte schokken van zijn schouders. Ik vergat het lesje dat ik hem had willen lezen, onwillekeurig onder de invloed komend van zijn beschaafde, markante persoonlijkheid. Was hij een schoolmeester? Onmogelijk! Hij geleek meer een edelman, de laatste afstammeling van een oud geslacht, geniaal en decadent beide, die in afzondering van de wereld, tussen zijn boeken zijn levenseinde tegemoet zag.
Ik ging zitten en vertelde hem, terwijl ik de neutrale belangstelling van den toerist voorwendde, dat ik folkloristische studies maakte en gehoord had van het spooksel in Castleton, volgens sommigen een weerwolf, loog ik, volgens anderen een meisjeshoofd, sprak ik naar waarheid, maar op dezelfde toon. En of hij mij nu hierover nauwkeuriger kon inlichten. Men had mij naar hem verwezen. Hij wreef zijn perkamentachtige handen en boog zich voorover naar het vuur.
‘Niemand beter dan ik kan je daarover inlichten, jonge man’, zei hij en zijn gezicht kreeg de uitdrukking van meditatieve wijsheid, eigen aan oude magiërs. ‘Ik zal je de geschiedenis
| |
| |
vertellen. Het is niet onplezierig eens met een behoorlijk mens te praten, als je bijna geen andere ziet dan domme dorpelingen en oppervlakkige toeristen. Ik voel, dat je sterk geinteresseerd bent in wat je denkt te vernemen, ik voel dat zo wezenlijk aan alsof je gedachten op je voorhoofd geschreven stonden. Daarom weet ik ook, dat je een beetje oneerlijk tegen mij bent in het noemen van folklore als de drijfveer van je vraag, maar ik eerbiedig je werkelijke doel en hoef verder niets te weten; trek zelf je conclusies’.
Bij deze raadselachtig helderziende inleiding keek hij door mij heen met zijn kleurloze ogen, de wonderlijkste ogen die ik ooit gezien heb en wier blik ik blozend en beschaamd ontweek. ‘'t Is nu ongeveer tweehonderd jaar geleden’, begon hij, terwijl hij opnieuw in het vuur staarde met zijn verinnerlijkte glimlach, ‘dat er een hoefsmid woonde in het grote huis bij het bruggetje. De smid, een ruwe, gewetenloze kerel, had een beeldschone dochter, die verliefd was op de zoon van een arme mijnwerker. De vrekkige smid beschouwde zijn dochter alleen als een middel, om, langs de weg van een rijk huwelijk aan geld te komen en kantte zich dus tegen deze verkering. Maar de jonggeliefden, die zich helemaal voor elkaar bestemd voelden, zetten de omgang heimelijk voort. Dat ging goed tot het meisje ontdekte, dat zij een kind verwachtte. De smid voor wie dat natuurlijk niet verborgen bleef, riep een familieraad bijeen, bestaande uit louter weerzinwekkende individuën. Hier besloot de ontaarde vader dat de dochter zekere rijke boer als de verwekker van het kind zou aanwijzen en toen het meisje, dat voorgebracht werd, weigerde dat te doen, zeggende, dat zij al een man liefhad en toebehoorde, besloot de monsterlijke smid haar te vermoorden. Twee neven sleepten de ongelukkige naar de donkere smidse en duwden haar hoofd op het aambeeld. De vader sloeg haar eigenhandig het hoofd af, waarna men het lijk in de tuin begroef......’
Ontzetting hield mij in zijn greep en ik zweeg, terwijl ik bedacht, wat Blanche zei van de veronderstelde waarschuwing. Ik keek op naar den ouden zonderling, die nog altijd zijn, met het verhaal contrasterende, mild spottende glimlach behouden had.
| |
| |
‘Ik dank u wel’, zei ik hees, ‘ik geloof dat ik nu maar ga’. ‘Ik zal je uitlaten jonge man’, zei de oude en stond op om mij voor te gaan.
Ik volgde hem de trap af en de hal door. Voor de deur bleven wij staan, even maar, oog in oog. Daarop gaf hij mij een hand en zei: ‘Wilt u de deur maar openen?’
Ik greep de knop en draaide, maar de deur was gesloten. Verwonderd probeerde ik opnieuw, er was geen verwikken aan. Mijn achterdocht kwam weer boven en geërgerd keek ik den ouden man aan. Hij lachte weer zijn geluidloze lach, waarbij de schouders schokten.
‘Zo komen ongewenste gasten er wel in, maar er niet weer uit’, zei hij en vervolgde, mijn schrik ziende ‘stel je gerust, jij hoeft je daar niet bij te rekenen. Als je even die kant op kijkt, zal ik de deur zelf openen. Er is een geheime sluiting. Ik voldeed aan zijn verzoek en kon drie seconden later vrijuit gaan.
Ik keek niet weer om.
De regen was beginnen te druilen. Het ruiste zacht in de geweldige bomen en de weg was gladder dan ooit.
Gelukkig, dacht ik, vanmiddag verlaat ik Castleton en ik maak de afspraak met mezelf, er nooit weer een voet te zetten.
Anderhalf jaar later, toen ik reeds lang weer teruggekeerd was in Holland, omdat mijn studietijd te Londen, al heel gauw na 't gebeurde in Castleton, afgelopen was, stak ik opnieuw naar Engeland over, ditmaal om er mijn zomervacantie door te brengen. Ik strekte mijn trip uit tot Schotland met mijn Yorkshire vriend Joe.
Ik herinner mij nog een prachtige, koele avond in Edinburgh. We hadden een klein uitstapje gemaakt met de bus naar de Trossachs en genoten nu van een weldadige rust na de genotvolle dag, in een klein restaurant. We zaten op het smalle terras en hadden uitzicht over de hele Princestreet. In de tuinen, die evenwijdig aan de straat lopen, werd een concert gegeven door pijpers. Het grootse monument van Walter Scott stak scherp af tegen de groene lucht en de rots, waarop het machtige kasteel staat, kleurde rood in de ondergaande zon.
| |
| |
‘Edinburgh is de mooiste stad, die ik in mijn leven gezien heb’, mediteerde ik ontroerd, ‘het is een stad, waar je van gaat houden: Londen is interessant, Parijs is gezellig, maar van Edinburgh hou je’.
Ik zag mijn gevoelens weerspiegeld in de schitterende ogen mijn vriend. Toch vroeg hij ‘Hou je meer van Schotland dan van Engeland?’
Ik dacht uit beleefdheid even na, voor ik overtuigd antwoordde, dat dit inderdaad het geval was.
‘Niet, dat ik geen fijne herinneringen aan 't Zuiden behouden heb’, verzachtte ik, ‘ik heb vrienden gemaakt, juist daar......’ Ik zweeg plotseling en dacht aan Blanche. Mijn vriend scheen zich die geschiedenis ook te herinneren, want geinteresseerd informeerde hij: ‘Hoe is 't eigenlijk met die jonge vrouw afgelopen, waarvan je mij op die bewuste Kerst vertelde. Je weet misschien nog dat we toen de onwaarschijnlijkheid zo waarschijnlijk gevonden hebben. Heb je nog wel 's iets van haar gehoord?’
Ik glimlachte: zeker, ik had van Blanche gehoord nadien. Nog slechts enkele maanden geleden, in Holland, had ik bericht ontvangen, dat ze gescheiden was van haar man en met haar kind in Bradford woonde bij haar moeder.
‘Is het niet wonderlijk’, zei ik, ‘dat die geschiedenis me eigenlijk nooit heeft losgelaten, dat ik onbewust nog altijd het raadsel zoek op te lossen, want je moet me toegeven, dat er meer in steekt dan in de eerste de beste sensationele spookvertelling. Men kan de verschijning van het spooksel, dat door Blanche nauwkeurig als een meisjeshoofd werd omschreven, terwijl ze de gruwelijke geschiedenis van de kindermoord niet kende, gevoeglijk als een occulte waarschuwing beschouwen, zoals Blanche dan ook gedaan heeft. Bij alle verschil was er toch een soort overeenkomst tussen het lijden van beide jonge vrouwen. Maar aan de andere kant is er de mogelijkheid van listig, zeer geraffineerd bedrog. Wat weet ik per slot van die zogenaamde schoolmeester af’.
De kelnerin bracht ons elk een whisky en wij vermengden die met sodawater.
Het concert verstomde en het volk in de tuinen verspreidde
| |
| |
zich. Een enkele ster gaf de hemel achter de rode rots en het Scott-monument een ongekende diepte. Het geroezemoes van pratende en zacht lachende wandelaars schonk de wereld die zeldzame sfeer van onbezorgde zomeravonden.
‘'t Is een feit’, begon Joe, ‘dat ons gezond verstand zulke dingen niet aanneemt, maar wij moeten niet vergeten, dat ons verstand inzake metaphysiche dingen beperkt is. Ik herinner mij de opvoering van het griezelstuk Dracula, naar de roman van Bram Stoker, die ik bijwoonde in het Lyceum theater. Daar zag je ook de meest sinistere, wonderbaarlijke gebeurtenissen. Na afloop van het stuk, kwam de leider van het gezelschap voor het voetlicht. Het stuk had eigenlijk een min of meer onbevredigend slot, in elk geval was het buitengewoon duister......’
Joe zweeg met een ondeugende tinteling in zijn ogen. Ik drong aan ‘En...... wat gebeurde er toen?’
‘Wel, ik zal je vertellen wat die leider, ik meen dat het Hamilton Deane was, zei. Misschien kan dat ook een antwoord zijn op jouw vraag naar de waarheid, omtrent het hoofd van Castleton. Hij zei - en ik zie het nog voor me -: ‘There are such things!’ en met zijn vinger beschreef hij in de lucht een groot:
|
|