Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
K. Heeroma
| |
[pagina 168]
| |
tijdschrift Werk, de voorganger van Criterium, had, getuige de artikelenreeks van Anthonie Donker in De Stem gewijd aan ‘de jongste generatie en de werkelijkheid’Ga naar voetnoot1), de belangstelling voor dit onderwerp al wakker gemaakt. Op een volkomen ongedwongen wijze kan ik dus nu de draad weer opvatten, waar ik die in 1937 heb neergelegd. Van Hattum, Den Brabander, Marja, namen die ik in mijn laatste kroniek voor het eerst noemde, zijn bij de tegenwoordige jeugd, voorzover zij literaire belangstelling heeft, waarschijnlijk al even bekend als Marsman en Slauerhoff het in mijn jeugd waren. Andere nieuwe namen zijn hiernaast nog opgedoken, oudere namen, als die van Achterberg, Mok en Hoekstra, hebben een nieuwe klank gekregen. Nieuwe tijdschriften zijn opgericht, de Erts-almanakken zijn in een uitgave als In Aanbouw herleefd. Het zou bijna opzettelijk moeten lijken, wanneer ik op dit ogenblik van rentree, dat uitnodigt tot terugblik en vooruitzicht, en in ieder geval tot overzicht van de situatie, het verschijnsel van de ‘jongste generatie’ niet in het middelpunt van mijn aandacht plaatste. Het is echter niet mogelijk dat wij de literaire situatie van het ogenblik overzien, zonder dat wij ons daarbij duidelijk voor ogen stellen, waar wij zelf staan. Wat betekent een nieuwe generatie voor onze groep? Wat kan onze groep betekenen voor een nieuwe generatie? Dit zijn vragen waaraan wij niet kunnen ontkomen, wanneer wij de literaire gebeurtenissen der laatste jaren naar hun zin willen verstaan. Het literaire leven vertoont nu een andere aanblik dan in 1937; is de grondslag van ons optreden als groep gelijk gebleven? Wanneer ik mij hier rekenschap van ga geven, kan ik ook aansluiten bij wat ik in een van mijn kronieken in de laatste jaargang van De Werkplaats heb gezegd. Ik schreef daar: ‘Moeten wij als kritische leiders ons best doen om de groepen weg te werken, omdat zij voor de literaire bloei overbodige en misschien zelfs schadelijke uitwassen van partijpolitiek en klerikale bemoeizucht zijn? Of moeten wij integendeel de groepsvorming aanvaarden en bevorderen om de mogelijk- | |
[pagina 169]
| |
heden die erin zitten ondanks de bezwaren?... Het gevaar is zo groot..., dat wij de groepsvorming klakkeloos aanvaarden als een noodzakelijke fase in de letterkundige ontwikkeling. Dat is een onwaardige houding. De groepsvorming behoeft er heus niet te zijn, als wij het niet willen. De machten, die zinloos groepsvorming veroorzaken, zouden wel te bestrijden zijn. Maar wij hebben de groepsvorming bewust aanvaard en daarmee de taak op ons genomen om het zinloze erin zinvol te maken’. In de drie jaren die verlopen zijn sinds ik voor het laatst het probleem van de zin der groepsvorming stelde, is er naar ik meen ook in de Protestantse groep wel wat veranderd, ofschoon deze veranderingen zich hoofdzakelijk in stilte hebben voltrokken. Het nieuwe Opwaartse Wegen, dat op de grondslag van een nieuw vertrouwen de uiteengedreven krachten weer op een gemeenschappelijk doel probeert te richten, levert openlijk het bewijs dat er inderdaad iets veranderd is, sinds de uitgave van De Werkplaats gestaakt moest worden. Wij hebben, voorzover ik dat naar mijzelf mag beoordelen, verschillende dingen zuiverder leren zien. Ik heb mij wel eens laten verleiden om mee te doen met kritische modes van de dag, om te tamboereren op het verantwoordelijkheidsbesef van de dichter, om te ketteren tegen individualisme en humanisme, alsof dat alles iets met de grondslag van het groepsbesef te maken had. De tijd heeft het betrekkelijke van al zulke kritische modes aan het licht gebracht: een teveel aan verantwoordelijkheidsbesef kan voor de dichterlijke inspiratie, zonder welke geen enkele literatuur het nu eenmaal kan stellen, funest zijn, terwijl het met individualisme en humanisme zo staat, dat men, wanneer men er zijn hart tegen gelucht heeft, toch altijd lust voelt om ze tegen al te konsekwente belagers in bescherming te nemen. Een Protestantse groep in het hedendaagse literaire leven kan geen ander ideaal hebben dan dat van een literatuur die gedragen wordt door een Christelijke gemeenschap, een ideaal dat zijn kracht niet ontleent aan de scherpte waarmee het geformuleerd wordt, maar aan de bezieling waarmee het verwerkelijkt wordt. Ik heb indertijd misschien nog wel al te weinig verzet aangetekend tegen de absurde veronderstelling dat de nood- | |
[pagina 170]
| |
lottige verdeling van ons volk in vier groepen van ‘luisteraars’ een soort kultureel ideaal zou zijn. De groepscriticus mag, wel verre van advokaat te worden van kwade kulturele en nationale toestanden, niet moede worden te betogen dat de groep pas dan zijn zin volkomen heeft vervuld, wanneer hij zichzelf heeft kunnen opheffen. Want geen waarachtige gemeenschap, en de Christelijke wel allerminst, kan er in berusten een sekte te zijn. En wanneer de gemeenschap-verwoestende ontkerstening der laatste eeuw degenen die het geloof trouw bleven meer en meer heeft samengedrongen in een groep, moet deze groep wel weten dat hij dit alleen is om de gemeenschap, die onmisbare kracht zowel van het geloofs- als van het kultuurleven, te kunnen redden. Generatievorming en groepsvorming zijn in het literaire leven twee elkaar kruisende principes. De generaties staan tegenover elkaar om redenen van literaire vormgeving, hetzij deze de kritische of de creatieve opvattingen betreffen. Een generatie heeft daardoor altijd iets als een eigen stijl, soms ook iets als een eigen houding tegenover het leven, maar zelden een eigen houding tegenover de gemeenschap. De groep daarentegen heeft zelden iets als een eigen stijl, soms wel iets als een eigen houding tegenover het leven, maar altijd een eigen houding tegenover de gemeenschap. Of een dichter zich tot een generatie dan wel tot een groep zal achten te behoren, hangt daarvan af, of de vorm waarin hij zijn persoonlijkheid tracht te verwerkelijken, dan wel de gemeenschap die zijn geestelijk leven draagt, de grootste plaats in zijn bewustzijn beslaat. Het is mogelijk, dat hij zich in de ene tijd van zijn leven, b.v. in zijn jeugd, tot een generatie rekent, in de andere tijd, b.v. in zijn rijpere jaren, wanneer de noodzaak van het geloof de bekommering om de vorm heeft overschaduwd, tot een groep. Het omgekeerde is natuurlijk ook mogelijk, wanneer een dichter in zijn jeugd de betekenis die het geloof voor hem had, heeft overschat en later, tot zichzelf gekomen, zich geheel aan de kultuur van zijn individuele vormgeving gaat wijden. Men kan ook, in allerlei gradaties, tegelijkertijd tot een generatie en tot een groep behoren, hetzij doordat men als, in hoofdzaak, groepsdichter de formele invloed van zijn generatie ondergaat, hetzij | |
[pagina 171]
| |
doordat men als, in hoofdzaak, generatiedichter zich niet aan de geestelijke gemeenschap van zijn groep kan onttrekken. De fanatieke generatiegenoot zal, in het aktuele zo goed als in het reeds tot historie geworden literaire leven, overwegend belang hechten aan de na elkaar komende generaties en de groepsindeling niet wezenlijk achten, de fanatieke groepsgenoot daarentegen zal in heden en verleden de literatuur willen verkavelen tot naast elkaar staande groepsliteraturen en in de afwisseling der generaties hoogstens een indelingsprincipe van de tweede rang erkennen. Het is gemakkelijk bij een dergelijke onwijze eenzijdigheid de rol van de wijze rechter te spelen en te beslissen dat beide partijen ongelijk hebben, moeilijker is het echter te zeggen hoe voor een tijd als de onze, waarin generatie- en groepsvorming wel bijna even machtige factoren in het literaire leven zijn, de literatuurgeschiedenis dan wèl geschreven moet worden. Wie het ‘vrije’ literaire leven met zijn eeuwig getwist over vormkwesties, met zijn telkens terugkerend spel van generatievorming, wil onderbrengen in een groep, die men, al naar het standpunt dat men zelf inneemt, liberaal, humanistisch, heidens of burgerlijk kan noemen, begaat een dwaasheid. Deze vierde groep, naast de Protestantse, de Katholieke en de Socialistische, is geen echte groep, maar de verzameling dergenen, die principiëel groeploos zijn. Het zijn de erfgenamen der oude zuiverliteraire traditie, die hun politieke of religieuse overtuiging, indien ze die hebben, zorgvuldig van hun literaire opvattingen gescheiden houden. Even dwaas echter als de groeplozen tot een groep te maken is het om de betekenis der groepen voor de literatuurbeoefening te willen bagatelliseren door te zeggen dat de groepen de literatuur aan buiten-literaire, en dus van literair standpunt niet-essentiële, criteria toetsen. Want de groepen zijn de erfgenamen van een andere, niet minder oude traditie, n.l. deze dat de literatuurbeoefening gedragen werd door een waarachtige gemeenschap. De literaire geschiedschrijver van deze tijd kan niet anders doen dan een tragische breuk in ons volksleven vaststellen. De groepen en de groeplozen kunnen zich er beide op beroepen de erfgenamen van een schoon verleden te zijn, maar | |
[pagina 172]
| |
zij staan ook beide bij dit schone verleden in de schuld, want zij hebben het niet ongebroken kunnen voortzetten. Dit besef dat ook wij als groep, als Protestantse groep, schuldig staan tegenover het nationale verleden, moge ons bescheiden maken, moge ons toekomstideaal zuiver, onze blik op het heden nuchter houden. Het toekomstideaal van de groep is eenmaal op te mogen gaan in een herstelde, het gehele volk omvattende, Christelijke gemeenschap, de nuchterheid ten opzichte van het heden gebiedt ons er voortdurend rekening mee te houden dat het literaire leven van onze groep maar een gedeelte is van het totale literaire leven in het Nederlandse taalgebied. Het ‘vrije’, niet groepsgewijs georganiseerde literaire leven vernieuwt zich in formeel opzicht vaker en intenser dan dat in onze groep. Wij zullen dus voor onze vorm dikwijls veel van het literaire leven buiten onze groep hebben te leren, mogen ons in ieder geval nooit uit een bekrompen groepsbesef afsluiten voor nieuwe mogelijkheden die wij niet zelf hebben ontdekt. De Calvinist Revius die in zijn tijd volkomen openstond voor de in oorsprong toch heidense vormidealen der Renaissance, heeft het ons al duidelijk gemaakt dat nooit een vorm op zichzelf in strijd kan zijn met de praktijk der Christelijke gemeenschap, maar alleen het gebruik dat men van een vorm maakt: O dichters, wildy u vermaken inde minne
Vande Romeynsche of de griecsche Piërinne
Snoeyt af al watse heeft van weytsche dertelheyt,
Van domme afgody, en spitse schamperheyt,
Omhelsetse daer na, sy sal u kinders geven
Die u gedachtenis in eeuwicheyt doen leven.
Mutatis mutandis is dit nog woord voor woord van toepassing op onze tegenwoordige literatuurbeoefening binnen een groepsverband zoals Revius gelukkig nog niet kende en niet nodig had. Het is natuurlijk mogelijk dat er onder ons eens een dichter zal opstaan zo groot, dat hij de gehele vormgeving zijner tijdgenoten zal vernieuwen, maar wij hebben een dergelijke veronderstelling niet nodig om het eigen literaire leven van onze groep, op hoop van zegen, te rechtvaardigen. Wij | |
[pagina 173]
| |
hebben geen eigen literaire stijl te cultiveren en de liefde voor alle Piërinnen staat ons vrij, mits zij innerlijk gezond zijn en wij ze geestelijk de baas blijven. Iedere nieuwe generatie die zich aftekent in de gelederen der groeplozen moet ons om deze reden al een voorwerp van toegewijde studie zijn, want wie weet hebben wij formeel niet iets van hen te leren. Maar anderzijds mag een groep als de onze ook nooit vergeten dat hij tegenover het literaire leven buiten eigen kring een taak te vervullen heeft, dat hij een boodschap te brengen heeft. Die boodschap te tweeledig, ten eerste dat het literaire leven nooit zijn volkomen vervulling zal vinden zonder een waarachtige gemeenschap, dat is een gemeenschap in het geloof, en ten tweede dat er geen grote literatuur geschreven kan worden zonder liefde en zonder geloof. Deze boodschap zal niet in alle tijden dezelfde klank hebben. Met name voor het tweede deel zal het moeilijk zijn de goede toon te vinden in een periode waarin de ‘vrije’ literatuur gedragen wordt door een krachtige liefde tot de mensheid of een krachtig geloof in de god der verbeelding. Hoe dun en weinig overtuigend heeft de stem van onze groep geklonken naast die van een Henriëtte Roland Holst of een Albert Verwey! Toch heeft ook aan zulke grote figuren de Christelijke gemeenschap, hoe beschroomd, zijn literaire boodschap te brengen, want alleen de Christelijke gemeenschap kan hen in diepste zin verlossen van hun eenzaamheid en aan hun literatuur de diepste vervulling geven. Wanneer wij nu de ‘jongste generatie’ gaan beschouwen, moet dit dus de dubbele kernvraag zijn: wat hebben wij van haar te leren? en: met welk accent zou onze boodschap aan haar moeten klinken? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten wij eerst weten, wat deze generatie ìs te midden van de andere generaties, of, wil men, na de voorafgaande generaties. De generaties volgen elkaar in de laatste 25 jaar zo snel op, dat zij bijna als groepen naast elkaar zijn komen te staan, die elkaar op de onverwachtste wijze beïnvloeden. Anthonie Donker heeft terecht geconstateerd dat de invloed van Nijhoff op de ‘jongste generatie’ die van Marsman overtreft en Nijhoff is toch eigenlijk een generatie ouder dan Marsman. De leeftijden van de leden der opeenvolgende | |
[pagina 174]
| |
generaties lopen tegenwoordig ook verwarrend door elkaar en zelfs de datum van debuut zegt niet meer alles. Wanneer men ziet dat enkele van de belangrijkste medewerkers aan Werk en Criterium als Den Brabander, Van Hattum, Achterberg, Hoekstra en Mok vrijwel de leeftijdgenoten zijn van Du Perron, Vestdijk en Ter Braak, en dat zij allen tenminste even lang, sommigen al langer, publiceren dan b.v. Vestdijk, dan vraagt men zich toch met eenige verbazing af, waarom deze laatste niet behoort tot de leiders van de ‘opkomende jonge generatie’ en het nodig was om naast Groot Nederland, dat onder mederedactie van Vestdijk staat, nieuwe generatietijdschriften op te richten. Intussen, de feiten spreken: er zìjn nieuwe tijdschriften opgericht en Groot Nederland dat de traditie van Forum min of meer voortzette, voldeed dus blijkbaar niet meer geheel aan de behoeften der ‘jongste generatie’. Men kan zich afvragen of het oprichten der nieuwe tijdschriften misschien minder gevolg dan oorzaak is geweest van de jongste generatievorming. Het laatste is zeker niet ondenkbaar. Op ieder willekeurig ogenblik zijn er in het literaire leven een aantal jonge talenten aan het ploeteren, die moeizaam werken aan een begin van artistieke zelfverwezenlijking en gespannen wachten op de eerste tekenen van erkenning bij critici en publiek. Dat heeft op zichzelf niets met generatievorming te maken. Iedereen moet nu eenmaal debuteren, iedereen moet een periode doormaken van onvolkomen erkenning. De debutanten zoeken zich zo goed mogelijk door deze periode heen te slaan. Zij zoeken tijdschriften op waar zij kans hebben. Men behoeft dergelijke tijdschriften maar geregeld te volgen om te weten dat tal van jongeren volstrekt niet kieskeurig zijn bij hun keuze. Of een tijdschrift nu een generatie- dan wel een groepstijdschrift is, kan hun weinig of niets schelen; het tijdschrift is een dankbaar aanvaard middel om ‘er te komen’. Toch kan er in deze gevoelige periode rondom de datum van het debuut wel een zekere suggestie uitgaan van het karakter van een tijdschrift en kan dit hetzij een zeker generatiebesef, hetzij een zeker groepsbesef bij de debutanten wakker roepen. Soms is dit besef blijvend, soms is er onder de ‘gearriveerden’, die intussen andere wegen naar het succes hebben ontdekt, | |
[pagina 175]
| |
een aanzienlijk verloop. Een tijdschrift kàn dus generatieof groepvormend werken, maar men moet, wanneer men zich een generatie of een groep ziet vormen nadat een tijdschrift is opgericht, toch terdege op zijn hoede zijn en zich afvragen of ‘generatie’ en ‘groep’ geen schutkleuren zijn in de literaire strijd om het bestaan. Het komt mij voor dat wij deze reserve zeker moeten maken ten opzichte van de vele jongeren die zich de laatste paar jaar, uiteraard, om Werk en Criterium schijnen te hebben verenigd. Het loont de moeite na te gaan, hoe de verhouding tussen jongerentijdschrift en generatievorming in de laatste 25 jaar bij ons geweest is. De jongerentijdschriften waren achtereenvolgens: Het Getij, opgericht in 1916, opgeheven in 1924; De Vrije Bladen, opgericht in 1924, als tijdschrift (niet als uitgave) opgeheven in 1931; Forum, opgericht in 1932, opgeheven in 1935, waarbij de literaire erfenis werd overgenomen door het reeds veel langer bestaande tijdschrift Groot Nederland. Hoeveel literaire generaties vertegenwoordigen deze tijdschriften? Het beste kan men m.i. zeggen: twee, hoewel het ook te verdedigen zou zijn, om van één generatie te spreken. Onderscheidt men twee generaties, dan is de eerste die van Het Getij en De Vrije Bladen, de tweede die van Forum en Groot Nederland. De oprichting van Het Getij is stellig niet de daad van een opkomende jonge generatie geweest. Ik behoef maar enkele zinnen uit de inleiding voor het eerste nummer aan te halen om de dilettantische opzet te doen uitkomen: ‘Het Getij is een Algemeen Maandschrift voor Jongeren. Het wil geven wat de naam inhoudt: stroom en wisselingen van geest, gevoel en gedachte van jonge menschen of van wie zich jong voelen. Zoo er een nieuwe geest mocht zijn of ontstaan onder de jongeren van onzen tijd dan zal deze in dit maandschrift uiting en ontwikkeling kunnen vinden. Het Getij wenscht mede te werken de innerlijke beschaving te bevorderen en de bij het overgroote deel der jongeren veelal sluimerende belangstelling wakker te roepen voor kunst in het algemeen en letterkunde in het bizonder’. Pas wanneer Herman van den Bergh optreedt, begint zich in Het Getij iets als een generatie af te tekenen. De oprichting van De | |
[pagina 176]
| |
Vrije Bladen is daarop wel heel duidelijk de daad van die nieuwe generatie, waarvan, na het terugtreden van Van den Bergh, Marsman de kernfiguur wordt. De hypothese van de oprichters van Het Getij ‘zoo er een nieuwe geest mocht zijn of ontstaan onder de jongeren van onzen tijd’, is werkelijkheid geworden. Het slagwoord van de nieuwe geest is ‘vitalisme’. Voor zijn ‘uiting en ontwikkeling’ had hij echter een ander tijdschrift nodig dan het braaf met alle stromingen meedeinende Getij. Dit kan zich niet zo gauw omschakelen tot een echt generatietijdschrift en moet het dus onmiddellijk afleggen tegen De Vrije Bladen. Dit orgaan dat tussen 1924 en 1930 hét jongerentijdschrift is geweest, bestaat nu nog slechts als verzameling cahiers onder leiding van weliswaar moderngeoriënteerde, maar toch bezadigde éruditsGa naar voetnoot1). De generatie die De Vrije Bladen heeft opgericht leeft en werkt nog wel voort, maar de oorspronkelijke leiders hebben plaats gemaakt voor nieuwe heren en de oorspronkelijke slagwoorden voor nieuwe formules. Marsman blijkt omstreeks 1930 geen leider te zijn, althans geen leider meer. De Vrije Bladen staan vol tegenstrijdige meningen, tal van opkomende literatoren worden in de eerste vaag der jeugd als epigonen afgemaakt. Er is zeker reden om wat er over blijft na deze slachting een nieuwe generatie te noemen. Er komt immers een nieuw tijdschrift, Forum, met nieuwe kernfiguren. Eerst is dat vooral Menno ter Braak, maar diens overwegend kritische talent wordt al spoedig overschaduwd door de veelzijdigheid van Vestdijk. Het ‘vitalisme’ moet wijken voor de ‘intelligentie’. Men moet de Vrije Bladen- en de Forum-generatie echter niet te scherp tegenover elkaar stellen. Ik twijfel er niet aan, dat, wanneer uit Het Getij een werkelijk groot leider, iemand van het gehalte der Tachtigers, was voortgekomen, wij niet van twee generaties, maar van twee aspekten van dezelfde generatie zouden spreken. Maar Marsman was nu eenmaal die grote leider niet en Forum is, zoal niet de manifestatie van een nieuwe generatie onder leiding van Ter Braak, dan toch een programmatische poging om de Vrije | |
[pagina 177]
| |
Bladen-generatie in de richting der ‘intelligentie’ om te buigen. Groot Nederland zet deze poging na het bezwijken van Forum iets minder programmatisch voort. Greshoff, eigenlijk een mislukt lid der Beweging-generatie, heeft de situatie in het oude tijdschrift al enigermate voorbereid, zodat het gereed is Vestdijk te ontvangen en een, zij het niet exclusief, generatieorgaan te worden. Wanneer wij nu de jongerentijdschriften van de laatste twee jaar, Werk en Criterium, weer in het oog vatten en de vraag trachten te beantwoorden in hoeverre zij meer zijn dan een springplank naar het literaire succes, meer bieden dan, om in de taal van Het Getij te spreken, ‘stroom en wisselingen van geest, gevoel en gedachte van jonge menschen of van wie zich jong voelen’, in hoeverre hierin een nieuwe generatie het woord neemt en wat die nieuwe generatie ons te zeggen zou kunnen hebben, dan valt het niet gemakkelijk om tot een conclusie te komen. Zonder enige twijfel werken vele jongeren uitsluitend of hoofdzakelijk aan deze bladen mee, omdat dit voor hen een middel is om ‘er te komen’. Maar daarmee is wel iets, maar lang niet alles gezegd. Er zijn toch misschien, onder redacteurs en medewerkers, ook wel enkelen die zich hetzij rekenschap geven van de zin van hun tijdschrift, hetzij die zin in zich dragen. In de enige jaargang van Werk heeft het essay vrijwel niets betekend. Het inleidende stukje der redactie poneert het bestaan van een ‘opkomende jonge generatie’, maar slaagt er niet in het eigen karakter dezer generatie bevredigend te formuleren. Men hore slechts: ‘Hoewel het volkomen waar is, dat deze generatie niet verbonden wordt door één leidende idee, is het niet minder waar, dat men dit geen tekort kan noemen - integendeel. De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenige criterium is kwaliteit. Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben en hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel te verwarren; dit een leidende idee te noemen ware overdreven: het is slechts een antipathie, die door het meeren- | |
[pagina 178]
| |
deel gevoeld wordt’. Het woord ‘intellect’ wekt herinneringen aan de Forum-terminologie, zoals trouwens de hele passage waarin het voorkomt weinig geschikt is om ‘deze generatie’ te karakteriseren tegenover de onmiddellijk voorafgaande Forum-generatie. Het meest eigene in dit stukje schijnt het zinnetje: ‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe’. In Criterium (is de titel van dit tijdschrift geïnspireerd door het woord van de Werk-redactie: ‘Ons eenige criterium is kwaliteit’?) wordt deze principiële principeloosheid zowel door de redacteur Cola Debrot als door de medewerker Pierre H. Dubois nader uitgewerkt en zij zou dus wellicht een soort generatie-karakteristiek kunnen zijn. Debrot en Dubois wijzen beiden echter ook heel duidelijk terug op Forum, waaraan zij hun vorming en geestelijke mondigheid danken. Voorzover de jongste generatie zich uitspreekt in het essay wil zij de Forum-traditie voortzetten, maar zonder Forums eenzijdigheid en neiging tot ‘dogmatisme’. Dubois zegt het in zijn opstel ‘De fictie van het dogma’ weinig fraai gestileerd, maar toch niet mis te verstaan: ‘Het maakt niet zoo heel veel uit aan welke kant men zich vastlegt, indien men werkelijk wordt vastgelegd’. Ik moet zeggen, mij is het vaste merg der Forum-dogmatiek oneindig liever dan dit weinig elegante gebalanceer. Bovendien staat de vrijzinnige vleugel der Forum-gemeente, hier vertegenwoordigd door Debrot en Dubois, bij zijn rechtzinnige voorgangers aanzienlijk achter in talent en eruditie. Als dit het eigen geluid moet zijn van de jongste generatie dan mist zij het recht zich een generatie te noemen, want door, tot de jaren des onderscheids gekomen, de flirt met het leven te verkiezen boven de strengheid van de leer, krijgt men helaas nog geen eigen stijl. Wat kan ons een generatie interesseren die geen eigen stijl heeft? Zij is een Piërinne die de moeite van het aankijken niet waard is, laat staan dat wij haar zouden omhelzen. Maar wij zouden verkeerd doen, wanneer wij zo uitsluitend op het essay bleven letten. Ik heb hiervoor met opzet gevraagd zowel naar schrijvers die zich rekenschap gaven van de zin van hun tijdschrift, als naar personen die wellicht die zin in zichzelve droegen. Een generatie is er niet mee veroordeeld wan- | |
[pagina 179]
| |
neer zij geen essay kan schrijven. Als er onder de jongeren één persoonlijkheid is die voor de functie van ‘generatiekern’ in aanmerking zou kunnen komen, dan is dit Eduard Hoornik. In 1939 heeft hij de kroniek der poëzie in Groot Nederland verzorgd en daarin, volgens zijn eigen getuigenis, met een zekere voorliefde de figuren van zijn eigen generatie behandeld. Dit wijst op een streven om zichzelf en de groep waaraan men zich verwant voelt een eigen plaats aan te wijzen in de literaire samenleving, op een soort generatiebesef dus en tegelijk een zich bewustwordend leiderschap. Hoornik is ook de verbindende schakel tussen Werk en Criterium: hij is de enige redacteur die uit de oude formatie in de nieuwe is overgegaan. Daar komt nog bij dat hij de redactie heeft over Helikon, dat in zijn tegenwoordige gedaante een reeks periodiek verschijnende dichtbundels is, naast de cahiers van De Vrije Bladen. de belangrijkste publicatiemogelijkheid voor de jonge dichters. Hoornik bezet een centrale positie en hij dankt dit aan zijn poëtisch talent. Een geboren criticus is hij zeker niet, daarvoor mist zijn oordeel te zeer het karakter van vanzelfsprekendheid. Zijn kritiek is interessant omdat en voorzover hij er de kryptische stokpaardjes van zijn verbeeldingsleven in laat draven, dus als verlengstuk van zijn poëtische aktiviteit. Of Hoornik werkelijk zijn poëtisch talent zal kunnen uitbouwen tot een belangrijk dichterschap, valt nog niet te zeggen. Er werken krachten in hem die zijn harmonische groei belemmeren, vooral zijn overschatting der dichterlijke inspiratie en zijn onderschatting der dichterlijke kultuur. Er is, ondanks zijn mateloze poëtische aktiviteit, iets passiefs in zijn figuur, dat zich in technisch opzicht doet gelden in een te gemakkelijke, ongecorrigeerde versificatie, en wat zijn geesteshouding betreft, in een te gemakkelijk afglijden naar, of zelfs zoeken van, het psychopathologische. Karakteristiek is Hoorniks bewondering voor Achterberg. Misschien is Achterberg wel Hoorniks ideaal: een vrijwel geheel passief dichterschap dat vrijwel geheel teert op de inspiratie. Maar Achterberg is een buitengewoon gevaarlijk voorbeeld voor dichters met een minder groot poëtisch talent en wier verbeeldingsleven niet voortdurend gevoed wordt door een alles doordringend en | |
[pagina 180]
| |
naar volmaakte verwerkelijking strevend liefdesverlangen. Zonder sterke psychische tegenkrachten wordt een naar het passieve neigend dichterschap spoedig chaotisch en onverstaanbaar. Ik geloof dat Hoornik de angst, in allerlei gedaanten, ietwat misbruikt als tonicum der inspiratie. De enige tegenkracht die hem uit de chaos van de angst kan redden is het geloof. In zijn beste poëtische momenten grijpt Hoornik dan ook meermalen naar de oplossing der poëtische reminiscentie. Nijhoff is hierin al voorgegaan, maar ofschoon Hoornik sterke invloeden van Nijhoff heeft ondergaan, zou men toch naar ik meen verkeerd doen met deze hang naar het Christelijke symbool bij Hoornik geheel op zijn voorganger terug te voeren en daarmee geheel als literair motief te interpreteren. Ik wil zelfs verder gaan en beweren dat het beste wat de jongste generatie te zeggen heeft in haar door het psychopathologische ondermijnd dichterschap de Christelijke reminiscentie is. De jongste generatie is niet meer in staat een eigen verbeeldingswereld te scheppen waarin zij geloven kan, en omdat zij toch geloven moet om te kunnen leven, borgt zij de verbeelding die haar redden moet bij de jeugdherinnering. Wanneer ik inderdaad mag aannemen dat Hoornik een centrale figuur is in de jongste generatie en dat zijn dichterlijke persoonlijkheid een argument van belang is om een nieuwe generatievorming mee te rechtvaardigen, dan wordt ons beeld van deze generatie wel heel anders dan wanneer wij haar essay ondervragen. Hoornik is zeker geen epigoon van Forum. Wat de stijl betreft kan men hem soms een epigoon van Nijhoff noemen, maar de stijl is niet het wezenlijke bij Hoornik. Wezenlijk is voor hem de ontwortelde verbeelding en deze ontworteling dan min of meer tot principe verheven. Wezenlijk is voor hem en voor de hele generatie die zich om hem groepeert, het onvermogen tot sublimering anders dan door de toevallige flits, de momentele bevrijding gelegen in de even oplichtende herinnering. Vraagt men hoe het mogelijk is dat een dergelijke negatieve trek een hele generatie bijeen zou houden, dan moet ik ter verklaring wijzen op de tijd waarin wij leven. Deze generatie lijdt kennelijk aan de tijd. Zij is in een moeilijke tijd geboren, in een moeilijke tijd groot ge- | |
[pagina 181]
| |
worden en gaat ook een moeilijke toekomst tegemoet. Was deze generatie waarlijk groot, zij zou het lijden aan de tijd door het leven der verbeelding overwinnen. Maar zij mist zozeer grootheid dat zij zelfs, naar de woorden van de dichter Gomperts, desnoods,
wat Gorter niet wilde, verdoemd
met het kleine wil zijn.
Ik heb niet het recht wie of wat ook te verdoemen, dus ook het kleine niet. Ik kan slechts hopen dat deze generatie niet uit haar beroerdheid, meligheid en angst door een nog veel groter lijden dan dat aan de tijd gewekt zal behoeven te worden om de waardigheid van het leven te leren. Wat hebben wij van deze generatie te leren? vroeg ik hiervoor. Het antwoord daarop kan kort en kras zijn: hoe het niet moet. Bij geen enkele andere generatie uit de literatuurgeschiedenis zou ik dit antwoord durven geven, maar er is ook geen enkele literaire generatie aan te wijzen die de jongste evenaart in gemis aan geloof. Talent is er genoeg, daar ligt het niet aan. Maar het is een talent dat bezig is zich te vergooien. Met welk accent zou onze boodschap als groep aan deze generatie moeten klinken? was mijn andere vraag. Let wel, ik heb niet gevraagd: met welk accent klinkt onze boodschap? Want dan zou ik even kort en kras als daareven moeten antwoorden: met geen enkel accent, want onze groep denkt niet aan iets als een boodschap. Maar dat onze groep een boodschap zou moeten hebben, staat voor mij vast. Niet omdat de huidige generatie per se een boodschap van ons nodig zou hebben om zich te regenereren. Zij kan heel goed zichzelf regenereren, zodra er maar weer eens één groot talent opstaat dat op een overtuigende manier in iets durft geloven, in de kunst, in het leven, in de liefde, desnoods in zichzelf. Maar de mogelijkheid (ik durf haast zeggen, want een toestand als ik hier heb blootgelegd kan niet lang duren: de waarschijnlijkheid) dat deze generatie een boodschap van de Christelijke gemeenschap niet nodig zal hebben voor haar kultureel zelfbehoud, ontslaat die Christelijke gemeenschap niet van de verplichting om die boodschap uit te dragen. Onze groep, zal | |
[pagina 182]
| |
hij waarlijk zin hebben, heeft een boodschap tot iedere generatie, ook de kultureel gezondste, omdat zij een kultuur in een door ontkerstening verwoeste gemeenschap nooit waarlijk gezond kan achten. Hoeveel te meer moeten wij dan geen boodschap hebben tot een generatie die kultureel ziek is, wier verbeelding geen kracht meer heeft, die niet alleen de gemeenschap kwijt is, maar zelfs het individu alleen nog maar kan bezingen om zijn zinloosheid aan te tonen, die niet alleen de inspiratie voor haar liefdeslyriek zoekt bij vriendinnetjes en hoeren (dat hebben grote dichters haar voorgedaan), maar dat doet op zo'n wijze dat men geen moment vergeten kan met vriendinnetjes en hoeren te maken te hebben. Ik zei dat het beste wat de jongste generatie te zeggen heeft de Christelijke reminiscentie is. Dat klinkt nog wel een beetje mooi en nog wel een beetje strelend voor de Christenheid. Dat is het intussen allerminst. Het kan toch moeilijk een verdienste van de gelovigen genoemd worden, wanneer de wereld der verbeelding zo zwak blijkt te zijn geworden, dat b.v. Hoornik zijn gemis aan geloof in Katholieke zin en b.v. Hoekstra en Marja hun gemis aan geloof in Protestantse zin niet op bevredigende wijze in hun dichterschap hebben kunnen compenseren, zodat de herinnering aan het verloren geloof, ook dichterlijk, nog een kracht voor hen is gebleven. Het is beschamend voor de Christenheid te bedenken hoe lang het geleden is dat er een literaire generatie leefde, niet uit Christelijke reminiscenties, maar uit de volheid van het Christelijk geloof. Dit moet onze boodschap zwak en klankloos maken. Ik kan wel beweren dat een literatuur die gedragen wordt door een Christelijke gemeenschap in deze gemeenschaploze tijd een geheel eigen zin krijgt, maat wat baat dit als de groep die verantwoordelijk is voor de erfenis van het Réveil nalaat deze bewering metterdaad waar te maken? Verwacht niet van mij, dat ik de situatie in de Protestantse groep rooskleuriger en de dichters belangrijker zal zien dan ze werkelijk zijn. Dat heb ik eenmaal gedaan, toen ik schreef: ‘Het derde réveil zijn wij’. Wanneer ik het boek waarin ik dit schreef nu nog eens zou moeten schrijven, zou het begin moeten luiden: ‘Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prinste- | |
[pagina 183]
| |
rer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil...... nee, dat zijn wij zeker niet’. Nochtans, wij moeten het zijn, wil onze groep zijn zin vervullen in deze tijd, wil onze groep, in plaats van zichzelf eenmaal te kunnen opheffen omdat hij zijn taak vervuld heeft, niet weldra weggevaagd worden, omdat hij zijn taak niet vervullen kan en dus zinloos is. Zoals een jonge generatie in deze tijd groot moet zijn, of niet zijn, zo moet onze groep de kiem van een nieuwe gemeenschap zijn, of niet zijn. De jonge generatie kan alleen groot worden door een overtuigend geloof, in de kunst, in het leven, in de liefde, desnoods in zichzelf. Onze groep kan alleen de kiem van een nieuwe gemeenschap zijn, als Christus in het midden van onze vergadering is, als wij gedragen worden door ons geloof in God, de grond aller dingen. Maar dan zullen wij ook gaan geloven in de kunst, in het leven, in de liefde en in onszelf! Zo is er misschien toch nog veel gemeenschappelijks in de noden en behoeften van de jongste generatie en van onze groep. Kan de jongste generatie, die tot taak heeft een eigen stijl te scheppen, ons door haar gebrek aan stijl in literatuur en leven leren hoe het niet moet, wij die tot taak hebben de gemeenschap des geloofs in het literaire leven tot vervulling te brengen, kunnen aan de jongste generatie tot dusver ook nog weinig anders leren dan hoe het niet moet. Is het misschien in wezen toch zo, dat de jongste generatie en wij van verschillende uitgangspunten zoeken naar hetzelfde: een grote literatuur gedragen door een waarachtige gemeenschap? Op deze basis is dan tenslotte nog wel waardering mogelijk. Niet voor wat de jongste generatie zelf misschien het belangrijkste in haar werk vindt en het opzichtigst naar voren schuift, maar voor als terloops uitgesproken woorden, voor wellicht zelfs nog onuitgesproken en enkel nog maar te raden mogelijkheden tot grote literatuur. Overal waar talent is heeft men het recht te blijven hopen op verborgen mogelijkheden en deze generatie hééft talent. Van de ouderen noem ik behalve Hoornik, aan wie ik hiervoor al de nodige aandacht wijdde, Van Hattum, Den Brabander, Achterberg, Mok, Hoekstra, Van der Steen, van de jongeren Vasalis, Aafjes, Gomperts, | |
[pagina 184]
| |
Marja en Lehmann. Met een enkel woord wil ik trachten hun mogelijkheden te karakteriseren. Achterberg en Vasalis hebben dit gemeen dat ze in wezen niets met deze generatie te maken hebben. Ze worden er toe gerekend omdat hun werk in de jongerentijdschriften verschijnt, maar staan, ieder op eigen wijze, geheel buiten het literaire leven. Achterberg is iemand met een buitengewone poëtische gevoeligheid die in ieder woord, iedere verbinding, iedere toonval onmiddellijk een gedicht hoort. Hij mist echter het ordenende vermogen dat onmisbaar is voor het schrijven van grote poëzie. In de laatste tijd zijn kort na elkaar twee bundels van hem verschenen, Eiland der Ziel en Dead EndGa naar voetnoot1), onheilspellende titels, die duidelijker dan wat ook getuigen van de poëtische bewustzijnsvereniging waarin deze dichter geraakt is. Het telkens terugkerende moment der inspiratie, het met ‘eeuwigheid’ geladen woord is het enige wat hem staande houdt. Hiermee bevrijdt hij zich van al het tijdelijke, hiermee immuniseert hij zich tegen alle aanslagen die de werkelijkheid op zijn droomisolement onderneemt. Het verabsoluteerde moment der inspiratie is hem de enige ware werkelijkheid. Luister naar Job: Vrienden verbitteren het vuur;
ze zeggen God - en maken rook
tusschen mij en de muur;
wij knielen neder in de smook,
zondaren van natuur.
Maar als zij weer verdwenen zijn,
herbid ik om het helder uur,
waarin die allerlaatste strook
opnieuw tot tuin ontlook, den duur
der woorden die mij vlam doen zijn,
en van de liefde puur.
Achterberg is een psychologisch uitzonderingsgeval, die naar twee zijden in bescherming moet worden genomen. Wie | |
[pagina 185]
| |
twijfelt aan zijn dichterlijk talent, heeft geen gehoor voor het ‘van poëzie bezeten’ woord. Wie in hem de ideale dichter ziet, onderschat de betekenis van de ordende geest. Achterbergs gedichten zijn ‘fleurs du mal’. Wie neiging heeft alleen op ‘le mal’ te letten, vergete niet dat hij hier toch met ‘fleurs’ te doen heeft, maar het omgekeerde geldt niet minder. De schrijfster VasalisGa naar voetnoot1) staat om een andere reden buiten het literaire leven van haar tijd. Zij heeft van nature een zeldzaam groot expressievermogen, maar een minimum aan belangstelling voor de opzettelijke kultivering van de vorm. Haar versificatie is uitermate simpel, bijna kinderlijk, maar haar expressievermogen is zo groot dat het door deze simpelheid van vorm maar nauwelijks geschaad wordt. Maar dat is een negatieve deugd, die, wil dit dichterschap werkelijk groot worden, in een positieve omgezet zou moeten worden: de versvorm moet in plaats van niet hinderlijk te zijn voor de expressiedrang het effekt van de uitdrukking versterken. Men krijgt echter de indruk of het vers Vasalis niet voldoende interesseert om er zich zo druk over te maken. Het is best mogelijk dat zij in de toekomst enkel nog proza schrijft (men herinnere zich haar voortreffelijk, en blijkbaar ook met groot gemak, geschreven prozastuk in Geschenk 1940) Misschien schrijft zij ook helemaal niets meer, omdat haar expressiedrang door andere uitingsmogelijkheden voldoende bevredigd wordt. Haar talent is minstens zo groot als dat van Achterberg, maar zij vormt verder wel de sterkst denkbare tegenstelling tot deze ‘van poëzie bezetene’. Ik citeer van haar De Trek: 's Avonds gezeten op een hek
zag ik het naadren van een trek.
Op stille hoeven, zonder geluid
draafden vier ezeltjes vooruit.
Een zwarte bok met een lange baard
volgde slordig en bedaard
een troep verkleurde, maagre geiten.
Het twee-wielig wagentje reed achteraan,
| |
[pagina 186]
| |
- de paarden bleven gedurig staan
om driftig achterom te bijten -
en op de wagen een zwarte vrouw
met twee stil-starende kleine zonen.
Hun hoofden draaiden om naar mij,
zoo reden ze zwijgzaam en licht voorbij
zoo rustig, haveloos en vrij......
Ik keek hen na; ik dacht, ik wou
zoo rustig zijn en nergens wonen.
In de ontwikkelingsgang van Van HattumGa naar voetnoot1) en Den BrabanderGa naar voetnoot2) is veel overeenkomstigs. Beiden schrijven zij al wel een jaar of vijftien, maar zij hebben pas laat hun eigen vorm en toon gevonden, zodat zij in de officiële literatuur hoogstens vijf jaar meetellen. Typische vertegenwoordigers van de jongste generatie zijn het dus allerminst. Maar de redactie van Het Getij heeft ons al de formule aan de hand gedaan om de aanwezigheid van zulke laatkomers in jongerentijdschriften te rechtvaardigen door ‘jongeren’ nader te omschrijven als ‘jonge menschen of wie zich jong voelen’! Toen ik in 1937 Van Hattum en Den Brabander in De Werkplaats besprak, stelde ik de tweede boven de eerste. Nu is mijn waardering andersom. Van Hattum blijkt toch wel meer van de echte dichter in zich te hebben dan ik toen nog zag. Hij heeft veel van zich af moeten schrijven om ten volle aan zichzelf te kunnen toekomen, maar hij blijkt nu tenslotte werkelijk te kunnen zingen en over een groter gebaar te beschikken dan Den Brabander. Het is heel moeilijk figuren als Van Hattum en Den Brabander naar waarde te schatten. Hun beeld is verward, doordat zij hun poëtische kultuur pas op latere leeftijd hebben kunnen eigen maken. Hun werk is tegelijk oud en jong, beschaafd en onbeschaafd, rijp en onevenwichtig. Men moet met een oordeel eigenlijk wachten tot zij tijd hebben gehad om al het inderhaast ingehaalde rustig te laten bezinken. Maar ik weet | |
[pagina 187]
| |
niet of voor hen ooit de tijd zal komen dat zij rustig aan een oeuvre kunnen bouwen. De mogelijkheid dat er uit Van Hattum en Den Brabander grote dichters zullen groeien mag men nog niet geheel buitensluiten, maar hun kansen staan voor mijn gevoel toch niet best. Met Mok is het weer een ander geval. Ook hij is geen zuivere jongere, maar een dichter die al jaren publiceert. De aandacht viel echter pas op hem toen hij achter elkaar een paar lange gedichten (Exodus, Kaas- en Broodspel) schreef, toevallig in dezelfde tijd dat ook Hoornik, de kernfiguur van de jongste generatie, naar voren kwam. Anders dan Van Hattum en Den Brabander, die op oudere leeftijd pas geleidelijk aan zichzelf vonden, vond Mok omstreeks zijn dertigste jaar alleen maar de vorm die hem de beste mogelijkheden tot uiting bood. De korte gedichten die Mok tegenwoordig schrijft zijn evenmin erg overtuigend als die hij vroeger schreef. Alleen in het lange gedicht presteert hij iets bijzonders, bereikt hij soms een visionnaire kracht. Helaas schijnt de visionnaire dichter het nu eenmaal niet zonder rethoriek te kunnen stellen. Het rethorische ontneemt aan Moks werk, vooral bij herlezing, veel van de bekoring. Om de mogelijkheden van zijn talent te kunnen beoordelen, met name om de vraag te kunnen beantwoorden of er een groot dichter in hem schuilt, zou men eerst nog eens een lang gedicht van hem willen lezen, niet meer verrast en geimponeerd door het feit dat iemand het klaarspeelt om zoveel bladzijden met redelijk goede verzen te vullen, maar onbevangen en zuiver luisterend naar de klank en zich verdiepend in het beeldGa naar voetnoot1). Het talent van Eric van der SteenGa naar voetnoot2), ook al weer geen echte jongere meer, is onmiskenbaar. Zijn gevoeligheid voor de poëtische waarden van het woord komt die van Achterberg | |
[pagina 188]
| |
nabij en hij overtreft deze door het spelende gemak waarmee hij ook de structuur van het vers beheerst. De weg naar de grote poëzie verspert hij zichzelf echter door zijn gebrek aan ernst. Hij gooit de waardigheid van het dichterschap onbekommerd te grabbel. Dat is zeker wel eens grappig, maar grapjasserij verveelt op den duur en Van der Steens talent is er te goed voor. Men zou haast zeggen: Van der Steen heeft enkel maar geloof in het dichterschap nodig om een groot dichter te worden. Een jongere, ditmaal een echte, die ook wel van fantaisistische grapjes houdt, maar daarbij toch meer zelfbeheersing, meer kultuur aan de dag legt dan Van der Steen, is Gomperts, die het vorig jaar in de Vrije Bladen een kleine bundel Dingtaal uitgaf. Hij is de intelligentste van de jongste generatie, maar ‘intelligente mensen zonder vroomheid’ (Leopold) hebben weinig kans op een groot dichterschap, ook al hebben zij, zoals Gomperts, een niet alledaagse poëtische begaafdheid. Ik citeerde hiervoor al een karakteristieke uiting van Gomperts' relativisme. Gomperts kan zijn intelligente persoonlijkheid nooit geheel overgeven, ook niet aan de inspiratie. Het dichten blijft een spel. Gomperts verliest zijn waardigheid nooit zo volkomen als Van der Steen, doordat hij altijd de waardigheid van de intellectueel houdt, maar hij zal waarschijnlijk juist daardoor ook nog moeilijker tot geloof kunnen komen. Ik betwijfel zeer of Gomperts nog een tweede bundel verzen zal uitgeven. Bij de twintigjarige Lehmann is die twijfel niet meer mogelijk, want deze heeft nu reeds twee bundels op zijn naam, Subjectieve Reportage, dat in De Vrije Bladen verscheen, en Dagen Nachtlawaai, dat in de Helikon-reeksGa naar voetnoot1) uitkwam. ‘Mijn werkwijze bestaat uit het imiteren van anderen’, heeft hij eerlijk erkend in de aan hem gewijde biografische notitie achter In Aanbouw. Dit ‘imiteren’ is minder hinderlijk, zolang het blijft bestaan in het naschrijven van regels, b.v. van Marsman (‘Wij stormen blind'lings de tot wenteltrap ontzette vlakte op’), dan wanneer het een ‘groot doen’ op | |
[pagina 189]
| |
erotisch gebied wordt. Wie nog niet aan een begin van sublimering toe is, moet liever maar geen erotische poëzie schrijven. Lehmanns talent - want talent heeft hij zeker - is meer plastisch dan muzikaal, meer beelddrift dan zangdrift. Het beeld blijft bij hem echter meestal nog vrij brokkelig. Hij vertrouwt al te blindelings op zijn associaties en zoekt zijn kracht meer in voortvarendheid dan in intensiteit. Wat uit dit alles groeien zal, is nog niet te zeggen. Uit de bundeltjes die hij tot dusver uitgaf zal wel heel weinig van blijvende waarde blijken te zijn. Zuiverder poëet dan Lehmann is Bertus Aafjes. Deze schrijft tenminste een vers om te zingen en niet om wat chaotische plastiek in rijm en maat onder te brengen, zoals Lehmann nog hoofdzakelijk doet. Aafjes gaf ook kort geleden in de Helikon-reeks zijn eerste bundel uit onder de weinig galante titel Het gevecht met de MuzeGa naar voetnoot1). Men gaat zich onwillekeurig in de bijzonderheden van dit gevecht verdiepen: is Aafjes zo'n bruut dat hij zich er niet toe kan bepalen de Muze op normale wijze het hof te maken, of vond de Muze hem niet flink genoeg en heeft ze hem daarom een draai om de oren gegeven? Gezien het feit dat bijna geen enkel gedicht van Aafjes volkomen gaaf ter wereld is gekomen is de laatste mogelijkheid de waarschijnlijkste. Aafjes heeft fantasie en een frisse gevoeligheid voor klank en woord, maar ontspoort bijna altijd ergens, doordat hij met de taal of het beeld gaat knoeien. Bij groter zelfbeheersing en vastheid van toon zou deze zanger door de Muze stellig vriendelijker bejegend worden en zou er waarschijnlijk een belangrijk dichter uit hem kunnen groeien. A. Marja gaf na zijn in 1937 verschenen debuutbundeltje Stalen op Zicht het vorig jaar kort na elkaar Eenvoudig SchilderijGa naar voetnoot2) en Omneveld HavenlichtGa naar voetnoot3) uit. Hij is minder speels en zangerig dan Aafjes, in de grond misschien wel zwaar op de hand. Zijn versificatie sluit zich aan bij de school van Rilke, zijn gevoeligheid is meer psychologisch dan muzikaal. Ik herinnerde hierboven al aan zijn gemis aan geloof (men kan | |
[pagina 190]
| |
misschien nog beter zeggen: neiging tot tobberigheid), waaruit de christelijke reminiscentie hem soms voor een ogenblik bevrijdt. Marja's poëtische persoonlijkheid is nog bezig zijn richting te zoeken. Er zitten ongetwijfeld boeiende mogelijkheden in hem, maar zonder herwonnen geloof moet zijn poëzie een roofbouw op de herinnering blijven. Ik citeer van hem uit Eenvoudig Schilderij het gedicht De Stadsgek sterft. Men merke op hoe de christelijke ‘oplossing’ hier nog veeleer door een losse associatie op de verbeelding geënt is dan dat zij er organisch uit opbloeit: Nu zal hij, in de Heerestraat,
nooit meer de dienstmeisjes verschrikken
door rochelend omhoog te blikken
als een het raam te zemen staat.
Dan knorde hij: ik zie je wel!
een rood gordijn viel voor zijn ogen, -
weer had hij wild op straat gespogen:
angst en verachting voor de hel.
Toen viel zijn stok hem uit de hand,
Men zag hem tegen muren duwen:
het vuur, waarin hij straks zou spuwen,
had hem omringd en overmand.
Maar Hij, die met zijn speeksel schrijft,
in stuivend zand ons aller zonden
heeft ook zijn hand, verkrampt, verstijfd,
gezocht en in de dood gevonden.
Han G. HoekstraGa naar voetnoot1) behoort weer de ouderen van de ‘jongste generatie’. Hij schrijft al tien jaar langer verzen dan Marja en heeft, vanzelfsprekend haast, ook al een veel typischer vorm gevonden, een persoonlijk raffinement in woord- en strofenbehandeling, te karakteriseren als: het met zorg gecultiveerde effekt van het alledaagse. Ofschoon hij het vak | |
[pagina 191]
| |
wel grotendeels bij Nijhoff heeft geleerd, heeft hij de techniek om het leven van alledag te doorspelen met dichterlijke gevoeligheid en dus, als het ware toevallig, doorflitst te zien van de eeuwigheid, toch op een eigen wijze verder ontwikkeld. Zijn talent is beperkt, maar bekoort door frisheid en eerlijkheid (ook wel ten dele een gevolg van de gekozen techniek). Hoekstra behoort tot de figuren die een tijd lang relaties hebben onderhouden met onze protestantse groep, maar bij wie het onvermogen tot geloof verwijdering heeft gebracht. Dat de eenzaamheid die van dit onvermogen het gevolg is zijn stem klein maakt, ontveinst hij zich niet: Wie niet leven kan in Gods naam
moet varen een eenzamen koers,
- en al is dan alleen maar alleen.
En de nacht komt, dat aan zijn oor
een wilde branding zal bruisen.
Het is als het was: als de geest
faalt, klauwt het beest het beest.
Plomp botsen horden op horden;
en geen eenzame stem vindt gehoor,
en de wereld plant duizend kruisen,
en de nieuwe is de oude orde.
Zal Hoekstra in deze uitzichtloze positie ‘buiten ieder gemeen’ kunnen volharden? Of zal hij en zullen de andere jongeren van de generatie die nu de jongste heet een nieuw geloof en een nieuwe taak vinden? |
|