| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
Kathe Jansse v.h. Trientje Jansen
(Fragmenten)
I. Het onreine hoofd
Trientje was niet de naam, die ze zelf zou hebben gekozen, maar haar ouders hadden haar zo laten dopen, - de onmondigheid en de klaarblijkelijke indolentie van de baby als min of meer geldig excuus gebruikend, toen dat later nodig bleek. Al even ongelukkig was de achternaam: Jansen.
Jansen! Trientje Jansen!
Misschien zou ze niet zó ongelukkig geweest zijn, als zij niet een broer had gehad, waarvan zij veel hield, want hem noemden de kinderen en de onderwijzers kortweg: Jansen, liever: die lange Jansen.
Dit verhaal gaat over de tienjarige Trientje, die ongelukkig was om haar naam en om haar broer, maar die toch het geluk vond, toen......
Ik wil echter de geschiedenis van voren af aan vertellen:
Trientje was niet van arme ouders, maar haar kleren hingen over te smalle schouders, en de solide kwaliteit woog eigenlijk niet op tegen het gebrek aan snit. De kinderen van de klas: een jurk, die fleuriger was, een modern wit kraagje, een lint in regenboogkleuren in het haar, en zij: bleke armetierigheid. Zij was maar Trientje Jansen, liever: het zusje van dien langen Jansen.
Ze was bleek, de neus stond een weinig scheef en was te breed aan de vleugels, de bovenlip was te kort en krulde nerveus, de kin, week, wilde zo graag pruilend in het halsje verdwijnen.
| |
| |
Daarbij kwamen de zeer lichte, wat bange ogen onder een machtig welvend, diep-blank voorhoofd.
Een angstig geitje? Een verregend lammetje? Een ruiend duifje in een arme-lui's kooi?
Wat doet het er toe?
De vingers waren lang en bewegelijk, nu al doorstreept met nerven. De armen daarentegen waren vormloos als de benen, vier rechte staken, als zij bewegenloos naar iets keek, en dat deed ze vaak.
Later werd ze beroemd als declamatrice en toneelspeelster, om haar uitdrukkingen van schrik en starheid, om haar schijnbare hulpeloosheid, haar onbeholpenheid, die trage aarzeling van het niet-begrijpen. Toen heette ze trouwens Käthe Jansse (Trientje, Katrientje, Catharine, Cathe, Käthe).
Er was zeker niets in de wereld, dat zij, als tienjarig meisje, meer haatte dan de honende, minachtende, schimpende uitdrukking: die lange Jansen! Die uitdrukking wrong zich in haar mager, bloedarmoedig lichaam en ontzette daar iets, dat krampen gaf, die het weinige bloed van de huidoppervlakte wegtrokken, en ze voelde een kou over zich strijken.
Ze wilde wegkruipen, maar waarheen? De straten waren kaal. Dan wilde ze kleiner worden en schrompelde ineen en schoof laag langs de aarde. De aarde - met haar stof en steenslijpsel, haar vochtig zand, haar geur van verdroogde graspollen; - de aarde - van de stad, van de buitenwijken; - de aarde nam haar niet op.
En ze wilde rennen, wegrennen van haar vriendinnetjes, aan wier arm ze hing, waarheen, waarheen, waarheen? Jongens, meisjes, overal waren jongens en meisjes, en ze zagen haar en wezen elkaar: het zusje van dien langen Jansen!
En er streek een kou over haar, die haar deed huiveren, en de haartjes op haar te blanke armen gingen rechtop staan.
De broer heette Jan, hij was groot, zeker, hij wás groot. Hij had rossig haar, was even bleek als Trientje, maar had zomersproe- | |
| |
ten. Hij was goedlachs, en de boezemvriend van zijn zusje. Er was verwantschap tussen hen, die uitging boven die van het bloed. Hij plaagde haar graag en fel. Zij vloog hem aan als een kat met scherpgeslepen nagels, en krabde en beet. De ouders scheidden hen, beschermden het meisje, en gaven den jongen een standje. Maar hij was goedlachs, terwijl Trientje huilde.
Hij was meer dan een plagende broer: hij was haar beschermer. Hij was niet sterk, hij vond echter vergoeding voor zijn gebrek aan lichamelijke kracht in moed en durf.
Hij was ook haar leraar in alle zaken des levens, die hij opdeed in zijn dertienjarige leerdrift (buiten de school, in de klas zelf vergat hij den onderwijzer en zijn huiswerk).
Hun verwantschap was zeer subtiel, woorden konden haar niet verklaren, ook niet versterken of verzwakken. Het was alsof zij beiden voelden de geslagene te zijn.
Trientje, in elk geval, was zijn vriendin, hij was haar vriend. ‘Die lange Jansen I!’
‘O, dat is het zusje van die lange Jansen!’
Ze wilde...... wat zou zij niet willen op die ogenblikken?
Wat is het applaus, dacht Käthe Jansse, wat zijn die manden en bouquetten en kransen bloemen, wat zijn roem en rijkdom? Heb ik dit alles gewenscht? O, dat verleden......
Het was in de tijd, dat Amsterdam zich als een poliep uitstrekte, de vangarmen door de weiden scheurde, en sidderde van groeikracht.
De schoepen der baggermachines schoven eindeloos aan hun kettingen, op, neer, op, neer, en lange buizen spuwden hun inhoud over leeggemalen plassen.
De heiblokken dreunden neer, de grond reet open, de cementmolens knarsten, de hamers der timmerlieden joegen de nagels in het hout.
Verhuiswagens werden afgeladen, de schamele have verborg zich in nieuw ruikende woningen.
Verf bladderde, muren sloegen uit, de grond gaf op.
| |
| |
Malaria? Vervuiling? Vernieling?
Het gemeentebestuur zond troepen: doktoren en grondwerkers voor de malaria. Zusters voor de vervuiling, woningopzichteressen voor de vernieling.
De buitenwijken zwollen, de kinderen braken straten op om een knikkerspel te spelen, schopten ruiten in bij het voetbal, ontzetten telefoondiensten met hun vliegertouw, en de ijzeren hoepels joegen over de verzakkende keien, lawaaiïg begeleid door het kleppen der klompen.
Maar Trientje speelde in het zand met blikken vormpjes en ‘bakte poffertjes’ of bouwde kastelen, en dan kwamen die jongens en trapten alles kapot.
‘Het zussie van die lange Jansen!’
Dan kwam Jan, wierp zich in de strijd, kwam met een blauw oog thuis, een verzwikte duim, een blauwe scheen. Hij liet zich een standje geven, en ging weer naar het zand, schepte water uit een borrelende gracht, en schiep voor zijn zusje een ‘elastiek dammetje’, waarop ze beiden dansten en schreeuwden.
En nu die geschiedenis van het onreine hoofd.
De deur van het klasselokaal werd opengerukt. Een geur stroomde binnen van lysol en scherpe tabaksrook. De schedel van den hoofdonderwijzer glom. De blauw katoenen jurk van de zuster bolde onder een wit gesteven schort.
In de gang hingen de manteltjes en de petjes, op nummer. Er stonden klompen.
Het gymnastieklokaal: een lange houten tafel, bakken met water, nog meer zusters.
Eén voor één uitkleden, hemd doorzoeken, zo nu en dan een snelle beweging, op elkaar drukken van de nagels, knap! In het water! Nu je hoofd, sta stil. Een vogelbek, die graspieken doorzoekt. Kijk! De zusters komen kijken. Ze knikken. Knap! In het water! Kammen, nog eens kammen. Een briefje voor de ouders.
Wie volgt?
Uitkleden, hemd doorzoeken.
Hoe heet je? Trientje. Ja, ja, Trientje, en wat nog meer? Jansen.
| |
| |
Goed, Trientje Jansen.
Een zuster met een groene kaart, een vlugge hand, een pen, die krast.
Je hoofd. Bukken. Gekriebel, pol voor pol, zo, zo......
De schort ruikt naar lysol, het water ruikt naar lysol, de hele wereld ruikt naar lysol.
Ha! kijk! kijk! De zusters komen kijken. Ze knikken. Knap! In het water...... Kammen, kammen, een briefje voor de ouders. Wie volgt?
Een ontzettend zwijgen is er in haar borst.
Zij gaat langzaam terug, ze kleedt zich schuw. Zij ziet niet op. Alles zwijgt. Ze gaat door de gang naar haar klas. Er is een schaduw, een stem:
‘Heb jij ook luizen?’
Zij zwijgt, ze wil vluchten, haar ogen verbleken.
‘Ik ook!’ zegt de stem, ‘ik zit onder de neten, zei ze. Waarachtig! Ik lieg toch niet?’
Trientje kijkt op. Fluisterend vraagt ze:
‘Jij ook?’
O, die vreugde!
‘Ik ook! Ik zit vol!’
Ze rees. Haar hoofd was geheven.
Twaalf uur: daar gaat ze over straat, naar huis.
Ze ziet rond, jongens, meisjes, ze fluisteren.
‘Ze heb luize!’
Die klank van bewondering, die wierook van bewondering.
Zij wordt omstuwd, wie? Zij? Ja, ja, zij!
‘Dat is Trientje Jansen, ze heb luize!’
In optocht door de straten naar huis. Dan haar broer, op een hoek, lang, goedlachs.
‘Hé, Jansen, je zussie heb luize!’
‘Is-et verdomp?’
En hij spuwde op de stenen en trapte op het speeksel en zijn zomersproeten gloeiden in zijn vrolijk gelaat.
Käthe Jansse schreef in haar dagboek: mijne heren critici, de luis maakte mij één dag volwaardig, thans is de beurt aan u het
| |
| |
mijn hele leven te doen. Ze schreef dat in het begin van haar loopbaan. Toen zij beroemd was waren de critici oud.
| |
II. De zege van de 5
(Fragment uit het verhaal ‘Käthe Jansse, v.h. Trientje Janssen’) Dat de jongens een eindje verder in hun bank schoven, zodat zij op de rand kwamen te zitten, was niet het voornaamste. Het voornaamste was, zonder enige twijfel, het feit, dat zij, Trientje Jansen, het zusje van dien langen Jansen, bij de jongens mocht zitten, omdat zij de tweede stem kon zingen. En hoe!
Maar het gaat toch eigenlijk niet om dat zingen.
Het gaat om haar stem, die donkere stem, die niet past bij haar schriel lichaam, die eigenlijk tot een zelfstandig leven groeit en buiten haar omhoog stijgt en de zaal vult.
Wat was zij, Trientje, dan nog? Zij was niets, zij was steeds niets, maar bij het zingen was ze minder dan niets.
‘Hoe goed men Käthe Jansse ook mag kennen’, schreef de vooraanstaande ‘Recensent’, ‘steeds opnieuw treft het, hoe zij de woorden zegt met alle wegcijfering van haar zoo bekoorlijke persoonlijkheid. Bij haar rijpen de woorden tot vruchten; duister gloeiend in een schemering rijpen zij helbrandend in het zonlicht’.
‘De declamatrice zelve wordt tot woord’.
En Käthe Jansse glimlachte en schreef de onbegrijpelijke kanttekening: ‘De zege van de 5’.
‘We leren nu “Een Man, een Man, - een Woord, een Woord”! We gaan dat niet eerst zingen, we zullen dat eerst leren opzeggen. Studeer jullie thuis, jongens en meisjes. We geven er cijfers voor!’
‘Schriften dicht. Op de rand van de bank. Hendrik, haal jij ze op. Armen over elkaar, rechtopzitten. Stil! Ik moet een speld kunnen horen vallen...... De bel! Rustig, rustig, ordelijk weggaan, in de rij blijven!’
| |
| |
Uit het raam van het kamertje, vanachter de bloeiende geranium, ziet Trientje het zand langs de weg. Kinderen spelen. Ze scheppen water uit de borrelende gracht.
‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord......’
De aarde in de bloempot geurt. Het behang geurt. De inkt aan de pen geurt. Wat een geuren! Wat een vrijheid!
‘Een Man, een Man!’
‘Een Woord, een Woord!’
‘Ken je je les, zus? Niet eerder op straat spelen, hoor! En voorzichtig. Pas op de auto's. Maak je jurk niet vuil, trek liever een ander aan, zeven uur binnen zijn, niet te ver weggaan, pas op de auto's. Niet te dicht bij het water komen, niet tegen stenen aan schoppen, pas op de auto's’.
En de volgende dag zitten de jongens en meisjes voor den meester. Hij is een regisseur, als hij zijn aanwijzingen geeft. Liesje! hier staan, zeg nu het gedicht op. Met gevoel, vooral met gevoel!’
‘Een Man, een Man......’
In Trientje gloeit wat. Zij ziet al die gezichten van jongens en meisjes, verstolen grinnikend. Zou ook zij voor de klas moeten komen? Zij wil vluchten. Maar waarheen vluchten?
‘Trientje, nu jij, maar met gevoel, denk er om, met gevoel!’
Vluchten! Zij staat op, haar ogen zijn wijdopen, ze vervagen in het wasbleke gezicht. De haren...... slordig, in pieken, langs de slapen, in de nek. Met lint tot een bandje verschrompeld. Trientje voor de klas?
‘Kom kind!’
Trientje voor de klas.
| |
| |
‘Het is mij werkelijk volkomen onverschillig, waar en wanneer ik moet optreden,’ zei Käthe Jansse, ‘ik heb heus geen last van plankenkoorts. Nooit gehad? Ja, ééns, het is lang geleden......’ Ze glimlacht, steekt een sigaret op, maar zwijgt er verder over. ‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord......’
Trientje gloeit. Achter in de klas, tegen de wand, hangen platen.
‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord,
O, fikse Leus van vroeger Dagen,
Nog klopt mijn Hart met sneller Slagen,
Wanneer mijn Oor Uw Klinken hoort,
Een Man, een Man, - een Woord, een Woord!’
... in óóst en wést... in zuid en nóórd
... werd Hó... lland... om dié róe... m geprézen,
... ach, 'k bid u... láát... het nóg zó we... zen;
... 't zij stééds... als men van Néér... land hóórt:
... een mán... een Mán... een wóórd... een Wóórd...
‘Dat heb je pràààchtig gedaan! Een...... vijf, een dikke vijf!’
Zie die Trientje Jansen! Ze heeft een VIJF voor voordragen gekregen, ‘je kent 'r wel, dat zussie van die lange Jansen!’
| |
III. Rein
Käthe Jansse, in een luxe-hut van de ‘Statendam’, denkt aan haar optreden ginds aan de andere zijde van het grote water. De steward, die binnenkomt en haar telegrammen brengt met informaties naar haar gezondheid, vraagt:
‘Is de juffrouw nooit eerder aan boord van een schip geweest?’ Ze staart hem afwezig, maar glimlachend aan en antwoordt: ‘O, ja, nóg eens. Ik was toen nog niet beroemd. En die roem!... Wel, wilt u mij een gewoon kogelfleschje brengen, met een gewoon glas? En een reep van vijf cent?’
Trientje Jansen schoof met haar lange, bewegelijke vingers de laatste stuiver in die lage, gele, naar hars ruikende, houten doos,
| |
| |
waarin gleuven waren waarnaast nummers stonden. Die doos was de klasse-spaarpot.
‘Zo, dat is de laatste keer, morgen gaan we naar Wijk aan Zee. Rustig kinderen! rustig!’
Er was in Trientje geen vreugde, eerder een angst op de afloop van dat avontuur. Niet alleen de kinderen van haar eigen klas zouden gaan, ook die der andere. Dan een dringende troep, geschreeuw, en zij zou onopvallend tussen hen lopen, bleek en armetierig. De meisjes zouden mooi gekleed zijn, en zij......
Nooit weegt soliditeit op tegen charme.
De grote boot ligt aan de steiger. Het is een driedekker, witgeschilderd, maar de pijp is geel, en stoot zwarte roetwolken uit. De dekken zijn vochtig en ruiken naar dat onbepaalde, wat ook in gangen van scholen kenmerkend is.
Het water is bewegingloos, olievlekken drijven kleurig en in de kleuren vervloeiend, en zij vangen stukken hout en resten van manden en matrassen, en kleuren die even blauw en violet en groen tot een duister paarlemoer.
Dan trilt het schip, schuift achteruit en dan schuiven zij langs de steigers, de kaden, de opslagplaatsen, de werven.
De hemel is blauw. Het water splijt aan de boeg in witte voren, en krult schuimig achter de schroef.
Trientje zit eenzaam temidden der vriendinnetjes, die steeds nieuwe gebeurtenissen ontdekken en het uitschreeuwen:
‘Kijk, een boer! Kijk, een wagen! Kijk, een vogel!’
Zij ziet dat allemaal niet, of misschien ziet zij het wel, maar let zij er niet op. Een boer? Een wagen? Een vogel?
Neen, het riet langs de oevers, dat meebuigt onder het omhooggestuwde water, de dobbers der hengelaars, die worden weggezogen, een koet, die ineens verdwijnt en dan hoog op een golftop zit, en rondkijkt. En de horizon, die maar vaag is achter eindeloze landerijen. En de zon, vrij en machtig in een heel hoge, heel wijde hemel.
| |
| |
‘Wat zit jij te dromen, Trientje? Let eens op die trein! Kijk, hij zal over die brug gaan! Die brug is van staal, de spanning......’ ‘Let eens op dien boer met zijn ploeg, dat mes daar, kouter wordt het genoemd, snijdt in de grond en gooit dan de kluiten aarde opzij! de boer is in een agrarisch land......’
‘Kijk meester, wat is dat?’
De meester tussen de kinderen. Trientje blijft zitten op de bruinhouten van latten gespijkerde bank, en leunt tegen de witgeverfde railing.
‘Wijk aan Zee: huisjes, zand, een koel en blauw vlak water. Dat alles is niet belangrijk.
Er is oneindig veel meer in de wereld.
Er is daar een Rein Steinhauer.
‘Kan men terugkeren naar zijn eerste liefde?’ vroeg Käthe Jansse eens aan onbescheiden vragende verslaggevers, en ze glimlachte innemend.
‘Maar natuurlijk! On revient toujours à son premier amour!’
‘De man, heren, dien ik het eerst beminde’, besloot zij abrupt het interview, ‘is reeds lang gestorven’.
Het was een fluistering, die door de meisjes ging, niet meer dan een ademhaling: we nemen ieder een jongetje.
Ieder een jongetje? Romantisch...... Waarom zijn die andere kinderen zo goed gekleed, waarom mogen zij uit de hoogte doen, als zij een reep kunnen kopen van vijf cent, waarom ging van hen die fluistering uit: we nemen ieder een jongetje?
Rein heeft lichtblauwe ogen, krullend haar, een stille mond, en een tere, rechte neus. Hij is de lieveling van de onderwijzers en van de meisjes. Onder de jongens was hij bekend als een goed kameraad.
Ieder meisje, neen, ieder goedgekleed, ieder goedgekleed durvend meisje had een jongetje.
| |
| |
En Trientje? We bedoelen het zusje van dien langen Jansen...... en zij?
‘Merkwaardig’, staat in het dagboek van Käthe Jansse, ‘merkwaardig dat het geluksgevoel in de jeugd zich spitst op een onbetekenend voorval, waarin alles schijnt te liggen van hetgeen we hebben ondervonden. Maar nog merkwaardiger, dat het geluk eigenlijk het kleine lichtpuntje is in de duisternis van veel ellende’.
‘Wie had jij tot jongetje?’
Trientje bloost.
‘Ik?...... Rein Steinhauer!’
|
|