Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
H. de Bruin
| |
[pagina 119]
| |
tijd? Alsof ik hem tussen de levende poëten met een cijfer ‘noteren’ wilde, hem als geval wilde afdoen met de globale, triviale waardering: leeftijdsverschijnsel! En toch: iemand die reeds zijn verzamelde werken uitgegeven en het dienstig geacht heeft, er gedateerde perioden in te vermelden - hij moet ook overigens iets gevoelen voor een jaartal als punt van uitgang, als gezichtspunt. Al zou het hem (en anderen, waaronder lezers) kunnen tegenstaan indien ik mij uitsluitend tot zijn persoon bepaalde, als veertigjarige, zonder op zijn werk, als poëzie, te letten. In mijn opschrift ligt de aandacht zowel voor het een als voor het andere besloten. De gedichten noem ik nader ‘Bekentenissen’, de dichter ‘een Veertigjarige’. Onachtzaam is dat niet. Want ik houd van bekentenissen en het probleem (?) van de veertigjarigen heeft heel mijn belangstelling. ‘Uiteraard’, gelijk iemand zal opmerken. Ik heb van mijn geinteresseerd-zijn bij dit vraagstuk (met een vraagteken voor hen die het reeds doorleden hebben en erom kunnen glimlachen) immers nog onlangs blijk gegeven met een bijdrage voor de Lustrumbundel van de Christelijke Auteurskring, in de schets die ik, weloverwogen, met ‘Voor Zonsopgang’ betitelde. Ik beproefde daarin vorm te geven aan mijn ervaren, dat de levensperiode omstreeks de veertigjarige leeftijd vervuld is van twijfelingen, van onklaarheid, van het terugzoeken van verbanden met het verleden, van het herontdekken van mijlpalen (of zeg: opgerichte tekenen) langs de afgelegde weg, van verwachting voor de toekomst, van voorgevoelens dat straks Licht en Inzicht even helder zullen zijn.
***
Met de hier geschetste houdingen en handelingen bracht het verkeer met Marsman's nieuwste gedichten mij opnieuw in aanraking. In bepaald opzicht verhoogde dat het genoegen, ook het genot, van de kennismaking. Maar afgezien van de toevalligheid, dat deze verzen onder mijn ogen gekomen zijn in een tijd dat juist een levensgevoel waaraan zij mede uitdrukking geven mijzelf bezig houdt, geloof ik bij voorbaat te mogen zeggen, dat het overgrote deel van de poëzie van | |
[pagina 120]
| |
deze dichter altijd boeiend is en iedereen iets te zeggen heeft. En wel, omdat Marsman in die vorm steeds oprecht en weerbaar bekent wat hem beweegt. Ik heb voor het schrijven van dit artikel, zo kort op het verschijnen van de bundel, geen moeite gedaan om vanaf zijn eerste gedichten de lijn op te sporen waarmee de ontwikkeling van Marsman's uitingen getekend zou kunnen worden. Wel moest ik vooral nog eens de verzen herlezen die in het deel ‘Poëzie’ van zijn verzamelde werken onder de laatste, derde periode gerangschikt staan. Daar vindt men ten eerste de raad die de dichter zichzelf toen gaf uitgesproken, om de gemeenschap, vooral de massa, te ontgaan, een eenzame en onbekende te worden, van aanzien onaandoenlijk doch van binnen zeer bewogen. Verder: het sterke verlangen, ontdekker en spil te worden van een nieuw heelal; de hunkering om in een nieuw gebied te geraken, waar de scheppingsdrift weer krachtig zal opstaan; onderweg daarheen het gedurig roepen om verbeeldingsvermogen voor een nieuw lied, dat zich reeds in de gemoedsbewegingen schijnt aan te kondigen. Alles wat in deze verzen verwoord staat, is tot de directe levenshistorie van de mens Marsman te herleiden. Maar buitendien is het als de vertolking te herkennen van hetgeen in harten van meer jonge, vurige intellectuelen in de huidige situatie aanwezig is: besef van verlies, het willen afrekenen met een onherroepelijk verleden, het zich strekken naar een vernieuwd cultuurideaal; het ontdekken van een standpunt, waarbij de vraag oprijst of men dit uit voorkeur inneemt dan wel of het langs een weg van wonderlijke leiding bereikt werd. - Als Marsman het gebied waarheen hij op reis wilde, het Bergland, binnengetrokken is, lijkt hem de terugkeer naar het Laagland ondenkbaar. Met zijn herinnering evenwel vertoeft hij nog in Holland, vooral in het landschap, dat hij met enkele treffende trekken oproept. Alleen het terugdenken aan de mensen daar en hun gedoe stemt hem wrevelig. En dan toch komt er een moment van rustig, onbevreesd, zelfs met allerhande verwachtingen uitzien in de toekomst. Die prachtige ‘Brief aan een Vriend’ is een openhartig, | |
[pagina 121]
| |
glimlachend geschreven document van een die zich weer kameraad voelt, die behoefte krijgt om aan iemand die hem begrijpen zal te vertellen, dat hij weer, of nog, alle moed heeft (‘het roer kan nog zes maal om’,) dat ze samen met wachten en werken moeten volharden. In deze periode herkent hij ook zichzelf, zijn levenshouding, niet voor het eerst, maar scherper, en tevens de ander voorzover diens wezen hem verwant is (Herman Gorter). Een gevoel van dankbaarheid neemt de overhand. Het vervolg van deze afdeling, waarvan ik nu de details niet omschrijven zal, wordt gekenmerkt door het opleven van de erotiek, een herkregen smaak voor levensgenot, waarin weliswaar de bijsmaak van de dood gemengd blijft. Het bewijst ook, dat de ogen van de dichter, afgetrokken van zijn allerpersoonlijkste positie, zich gericht hebben naar wat hem omgeeft, waarbij hij tegelijk duidelijk het karakter van de tijdsomstandigheden ontdekt. Hier herstelt zich bovendien, naar ik meen, datgene wat de dichter kort tevoren zo hevig begeerd heeft: het vermogen om met nieuwe verbeeldingskracht nog liederen voort te brengen, waartoe hij zich eerst al bijna niet meer in staat achtte. Uit de ontwikkeling van al deze zielsbewogenheden, uit het besef van een herwonnen dichterschap, maar dat zich nu wel anders dan voorheen zal manifesteren, moet dan het moedige (of overmoedige) besluit van deze auteur voortgekomen zijn om, voor hij over de leeftijdsgrens van veertig heentrok, zijn werk, die opmerkelijke en schommelende balans van zijn leven, maar eerst eens af te sluiten.
* * *
Door het verschijnen van een bundel met de latere gedichten zijn we dan nu in de gelegenheid te vernemen, wat Marsman sedertdien, door gebeuren rond hem en in hem genoopt, heeft moeten belijden. Ik ben er mij reeds van bewust, dat ik de bekentenissen niet zuiver zal kunnen weergeven; dat ik de rijkdom en de diepere zin van de talloze beelden in dit Verhaal van een menseleven nooit zal kunnen uitputten - of ik moest van mening zijn, | |
[pagina 122]
| |
dat met de ontleding van het geheel dezer verzen tot allerlei, naastebij-geweten of vermoede, voorvallen dit werk op afdoende, bevredigende, wijze ‘verstaanbaar’ gemaakt zou zijn. Inderdaad heeft de dichter zelf wel zoveel concrete aanwijzingen in deze reeksen gegeven, dat het niet zo moeilijk zou vallen er biografische gegevens uit op te diepen. Hij gaat bij zijn levensbelijdenissen nogal eens uit van ‘hetgeen voor ogen is’, waarna dan eerst in het verloop opeens de gewone werkelijkheid zich transformeert, of als het ware een ‘spiegelbeeld’ van andere dimensies en tint uitwerpt. Het begin lezend van de cyclus ‘De Dierenriem’, waar de dichter, inleidend, mededeelt: De man van wien ik dit verhaal vertel
keerde voor kort naar zijn geboorteland;
't wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam
boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tusschen twee grachten ligt
en: rechts ziet zijn raam het krimpende gelid
der smalle bruggen de verbinding slaan
naar feodale deuren - een huizenrij
die met zijn kelders in het water staat -
veronderstelt men al onwillekeurig: Marsman terug in Utrecht. In de toren met de verlichte wijzerplaat, verderop, zal men het beeld van deze stad reeds zonder twijfel herkennen. Maar zulke gewaarwordingen van een bekend stadsbeeld, naderhand van een landschap, geven niet veel meer dan een vertrouwd gevoel voor bepaalde situaties, waardoor dan nog hoogstens een min of meer oppervlakkige nieuwsgierigheid bevredigd zou kunnen worden. Alhoewel de situatie-tekening, gelijk Marsman die meestal in een bevattelijke, sterke en schone plastiek uitvoert, op zichzelf belangrijk genoeg is om er aandachtig bij te verwijlen, toch maken bovenal de overleggingen waaraan deze dichter uitdrukking geeft zodra de hem omringende werkelijkheid hem tot teken, tot zinnebeeld, wordt, de wezenlijke inhoud van deze poëzie uit. | |
[pagina 123]
| |
Waar na enige, inleidende, strofen de weergave zich tot het visioenaire verheft, beter: verhevigd, daar is het droomgezicht nog vrijwel chaotisch: de teruggekeerde voelt zich, lijkt het, tussen de overstelpende indrukken nog lang niet rustig, in die ‘stilte, vol van de insectenplaag van zijn gedachten’. Pas als hij de toren hoort slaan, er in de duisternis niet meer van ontwaren kan dan ‘den dunnen gouden ring der wijzerplaat, een roerloos rad, dat in het hart staat van het zwarte niets’, kan hij zich bezinnen. Terwijl de klokslagen als door zijn eigen lichaam gaan, denkt hij ...... de Vader dus, geradbraakt in den Zoon,
en opziend naar de middernachtelijke zon
ontwaart bij 't draaiend kruis,
dat de apostelen als cijfers draagt,
een medaillon, God met den doornekroon.
dus, stelt hij vast, dus zoo ondraaglijk werd de eeuwigheid
dat zij zich grijpen liet
door 't vliegwiel van den tijd
en in een speeldoos zich vermalen deed!
ironisch: door 't vliegwiel van den tijd?
immers, als hij het kruipen van de naalden ziet
beseft zijn trots met een rebelschen spijt
dat ook die ongeboren duizeling,
gebroken en gestremd,
den mensch wordt voorgezet
in 't drama van de kreeft op het tapijt,
opstandig en spijtig: en waar eens God in de arena stond
en met een weerbaar man den strijd aanbond
onder de vlaggen van het morgenrood,
knielt nu een schaaldier traag den kruisweg rond
en bidt de staties van de wijzerplaat.
| |
[pagina 124]
| |
Hier is, met beelden aan het uitzicht ontweld, het besef geexprimeerd: dat het Christendom zoals het het zich geconcretiseerd heeft, zoals het zich in de loop der eeuwen consolideerde, traag, weerloos, mechanisch geworden is; bekrompen en gevoelloos. Uit het vervolg van het Verhaal blijkt, dat de dichter zich door de bewustwording van deze stand van zaken niet alleen geprikkeld voelde, maar ook bedroefd. De godenbeelden zijn vernield, er ontbreekt iets aan het leven. Deze droefheid om gemis wekt een herinnering, aan een morgen terwijl hij stond tusschen de glooiingen en 't heet azuur
van het demetrisch eiland,
een brandend gouden uur
bezield door het geweld
van de antieke zuilen,
en van een rust vervuld
zoo sterk en ongekweld
dat hij den dood vergat,
het sluipend schaduwbeest
dat hem een leven lang
een dubbelganger was geweest
en hem tot in de holen van den slaap vervolgd,
toen liet het van hem af -
hij voelde dat hij rees,
terwijl hij dieper drong in het geheim der aarde
en dat hij zonder vrees kon denken aan zijn graf.
niet meer verteerd door een onwereldsch heimwee,
ontstegen aan den angst van zijn ontredderd vleesch.
De twee sentimenten waarvan de tot nu toe geciteerde regels de neerslag zijn: de neiging zich telkens rekenschap te geven van de Christelijke traditie, van de invloed ervan in eigen bestaan, - en het zich baanbrekend verlangen om te leven, dus te dichten, vanuit de antieke geest, deze beide zielsbewegingen zijn de bronnen van de poëzie die deze bundel ‘Tempel en Kruis’ bevat. Anders gezegd: de hier gebundelde gedichten getuigen van | |
[pagina 125]
| |
een geestelijke strijd, die in het Verhaal door herinneringen naar het verleden toe herdacht en in de worsteling om een keuze weer doorleefd wordt; die tenslotte voor de toekomst een beslissing, althans een besluit schijnt op te leveren. - Gedachtig aan Jan Engelman die, bijna tien jaar geleden meen ik, op grond van een ontwikkeling van Marsman's poëzie naar een inzicht van verlorenheid, verwachtte, dat hij nu wel haastig naar ‘het enige middel’ tot redding van zijn bedreigde ziel zou grijpen, maar teleurgesteld werd toen hij naderhand merkte, dat de dichter weer onvermoeid verder gegaan was met zoeken naar de plaats waar hij onaangerand kon staan - als een gewaarschuwd man dus, zal ik mij wachten hoopvolle of teleurgestelde verwachtingen te uiten op grond van Marsman's ‘besluit’, waarvoor aanwijzingen te vinden zouden zijn in het slotgedicht. Zoals we gezien hebben, duikt met de herinnering aan de invloed van de Helleense wereld, als stiller van het heimwee, als verbanner van de doodsvrees, reeds de mogelijkheid op tot nieuw leven, opnieuw en nieuw dichten, onder de zegening van de ‘antieke vrede’. Hier is het vermoeden aanwezig van een in opkomst zijnd Licht, welks koelheid en helderte straks misschien tevens de hoedanigheden zullen blijken te zijn van het gewonnen Inzicht. Dan is het evenwicht (de telkens weerkerende wens van een man omtrent zijn veertigste) bereikt. Een klassiek evenwicht, waarin alle verschijnselen, religieuze en culturele, hun vaste, schragende plaats zullen hebben, niet alleen binnen de beschouwing, maar ook in de synthese die de creatieve geest, in deze omgeving telkens werkzaam wordend, verwerkelijkt. ‘O, kon het zo zijn!’ Maar we zullen het moeten afwachten. Verwachting, ook in deze houding, ten aanzien van een dichter, schaart hem altijd nog in de rij der levenden. Deze houding was er ten opzichte van Marsman ook - zij het waarschijnlijk sterker tussen hoop en vrees wisselend - na het intermezzo van de afsluiting van zijn oeuvre. Mij lijkt de opvatting te verdedigen, dat de gedichtenreeksen in de bundel ‘Tempel en Kruis’ een minstens zo zinvol laatste gedeelte van zijn boek ‘Poëzie’ hadden gevormd als die waarmee hij de levensperiode | |
[pagina 126]
| |
vóór de veertig afsloot. Mij lijkt dit nieuwe werk echt de dichtkunst van een, misschien wel de, beslissende overgangsfaze. Doch ook, wie weet hoeveel van die ‘overleidingen’ naar een nieuw gezichtspunt we van de dichter Marsman nog te genieten krijgen. Werkelijk: te genieten, want, zonder twijfel, tot nu toe bleef hij altijd boeien, een levende stem in en van een bewogen tijd, welks tendenzen zich in zijn bekentenissen als doorleefde en doorleden realiteit weerspiegelen. De vertolking van die werkelijkheid op een zo persoonlijke wijze geeft aan dit werk een waarde, die later waarschijnlijk zonder bezwaar als ‘klassiek’ zal worden aangemerkt. Zo gezien, is Marsman's besluit tot het bijeenverzamelen van zijn verzen - hoe ook eerst, of nader, psychologisch verklaarbaar - een daad van niet te onderschatten literair-historisch belang geweest.
* * *
Maar laat ons nog, nadat van ingang tot slot, met een slechts terloops aantippen van de hoofdpijlers, het schema van een verbinding beduid werd, stilstaan bij sommige onderdelen. Te typisch om er niet even op opmerkzaam te maken zijn nog allereerst een paar trekjes uit ‘De Dierenriem’. In IV, waar de dichter, bij avond in de omgeving van de kathedraal wandelend, zich in een soort metafysische overdenking van de zin van dit bouwwerk verliest, sluit hij met te vertellen: en dralend langs het plein,
voert hij gedachteloos het roode beest
zijn avondbrieven, en ziet den melkweg
duiz'len langs den trans.
De hier aangewende omschrijving om mede te delen dat de wandelaar zijn brieven op de bus doet, heeft naar mijn gevoelen iets lachwekkends. Deze uitdrukkingswijze is op zichzelf beschouwd alleszins dichterlijk, als vondst zeer wel te waarderen, maar ze houdt tegenover de voorafgaande diepzinnigheid geen stand; omdat er, dunkt me, nu net niets achter steekt. De brievenbus, hoe ook het odium van ‘monstrum’ over haar | |
[pagina 127]
| |
opgloeit, blijft een doodgewoon - ja rood maar niet schrikwekkend - kastje ergens bij de kerk. Dat de brieven die zij ‘verorbert’ avondbrieven zijn, doet haar zelfs niets. Ik zou dit ‘trekje’ zonder meer voorbijgaan, als het niet zo'n opmerkelijk voorbeeld was van Marsman's verleidbaarheid tot een poëtisch spelletje, dat nu juist niet steeds helemaal opgaat. Vaak wel, wonderwel, en verbluffend. Bijvoorbeeld in VIII: hij volgt de gracht, het water slaapt nog in het bronzen bed tussen de werven, ...... geen zon belaagt
in het beschimmeld duister van de brug
met judaspenning het geheim der visch.
Judaspenning: de door deining enigszins elliptisch uitdijende zonnevlekken; dan ineens is er ook de correlatie Judas, Christus (de Vis, Zijn symbool). Een voluit prachtige, gave verbeelding, waarin het wonder glanst van de scheppende geest, die waarneming tot visie transformeert, impressie tot expressie. - De stevigheid, de structuureenheid, van verschillende reeksen is verkregen doordat de fantasie van de dichter geleid wordt door een wedervaren, een gebeuren, dat binnen éénzelfde gebied verblijft. In de eerste cyclus: het weerzien van de stad, van het ouderlijk huis, waarbij in herinnering het verleden doorleefd en tevens nu en dan getaxeerd wordt. Op het spel der motieven die we hier aantreffen, soms zuiver een gevolg van klank- of begripsassociaties, dan weer van een zich kosmisch en historisch oriënterend bewustzijn, kan ik nu niet nader ingaan. - De volgende reeks ‘De Boot van Dionysos’ bevat lyriek waarin zich, wat uitbundiger dunkt me, een levensgevoel uitspreekt dat verwant is met ervaringen uit de derde periode van ‘Poëzie’. De ogen verlustigen zich in de natuurlijke verlokkelijkheid van het in de morgen herboren landschap, aan de na het ontwaken herbloeiende vrouw die zich tooit. Temidden van de natuur, verzadigd met haar weldaden, gedeerd door haar dreigende verschijningsvormen, ontstaat er een zucht naar loutering, naar terustgaan in haar koesterende weelden. Maar dadelijk daarop komt de bekentenis van ontgoocheling: | |
[pagina 128]
| |
‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't doode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband.
De dichter is op zichzelf teruggeworpen. Inplaats van nog ontdekker, ontginner, en spil te zijn van een heelal (cultuurvernieuwer, en als zodanig een invloedrijk, als onmisbaar erkend lid van de gemeenschap) is hij een uitgeworpene, teruggestoten in de cel van eigen bestaan. Onstuimigheid en uitputting volgen elkander in een tragisch verband. De eerlijke moed om alles aan te durven en te kunnen breekt op het innerlijke verzet tegen een onredelijke overgave. De weerstanden geven aan de dichtkunst van Marsman dat rechtstandige karakter als hij opponeert, dat bruisende élan terwijl hij zingt. Er ligt een wereld van wedervaren tussen de daad van: ...... zonder zich te beraden
stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees.
en het gevoel van: ...... de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar mijn mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg......
Iets, waarschijnlijk niet het onbelangrijkste uit het tussen deze momenten vergane leven, komt ervan aan het licht in de eenentwintig korte gedichten, kortweg, zonder lyrische verbloeming, genoemd ‘De Wanhoop’. Cultuur en Natuur hebben, volgens deze belijdenissen, haar bekoring verloren in een aangebroken seizoen van verkilling | |
[pagina 129]
| |
en afsterving. Het vaststellen van deze veranderingen, van dit teloorgaan van tijdelijke en eeuwige waarden, vergezelt de vrees voor de ondergang van het dichterschap bij gebrek aan bezieling: als een dalende maan zonder vuur. En toch, zou er misschien nog zin kunnen zijn in de geschiedenis?: Hoe suisde het bloed in zijn hoofd
van den doodslag en broedermoord!
doch zoozeer zijn leven en dood
elkanders kiem en geslacht
dat toen ov'ral de kreet werd gehoord
dat de mensch op zijn uiterste lag,
de aarde in barensnood
aan volk'ren het leven gaf......
maar neen: de persoonlijke vrijheid en veiligheid worden bedreigd, aangetast zelfs in vervolging en moord - en niemand heeft iets gedaan om dit met zijn bestaan te bezweren. en diep in zijn hart vrat de spijt
in het heden geboren te zijn
met dit lauw en laaghartig gebroed
dat den droom verkwanselt voor goed.
Indien er voor het ontredderd en gepijnigd hart, noch met denken, noch met dichten, vrede te vinden is in de aanschouwing der historische noodwendigheden, zou er dan misschien rust zijn in de religie? Hoe schoon en indrukwekkend immers verloopt het knielen der geloovigen! Hij ziet het aan, maar de man bij de zuilen bleef staan.
Het was de man die naast de pilaar in de kathedraal stond, tevens degeen die zich verstevigd gevoelt in herinnering aan ‘het geweld der zuilen’ in de ‘oude wereld’, bij welker aanblik hij opwekkender, bezielender toegesproken werd dan bij het bezien van zijn eigen tijd, van het getemde, zwichtende volk van daadloze aanbidders. Moet hij zich niet afvragen of het Pinkstervuur niet de vonk | |
[pagina 130]
| |
was die de vlam werd van de Wereldbrand? Het ontroerende, engelreine zingen van de koorknaap, noch het duizenden malen reeds door de priester verkondigde evangelie van verzoening en verlossing dwingen hem tot overgave, al merkt hij in zijn binnenste de beet van het berouw. De wijn van het Avondmaal brengt hem in extaze, maar slechts om neergeslagen te worden in ‘de poelen van wanhoop en pijn’, liggend onder een hemel van zwavel en bloed. De vraag: ‘Wat deedt gij binnen den muur
van het kathedrale gewelf?
gij die ook in het Vuur
geen afstand zoudt doen van uzelf!
ontlokt het antwoord: ‘Niets anders dan vrees voor den dood
en de angst te verwaaien als asch
dreef mij voort......
daarna verteerd door de vraag: - wat doet gij, wat hebt gij gedaan?
waarop het hart bekent: - ik wil God zijn om niet te vergaan’.
Deze dichter schroomt niet te belijden dàt en hòe hij het Kruis verried en hij weet bovendien zeer bewust waarom. Alsof niet velen voor hem zo'n bekentenis hebben gedaan! Inderdaad; maar dikwijls met de nauwlijks verholen bedoeling om daarmee te bewijzen hoe vroom zij waren in hun besef van eigen zonde. Hoe men er verder over denken moge, of oordelen, dit, van Marsman, is mannetaal, die niet vertroebeld wordt door ietwat ‘sfeer’, maar waarin een mens, onttakeld tot op de kern, existentieel, aan de dag treedt. En deze zelfbelijdenis behelst het getuigenis van een generatie.
* * *
‘De onvoltooide Tempel’, de vierde reeks, volgt in bekentenissen de weg van een herstel. Om de pijniging van het gewekte | |
[pagina 131]
| |
berouw te ontgaan, zal het nodig zijn het verleden, hoewel het niet volstrekt ongedaan gemaakt kan worden, uit de gedachten, dus ook uit de levensbezinning, te verbannen. Herinnering is een bittere bron, waaraan de levensdorst zich niet dan met walging lessen kan. Had niet reeds de moeder tot de teruggekeerde gezegd: ‘keer nooit weerom,
zie naar uw jeugd niet om;
geen ding houdt stand dan in d' erinnering;
het beest dat in zijn langen winterslaap
een schuwe salamander lijkt,
spuwt bij het weerzien het venijn der slang’.
Met onverbiddelijke hardheid moet hij zichzelf nu tot dit voornemen dwingen: ‘Breek op
en verdwijn in den nacht;
zie niet om naar het huis
van uw hart.
laat uw leven liever vergaan
en verbloeden in eenzaamheid
dan nog langer de wegen te gaan
waarvan iedere steen u weer zegt
wat gij hebt misdacht en misdaan.
Weggaan. Maar zal het helpen? Zal bij het ontwaken in een ander land de overlegging des harten zich niet weer laten gelden en sterker blijken dan de zich schuddende leefdrift? Echter: als ik zitten blijf op die vaalt
en de wanhoop mij weer overvalt
is het reddeloos met mij gedaan.
Geen toevlucht. Zelfs niet binnen de vriendschap: ik heb in de vriendschap geloofd,
ik geloof nu alleen in mijzelf.
Dus toch weggaan. Vergeten wat geweest is. Voor Marsman - | |
[pagina 132]
| |
waarom dit hier verder onder abstracties verzwijgen? - betekende dit heel concreet: Holland ontvluchten, de wijk nemen naar het Zuiden: laat er zonlicht en eenzaamheid zijn
en het vuur van een zuidelijk land;
want: vroeg of laat aan dit duistere strand
krijgt de eb van het leven hen klein.
In dat zuidelijk land keert met de verwachting van de lente de hoop op de wederkeer van de liefde. In de schaduw der platanen voelt hij eindelijk dat het verleden van hem begint af te vallen. Naar ‘een gebied van duisternis en schuld’ verliest zich het laatste spoor van de nederlaag. In het gedicht XLVI is duidelijk het verzet uitgesproken tegen het schuldbesef zoals dat tot uitdrukking komt in de christelijke leer van de erfzonde. De dichter meent, slechts een blindelingsch
en donker verslaven
aan de koortsen
van het genot,
kan de ziel
- uit het duister ontslagen -
weer zuiver
doen ademhalen.
Door deze herrijzenis heen keert hij terug ‘in de onschuld van vóór het Berouw’, tot een trotse, oorspronkelijke staat. Hier, bij deze plaats in het Verhaal, zou er aanleiding zijn voor een verwijzing, een vergelijking, gedachtig aan herschepping en bekering als wijzigingen in de levensstaat van een mens volgens christelijke opvatting. Met slechts aan deze mogelijkheid van vergelijking te herinneren, geloof ik echter ook het verschil reeds zo zichtbaar te hebben gemaakt, dat een uitweiding hierover overbodig wordt. Iets anders kwam me nog in gedachten, dat meer bij de handeling van de dichter zelf aansluit omdat het er te nauwste mee | |
[pagina 133]
| |
verwant is en, meen ik, daardoor ook meer bewijst dan een critisch betoog: Nietzsche laat in ‘Also sprach Zarathustra’ Zarathustra aan het scheepsvolk een verhaal vertellen van een ontmoeting met een Dwerg die hem zijn noodlottige bestemming tot ondergang voorhoudt. Zarathustra vat moed - die moed die volgens hem de beste doodslager is - om het gedrocht te antwoorden. Dit antwoord, dat, evenals Marsman's verzet tegen het verleden, vervuld is van een besef van herhaaldelijke wederkeer van hetzelfde, verdrijft tenslotte de ‘Geist der Schwere’; en dan, opziende, ontdekt Zarathustra terzijde op de grond een mens, een herder, zich krommend in de worsteling met een slang die hem uit de mond hangt. Terwijl de man sliep was het beest hem in de keel gekropen. Nadat Zarathustra gepoogd heeft deze mens te bevrijden door met alle macht aan de slang te rukken, valt hem ineens iets beters in: hij schreeuwt bezeten, maar bezeten als iemand die profeteert: ‘bijten - toebijten! Zijn kop afbijten!’ De man beet en sprong bevrijd overeind. Toen zag Zarathustra, en het was hem een zinrijk voorteken: ‘Geen herder meer, geen mens - een totaal veranderde, een die in het licht oprees en lachte. Nooit lachte op aard een mens als deze. O mijn breeders, ik hoorde een lachen, niet als van een mens -, en nu verteert mij een dorst, een onstilbaar verlangen. Alles in mij gaat uit naar dit lachen; hoe onduldbaar wordt het leven mij! Maar ook, hoe ondraaglijk ware het sterven nu!’ - Aan dit ‘kop-afbijten’ van de slang die Berouw heet, aan deze hunkering naar het bevrijdende lachen, worden we in Marsmans' nieuwste dichtwerk herinnerd: ga heen en weiger te staan
voor den bloedraad van een gericht
waarin gij uw jeugd hebt verteerd,
uw gloed en uw heerlijkheid,
want te goed is het hart
en te slecht
om te krimpen onder die pijn
en te slijten in zelfverwijt;
| |
[pagina 134]
| |
In de opgang over de bergen van het zuidelijk land voltrekt zich de bevrijding. hij rees op en dacht aan de zee.
toen het middag werd, zag hij de zee;
en staand op het heete terras
in het schaduwloos zenithuur
steeg zijn hart uit de stervende asch.
Met de woorden van het slotgedicht geeft de dichter zichzelf een nieuw Voorschrift: ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat stand houdt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
Men kan aan de inhoud van dit schone, extatische vers niet voorbijgaan door het uitsluitend te waarderen als een Zang op de Middellandse Zee. Behalve de zegening van het natuurlijk uitzicht met de dichterlijke verbeelding, vindt hier een nieuwe levenswijding plaats. Of anders: hier vindt het hart de plek waar zijn verlangen zichtbaarheid, gestalte, verkrijgt; eenzaam te zijn zonder te bezwijken; deel te hebben aan levensvreugde en cultuur zonder verontrust te worden door de vergankelijkheid. De reislust van Marsman - dit notere wie daarvoor aan dacht heeft als voor een biografische bizonderheid - is geen pure levensvulling, geen aangename wijze van tijdverdrijf zonder meer; het is een getrokken worden naar de oorden waar - als bij Rilke - het gedicht, als bekentenis, onder volkomen begunstigende omstandigheden geboren kan worden. Vandaar de telkens tussentijds opdoemende angst, dat het dichterschap, het creatieve vermogen, in gebreke zal blijven. Zij treedt op in de weifelende perioden tussen vertrek en aankomst, tussen afscheid en morgen. De dichter van ‘Tempel en Kruis’ heeft een nieuwe inspiratiebron ontdekt. Hij is aangekomen in een gebied dat zijn verlangen reeds had voorvoeld als de plaats der opstanding tot een nieuw leven, tot nieuw dichten. | |
[pagina 135]
| |
zoolang de europeesche wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekeloozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruischt hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest’.
Nu ik, na lezen en herlezen, deze sluitregels ook nog eens heb nageschreven, moet ik zeggen, dat ze toch geen diepe indruk maken. Het verzet tegen het kruis, opgenomen in verweer tegen een verleden, is hier te luchthartig verdrongen in een verbeelding die slechts schijnbaar het wezen van dat Kruis, en dus van het Christendom, uitdrukt. Het wordt hier nog slechts, als een symbool onder vele andere, als een aesthetisch gewaardeerd voortspruitsel uit de droom, in het voorbijgaan door de dichtende fantasie meegevoerd. Maar ik ben niet van mening dat de ‘antieke vrede’ bij Marsman nooit weer verstoord zal worden door een botsing met de realiteit waarvan het Kruis toonbeeld en overwinningsteken is. In het heen-en-weer tussen Dionysus en Apollo, tussen avontuur en bezinning, duurt de strijd voort. Hij zal, als voorheen, gevoerd worden met volstrekte ernst, zonder berusting in de fraze. Let wel: zonder berùsting in de fraze. Het kan namelijk iemand die in de Christelijke Waarheid voor leven en denken rust gevonden heeft, voorkomen, of deze dichter in zijn verzet niet al te steekhoudende argumenten gebruikt. Om in te zien dat het verweer bij Marsman inderdaad met alle ernst geschiedt, is het echter nodig in de eerste plaats te letten op de door en door persoonlijke, en als zodanig oprechte toon van spijt, teleurstelling en, niet goedkope, trots; en verder te bedenken, dat al deze gevoelens van afkeer voortkomen uit een geprikkeldheid ten aanzien van de culturele resultaten in een gekerstend werelddeel. Het sterke vermoeden, dat confrontaties met een levenshouding waartegen de dichter in deze jaren in opstand komt in de toekomst onvermijdelijk zullen weerkeren is onder meer gelegen in de overtuiging, dat Marsman, in plaats van voluit een evenwichtige, klassieke geest te zijn, in wezen een echte zwaar- | |
[pagina 136]
| |
opdehandse Hollander is. Hetgeen meteen betekent: een herkenbaar mens onder ons, die allen min of meer lijden aan een nooit aflatende bezinning op oorsprong en oorzaak. Dat hij vol hunkering terugkeren wil naar de ‘onschuld van vóór het berouw’, naar een nieuw begin, als het ware vóór de Cultuur die nu dreigt te verzinken, is van een gekwelde intellectueel die zonder echte, grote en grootmenselijke beschaving niet leven kan, heel begrijpelijk. In dit begrip voor de gekweldheid van een persoonlijkheid ondervindt de critiek voldoende neiging om met huiverende aandacht te zwijgen. Want mogelijkheden liggen blijkbaar in deze tijden nog in verzet, en in herinneringen hoe het wàs. Dat is bovendien, lijkt mij, het gedrag dat ‘veertigjarigen’ kenmerkt. Natuurlijk, als men er langer bij stilstaat, is deze laatste opmerking met betrekking tot de poëtische bekentenissen in ‘Tempel en Kruis’ ook al weer als iets bijkomstigs, als een eenzijdigheid, te beschouwen. Deze dichtkunst is nog, met minder of meer recht, onder andere opzichten te benaderen. Door haar te bezien als uitingen van een romanticus, door haar te toetsen aan de poging om rationalisme en mystiek doelbewust tot een eenheid te verbinden. Tenslotte dringen zich vergelijkingen op met tijdgenoten, met voorbeelden; overeenkomstige verschijnselen bij dichters als Nijhoff, Gorter en A. Roland Holst bieden zich daarbij als materiaal aan. -
De plotselinge verandering der omstandigheden heeft als het ware een bres geslagen in de gedachten die zich enige tijd achtereen bezig hielden met de inhoud van ‘Tempel en Kruis’ en met de persoon van zijn dichter. Het is goed, dat op dat ogenblik de overdenking van deze poëzie binnen het bestek dat mijn persoonlijke kijk erop had gesteld reeds ongeveer tot een eind was gekomen. Ofschoon, zoals uit de laatste opmerkingen blijken moge, nog lang niet alles te berde is gebracht wat met betrekking tot deze belangwekkende bekentenissen zou kunnen worden overwogen. | |
[pagina 137]
| |
Laat mij eindigen met de wens, dat de rusteloze menselijke geest met zijn scheppende vermogens - die we niet mogen verafgoden maar ook niet gering achten - de nieuw geschapen situatie vorm en zin zal geven, op een wijze die ons, terwijl wij de toekomst binnenschrijden, bemoedigt. Als ik zo op hetgeen de menselijke geest kan voortbrengen een zeker betrouwen overhoud, dan berust dit op het geloof, dat de Goddelijke Geest daarin en daardoor wil blijven getuigen tot allen die altijd opmerkzaam zijn op hetgeen geschiedt. |
|