Opwaartsche Wegen. Jaargang 18(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] H. de Bruin Hernieuwd herdenken (Een fragment) Terwijl ik aanvang met op schrift te stellen hetgeen mij heugde bij mijn wederkomst ter stede waar ik kind en jonkman was, weerhoudt mij eensdeels de bekentnis, dat een al te lief herdenken van 't verleden bewijs kon wezen van een deerlijk zwak: om ongemoeid te blijven in een tijd die alles eerder vergt dan te begeren wat zich op eend're wijze nooit herhaalt. Herdenkende dat niets zo wederkeert zo 't was toen ik niet zijn kon wat ik werd, of, om het raadsel anders te omsing'len, doch zonder dat het zijn geheim verliest: dat geen moment gelijk is aan het voor'ge, elk ogenblik is nieuwe werk'lijkheid, ervaarbaar wijl zij zich op slag verandert, en weder wiss'lend als belevenis - komt er een nevel om mijn lustig' ogen, maar die mijn geest verdicht tot vastigheid: Ik zie de stad weer in het voorjaarslicht, het water ribbelt door de havenmond, de zee is, om het goed te zeggen: blak, van kleur en glans gelijk de leien daken, de rode nokken rimp'lend als het water. Ik zoek al weer niet naarstig naar de reden waarom drie botters aan de kade bleven; zij liggen juist zo prachtig uit elkander alsof zij louter dienden ter versiering, en daaraan had mijn lust altijd genoeg. [pagina 62] [p. 62] En bovendien, zo blijft er open ruimte om zonder hinder over de beschoeiing en langs het randje van de muur te lopen, om in een halve meter zicht in 't water uit te kijken naar een griez'lig zeedier. Doch wandel nu een eindweegs met mij verder; ik zwierf ook vroeger hier nooit heel alleen, en dikwijls met een vrind, die onlangs stierf. Ik zal u wijzen waar ik hem ontmoette, niet voor het eerst, maar wel in een domein waarin wij nooit nadien weer samenkwamen. Hij leeft nu gans getroost in zulk een staat als waarvan gene de voorspiegling was: hij stond blootshoofds en blozend in de zon, zo blank en zuiver als de witte zee, gewaarmerkt met het doopwater des lichts. Hoe kon die plek zo veilig voor hem worden, terwijl ik deze plaats als kind vermeed: want altijd voer van hier de kleine nachtboot met een kreet om hulp die zwarte zee op. Ik was dan 's avonds meestal aan de zeekant, en later niet meer kleintjes naast mijn vader nog door twee starren en een lamp behoed, maar in een vaste ploeg van kameraden die redetwistten als er storm op til was, bij held're maan bedeesd de liefde prijzend. En op een keer leed ik de liefde-zelf: het ging om afscheid of bestendiging; de hoge witte boot dreef juist voorbij vol lichtgetover, als een sprookjesslot, doch tevens als besluit van onze droom. - Een droom gelijk was ook die blauwe voornacht terwijl wij uit het donkere gewelf de kom bevoeren van de binnenhaven, tot verbazing van het rode maanhoofd dat leunde op het randje van de kim. [pagina 63] [p. 63] Nu laat ons al wat nacht'lijk is vergeten, de sterren uitgezonderd en het licht dat op de dijk, de schepen en de pieren betrouwbaar lonkt, en flonkert langs de ree. Zo'n avond richt gedachten naar 't vooruitzicht: de morgen, rijzend in een lome wind, die wakkert met het stijgen van de zon. Het blinkend torenhuis staat op de dam, en koestert zich met rillend welbehagen wanneer de spiegel kantelt van de zee. - Hier buitendijks bevinden zich de weidjes, de kreken en de kuilen waar zij zaten gevieren, vijven, in de zomerkoelte; waar een het vers voordroeg van Multatuli ‘daar is iets schoons te zien op Golgotha’, een hagepreek van ongewone stichting. Wij keerden vaker naar diezelfde grond, alwaar de zee steeds gulzig is en gul. Daar ligt de dodenakker, als een heuvel, gebied dat in herinn'ring voor mij schuil gaat. want anders dan verflauwd door dicht geboomte bezag ik deze tuin nog bijna nooit. Bekenden die hier rusten te gedenken door op het deksel van hun graf te staren, het zou mij eens voor goed van hen vervreemden. Zij zijn mij nader aan de vele plaatsen die mij hun stem hergeven, de gestalte zoals die lachend aankwam, of ontweek...... Als vroeger talmen langs dit pad de voeten, de weg heeft er een zwenking naar de bres, dat laatste uitzicht op de zee, de huizen die eeuwen onder zon en wind verweerden. De klokken spelen en de kabbelgolven; wit en wankel als een duive Noachs de lentewolk zweeft tussen dak en water, ontdekt de schemering van nieuwe aarde. Vorige Volgende