Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Sjoerd Leiker
| |
[pagina 47]
| |
ontvangt hij nu reeds jaren lang vlak voor het slapen gaan. Zoo'n wonderlijke moed. Zoo'n bewustheid. Hij is nog maar een kind, een klein kind, maar zoo bewust treedt hij elken avond de slaap binnen, dat men, was het mogelijk hem dan te zien, was het mogelijk een ziel te aanschouwen, zich zou verbazen over den kleinen servielen knaap. Men moet zich denken, dat hij zoo den slaap betrad: Hij stond voor de deur van een somber huis. Dat is direct al een ding om een kind schrik aan te jagen. Hij was daar echter al over heen. Toen hij voor de eerste maal voor die deur stond had hij geaarzeld nu niet meer, hij had het zich al zoo vaak gedroomd. Hij duwde tegen de deur, die langzaam dan open week en trad binnen in een hoog vertrek, waar langs de wanden het keukengerei van zijn harde moeder hing. Daar was ook de houten lepel bij, waarmee ze hem eens een bloedende wond aan het hoofd geslagen had. Dat keukengerei en die lepel hingen daar in een honderd-jarige rust. Hij kon wel angstig zijn, maar dan niet voor de rustende requisieten van die vrouw, meer voor de duisternis. Daar kwam hij echter spoedig uit door een tweede deur, die vanzelf open ging. Zoo wordt de slaap een sprookje, nietwaar? Als hij dan die tweede deur achter zich had, zag hij op naar een nachtelijken hemel met drie, vier heldere sterren. Daaronder lag een smalle straat; weerzijds stonden zwarte huizen zonder vensters. Boven het laatste huis welft roerloos, bijna gelijkend op een Moskeedak, de kroon van een zware palm. Een ijzerzware kroon van een palm. Als hij aan ijzer denkt, wordt hij plotseling erg vermoeid. Hij haast zich voort: de laatste phase van dezen wonderlijken ingang tot den slaap, waarvan niemand ooit den zin zal leeren verstaan. De smalle straat loopt met trappen omhoog, daalt dan plotseling af, met breede trappen eerst, die al smaller worden. De dalingshoek wordt grooter, de straat glijdt omneer in een steeds steiler wordende diepte, een koker, een put. Hij bevindt zich daarin en voelt zich niet duizelig - hij weet immers: zoo is de ingang tot den slaap, elke nacht - en hij daalt steeds dieper. Heel ver beneden ziet hij opeens zijn hoofd, een schaduw, weerspiegelen in water. Hij denkt, dat het water is, doch hij | |
[pagina 48]
| |
heeft zich daarvan nooit kunnen overtuigen, omdat hij dàn, plotseling, is waar hij moet zijn: in de vergetelheid, in de rust, in den slaap...... * * *
Somber is deze ingang, maar ook schoon. De roerloosheid en de stilte van deze wonderlijke weg naar den slaap zijn als die van een zomeravond, nog zacht van zonnewarmte met reeds een lauwe koelte van de zee. Hij is een wonderlijk knaapje. Tegelijk met de kinderen van die vrouw trekt hij naar bed. Ze stompen hem onder aan het leertje, dat naar den zolder voert. Hij mag niet voorgaan. hij mag nooit de eerste zijn. Hij wil dat ook al niet meer. Als hij eindelijk naar boven mag, liggen op de zolderkamer al een paar van zijn halfbroers voor hun bed op de knieën en mompelen of spreken rauw hun nachtgebed. De oudsten kruipen zoo, zonder bidden, in bed en jeuken aan hun teenen of spuwen soms één van de geknielde kleinen gemeen in den nek. Omdat de moeder niet wil, dat hij bij zijn halfbroers slaapt, staat zijn bed ver van de dakkamer in een hoek van den zolder, vlak onder de pannen. Op die plaats zegt hij, eerbiedig en zangerig, enkele woorden op voor den grooten Heer. * * *
Het bruine Pierke heeft tot dezen stond geen lang verhaal van zijn leven. Het ventje is nu vijf jaar oud. Vijf jaar geleden werd hij geboren in een klein huis met een bladeren dak. Daar dichtbij stond een palmboom, roerloos in den zengenden zon van Nederlandsch Oost-Indië. Met dezen naam was zeer in het bijzonder zijn vader verbonden. Zijn vader was fuselier van het Indisch leger. Zijn moeder was een bruine vrouw, een Javaansche. Hij heeft haar oogen, heur blauwzwarte haren en haar tengere gestalte als een onvervreemdbaar erfdeel meegekregen naar dit koude land: Nederland, Friesland. De vader van het bruine Pierke kreeg groot verlof. Hij mocht in Friesland of ook in Indië zijn pensioen gaan beuren en | |
[pagina 49]
| |
behoefde er niet dát voor te doen. Geen slag. Hij kon tot aan zijn dood toe de lijn trekken. Hij kwam te wonen in het huis met het bladeren dak en zag gaarne vanuit de schaduw hoe de kinders zich vermeiden in het heete zand. Maar toen hij daar zoo zat en al in geen maand gehoorzaamd had aan eenig bevel, geeft acht, linksom en rechtsom, werd hij peinzend en treurig. Hij schreef een brief naar zijn moeder, om wie hij eigenlijk nooit gegeven had en die zelf blij was, dat hij met zijn ongedurigheid onder de knoet van het leger zat. Nu schreef hij sentimenteel over het leven, dat hem murw gemaakt had, over zijn jammerlijke fouten van vroeger, over zijn goede hoedanigheden van thans en over zijn pensioen. Hij schreef niet over zijn vrouw, de bruine vrouw, en evenmin over zijn kinderen. Hij zou zoo graag weer bij zijn moeder de beenen om de kachel strekken, wat pijpje rooken, zooals vader vroeger deed en eens weer met wanten aan door een kouden wintermorgen stappen. En schaatsen...... Neen, daar kwam hij niet aan toe. Dat was haast te mooi om aan te denken. Hij kon wel schreien van heimwee. ‘Ga weg’, snauwde hij tegen de bruine vrouw, als ze hem onderdanig iets vroeg. ‘Ga weg, ik kan je niet meer zien’. Haar oogen lichtten. ‘Wees voorzichtig’, zei een kameraad van hem, ‘je moet zoo'n vrouw niet tergen. Ze gaat nu nog voor jou door het vuur, maar als je haar tégen maakt weet ze meer dan één manier om je spoorloos van kant te maken’. Hij moest zich wat intoomen. Toen zond zijn moeder een gunstig bericht. Hij mocht wel bij haar komen, als hij dat wilde. Als het berouw hem ernst was, als hij zich gebeterd had, wilde zij zich weer een moeder toonen - en meer van zulke milde woorden las hij, waaraan hij merkte, dat de ouderdom ook de scherpe kanten van hààr wezen had geslepen. Haar woorden waren rond als pruimen. Hij slikte ze en dacht er niet aan, dat er wel eens een steen in kon zitten. De bruine vrouw was stom van smart toen zij vernam wat er gebeuren ging. Een dag later vroeg ze zacht of ze mee mocht gaan naar zijn vaderland. | |
[pagina 50]
| |
Hij schudde zijn hoofd. Weer lichtten haar oogen. Hij zag het voor de eerste maal en zei haastig: ‘Ik kom natuurlijk weer...... ja, zeker, ik kom wel weer’. Hij moest den oudsten jongen meenemen ried zij aarzelend aan. Dan zou hij haar niet vergeten. Want vergeten is niet weer terug komen. * * *
Op de kade van Tandjong-Priok stond zij met de andere kinderen hem en den jongen na te zien. Ze schreide niet, maar het kind, dat ze op den arm hield, zag hoe haar halsaders trilden onder de dunne rimpelige huid. Het tikte daar met zijn bedachtzame vingertjes tegen aan en kraaide. Dat kindje keek den vader en het broertje natuurlijk niet na. Het andere, een meisje van twee jaar oud, drong zich tegen moeder's sarong, staarde tegen den romp van de groote boot en wist niet waar het moest kijken om vader en het broertje nog eenmaal te zien.
Het bruine Pierke stond dus vergeefs te wuiven, want zijn moeder kon geen hand opheffen. Op haar linkerarm lag het kleine broertje en de rechterhand hield beschermend het schoudertje van zijn verbaasde zusje omvat. Zij stond daar maar en keek. Onbeweeglijk bleef zij staan, ook toen de boot langzaam wegvoer en zijn vader naast hem zijn pruim uit den mond nam om die overboord te werpen en te zeggen: ‘Dat is dat’. | |
III.Zijn naam was Jan, ‘zwarte Jan’. Zijn voorhoofd spiegelglansde soms in de zon. Nooit was het edeler bruin dan wanneer de zon scheen en al haar warmte deed opnemen in zijn blauwzwarte haren, die mysterieus over zijn schedel kroesden, in een niet te ontwarren haarwoud, dat herinneringen opriep aan oeroude bosschen met krampachtig slingerende lianen, die | |
[pagina 51]
| |
elken doortocht versperren. Om lichtblonde haren, dungeplant op een Noordschen hoog-schedel kan onder het lamplicht soms zichtbaar een aureool verschijnen. Zijn exotische haarpracht miste altijd zulk een teeken van steriele heiligheid, doch men werd warm van binnen als men er naar keek. Er gloeide over zijn hoofd een warmte, die de zinnen prikkelde en ongekende moederlijke driften deed ontwaken in vrouwen, die de hoop op een huwelijk lang reeds hadden opgegeven. Gelijk echter sommige dieren een schutkleur bezitten, zoo bezat hij een natuurlijke bescheidenheid, die hem niet dadelijk deed opvallen. Op zijn eerste school-morgen zat hij geheel achteraan in de rumoerige klas. Toen de onderwijzeres zich bezig hield met erbarmelijk krijtende kleinen, die door hunne moeders naar school werden gebracht, stond hij achteraan in de deur van het lokaal en koos zich een plaats naast het ellendigste ventje van de klas. Hij zocht in vertraptheid een soortgenoot en schikte zich naast dien in de bank. Het ventje keek hem aan met oogjes groen van ellende en honger. Het had een kaal geschoren hoofd, dat zenuwachtig bewoog op een spichtige hals. De kleur van zijn gelaat was kalkwit van de zalf, waarmee zijn moeder de pokkenpuntjes in zijn wangen bestreken had. ‘Je bent ziek’, zei zwarte Jan, meelijdend en verbaasd. Het jongetje knikte beschaamd. Zijn mond vertrok in een breede grijns, zijn oogjes werden door de opgetrokken wangen dichtgestuwd. Ze knepen dicht en lieten twee dikke tranen glijden over de vette zalf. Toen pas klonk zijn erbarmelijke smartkreet over de ziekte, die Jan zoo dadelijk geconstateerd had. Voor de eerste maal in zijn leven had hij een jong medemensch angst aangejaagd, zonder dat hij het zelf gewild had. Zijn buurtje bleef den ganschen morgen met schreien aan de gang. Hij stond in zijn smart niet alleen. Er waren velen dien morgen, die zich met huilen door de eerste schooluren worstelden. De onderwijzeres kon er maar weinig tegen doen en bemoeide zich slechts met enkelen, die vooraan zaten en de meeste aandacht vroegen. Tegen het einde van dien bewogen morgentijd stortten weer de moeders met wapperende rokken in het lokaal en ontfermden zich over haar ellendig kroost. De moeder van | |
[pagina 52]
| |
het pokdalige ventje stond naast haar kind en hief de armen in wanhoop ten hemel. Het kind had zijn zieke gezicht verwoestend beschreid en blikte met wilde angstoogen naar haar op. Een waanzinnige woede maakte zich van haar meester en ze schrilde haar verwijten door de klas, zoodat niet alleen de onderwijzeres, maar ook allen, die er bij waren, het hoorden. Zij had tegen de juffrouw gezegd, dat haar kind bang was voor zwarte menschen. Hoe was het in de wereld mogelijk, dat zij dat vergeten was. Zette me dat wijf haar kind naast een neger. Een neger...... ze stikte haast van kwaadheid. Toen de kinderen met hunne moeders waren weggedromd, zat daar alleen nog de neger in de klas. De onderwijzeres kwam terug. Ze zag hem niet. Ze slaakte een diepe zucht, keek naar het bord, dat zij op dezen morgen met vriendelijke poppetjes had versierd en begon alles met een natte spons weer uit te vegen. Zijn oogen werden groot over die misdaad en hij zei luidop: ‘O!’...... Ze keek even om en verbaasde zich, dat ze niet alleen was. Hij zat rechtop, onbeweeglijk. Alleen zijn oogen spraken. Ze blonken vol ontzetting en vroegen wat haar bezielde, dat ze zoo iets moois met enkele vegen uitwischte. ‘Je mag wel gaan’, zei ze, half-vriendelijk, half-onverschillig. Ze was moe. Maar hij bleef. Een meisje met lange haren en bloemen in de hand, dat in prachtig witte lijnen, jeugdig-echt en dansend op het zwarte bord geteekend stond, werd middendoor geveegd. Het was erg. Hij kreeg er hoofdpijn van, zoo ging het hem aan de ziel. Een oogenblik later was ze klaar met de vernietiging. Het bord glom hatelijk zwart. Ze was tevreden, klopte met een luchtige hand wat krijtstof van haar roode japon en duwde driftig tegen den haarwrong, die niet uitzakte, maar haar toch scheen te hinderen. Ze was niet mooi. Hij had het dadelijk gezien. Haar schouders stonden mager met punten in de dunne roode japon. Haar schouderbladen zag hij bewegen, twee driehoeken, die zich aan alkander wilden scherpen. Haar gelaat was groot en bleek. Het hooge voorhoofd werd nog weer lichtelijk overhuifd door het volle eenigszins naar voren gedrongen haar. Het was van een donkerblonde kleur, gespleten | |
[pagina 53]
| |
en dor. Alleen de groote grijze oogen, die hem eindelijk doordringend aanzagen, maakten hem mild voor haar. Hij herkende plotseling dien belangstellend speurenden blik en het was opeens alsof hij van achteren werd opgeduwd. Nog rechter zat hij, nog onbeweeglijker, opgesloten in zichzelf, maar van ver hoorde hij de stem van grootvader Vos: Niet bang zijn, dadelijk je versjes opzeggen! En hij begon, zonder horten, starende op de roode japon. Drie gezangen had hij gezegd. Zijn blik was gestegen tot haar gezicht. Hij had haar oogen zien lachen als die van grootvader Vos, haar hoofd met een verwonderd optrekken der wenkbrauwen goedkeurend zien knikken. Eentonig zong zijn stem...... Toen plotseling stond zij voor hem, sprak juichend enkele woorden, die hem deden rillen van genot...... hij zweeg en sloot zijn oogen om zich te herinneren aan een stem, die eerder zoo juichend, moederlijk en mild in zijn ooren geklonken had. Langen tijd zat hij op haar schoot, zijn hoofd aan haar boezem geleund en luisterde in een zoete sluimer naar haar stem.
* * *
Dien middag zat hij alleen op een voorste bank. Het ventje met zijn gezalfde aangezicht zat nog achteraan en riep een paar keer het woord ‘neger’ door de klas. Het zat nog de woede van zijn moeder te uiten, een woede, die de juffrouw met een gestrengen Maaike-blik dadelijk weer ontzenuwde. Later in den middag begon het opnieuw in dien merkwaardigen grijnzenden huilbui tegen zijn gevoelens te kampen. Die gevoelens schenen nu echter heel anders te zijn, want het riep ten laatste luid: ‘Ik wil weer naast den neger zitten, ik wil......’ De juffrouw raakte er door in de war en stopte haar vertelling. Het werd akelig stil, want de schreeuwer zweeg meteen en begroef zijn zieke hoofd in de handen. De plotse stilte legde zich als een dam om zijn gaarne uitschreienden geest. Hij bleef den verderen schooltijd gevangen in stomme smart en uitte nog slechts nu en dan een ingehouden snik. Om drie uur kwam het hoofd van de school in de klas. Het was een kleine man, breed en met een hooge rug. Hij was de | |
[pagina 54]
| |
opvolger van een boerschen hoofdonderwijzer, die jarenlang de schrik van het dorp was geweest. Bij dien ‘boer’ ging alles militair: - handen over mekaar, voeten op de plank - boem!; opstaan! bij het opzeggen van de les en om twaalf en vier uur in een onberispelijke frontcolonne de schooldeur uit, het plein over en rustig tirailleeren op straat. Wie een kreet van verlichting dorst slaken zat drie achtereenvolgende dagen in een strafklas. De opvolger had dit beproefd systeem aan den kant gezet, doch hij ondervond er daardoor allerlei nare reacties van. De school verviel in een geest van revolutie, die hij tevergeefs door tuchtiging van de meest uitgelaten individuën trachtte te onderdrukken. Het bleef stukwerk en het maakte ook de ouders opstandig. Een systeem, al was het dan hard, wilden zij wel aanvaarden; het nu en dan uitkiezen van een zondebok vonden zij onrechtvaardig. In den eersten tijd van zijn hoofdschap zaten er avond aan avond vaders en moeders bij hem thuis. Ze maakten hem verwijten en zeiden tenslotte hoe zij er over dachten hoe het moest met de school. De meester met zijn vogelgezicht schokte even zijn hoofd dieper tusschen de hooge schouders, zette zich dan in een hoogen stoel achter een groot bureau, tikte dan met zijn potlood op het harde eikenblad en zei zakelijk, met een fijne deftige stem: ‘We zullen daar nota van nemen’. Niemand begreep wat hij daar eigenlijk mee bedoelde. Hij had het dan ook van hen gewonnen. Ze konden gaan. Maar een meester thuis is wat anders dan een meester op school. Kinderen laten zich niet door een geheimzinnige uitdrukking om den tuin leiden. Ze zouden een fakir zoo kunnen treiteren, dat hij al het geloof in zijn wondermacht verloor. Op school verloor hij dikwijls zijn bezinning in een redelooze drift. Doch, voordat de jeugd zich daarin kon verlustigen, sloeg hij om en wandelde als het levend symbool van liefde en vrede door de klas. Hij was daardoor eenigszins ongrijpbaar en kon toch orde houden, als hij dat wilde. Met deze felle reacties wist hij zijn gehoor vaak zoodanig te verbluffen, dat ze hun revoltes wat in reserve hielden. Hij was dus werkelijk een figuur, die in de overgangsperiode van het militaire systeem naar de zoogenaamde vrije tucht, volkomen op zijn plaats was. | |
[pagina 55]
| |
Ook had hij in de leerschool der nieuwere paedagogen enkele merkwaardige stellingen tot de zijne gemaakt. Zoo sprak hij soms gloedvol over handenarbeid en met een glimlach vol begrijpen over de ‘gevoelige periode’ bij het kind. Hij legde dikwijls een groote soepelheid aan den dag bij het niet kennen van de les. Het misbruik van deze goedheid was gering, want de meester was wispelturig en kon zich schielijk laten overmeesteren door zijn drift. Men kon geen staat op hem maken en had voorzichtig te zijn. Tegen zijn personeel sprak hij over suggesties, gedachtenoverbrenging en dergelijke half-occulte zaken, wier tuchtwaarde hij hooger aansloeg dan een draai om de ooren. Hij oefende zich volgens hen in den suggestieven blik. Toen hij op den drempel van de klas verscheen, had de juffrouw reeds begrepen waarvoor hij kwam. Hij sprak geen woord. Enkel zijn blik weidde suggereerend over haar en ze zei wat hij wilde. ‘Jan Mients gaat even met den bovenmeester mee!’ Hij zei: ‘Juist, juffrouw, heel goed’.
* * *
Jan Mients liep aan de hand van de bovenmeester mee naar het kantoortje. Toen zij daar aankwamen, uitte hij een zucht van verrassing. De meester sloot de deur en zette zich voor hem op de vloer. Daar stond dan allereerst een kleine stoommachine uit de natuurkunde-kast zenuwachtig-snel zuigend in werking. Een werkelijk heterogene verzameling van speelgoed en testmiddelen stond daar om heen. Poppen, blokkedoozen, blokken reeds opgestapeld tot torens en huizen, wagens met houten paardjes ervoor, prenteboeken, kwartetspelen, mozaïekwerken, doosjes met gekleurde wol, kinderserviesjes enzoovoort...... Het kind bleef beteuterd staan en hield zijn armen stijf op den rug. De meester dacht: hij ziet mij nog als de engel met het vlammend zwaard. ‘Bekijk het maar eens goed’, zei hij zacht. ‘Je mag er ook aan komen’. De jongen bleef staan, staarde op de vormen der heerlijkheden | |
[pagina 56]
| |
en verroerde zich niet. Wekenlang had men hem met den meester en de school bedreigd. Maaike had hem het instituut voorgeschilderd als een Dantesk voorgeborchte, als een plaats van kastijding en bittere pijn. Het viel anders uit. De juffrouw was een paradijsachtige, een wolk van zachte goedheid. De meester voerde hem echter te ver in het paradijs. Hij kon zooveel goeds en schoons niet meer aanvaarden en er viel een ontzettende angst in zijn ziel. Het was niet werkelijk wat hij zag, het was iets vreeselijks, want het was geen droom...... Hij legde zijn kleine hand op het voorhoofd en wankelde. Hij viel bewusteloos. * * *
De liefde van de juffrouw voor hem werd met den dag grooter. Zat zij eerst, bij de vertelling uit den Bijbel, vlak naast hem op het schrijfblad van de voorste bank, allengs schoof zij dichter naar hem toe en trok zijn kopje tegen zich aan. Zoo zaten zij dan een gansch uur lang; zij vertelde en hij luisterde, roerloos, met zulk een intense overgave, dat hij enkele uren later niet meer wist wat zij verteld had. Het kwam pas na een dag weer in zijn herinnering terug. Zoo verbonden zich in hem de scheppingsdagen met de zwoelten van haar lieflijkheid. Eva, de moeder aller levenden was zij en uit haar rib, toen zij sliep werd hij voortgebracht. En het eigenaardige was, dat hij zich droomde als een groote sterke man, de Adam, waarvan zij sprak. Als zijn moeder Maaike er niet meer geweest was, na den schooltijd zou hij geheel in zalige droomen zijn ten onder gegaan. Dan had hij niet meer willen eten en slapen, alleen maar zoo lang bij de juffrouw willen zijn, dat hij oververzadigd van goedheid wegdreef in het niet. Maar Maaike tyraniseerde hem met al de getergdheid van een gekwetste moeder. In het begin elke week, later zoo éénmaal in de maand, kwam er een meester of een juffrouw van de school om te vertellen wat een voorbeeldig en knap kind Pierke was. ‘Jan’, zeiden ze, maar zij corrigeerde op minachtenden toon: ‘Pierke’. Als zij dan vroeg hoe het met Gerrit en Keimpe ging haalden zij hun schouders op en zeiden: ‘Och, dat gaat | |
[pagina 57]
| |
wel’. Ze kwam immers alleen maar om iets van dat bruine jongetje te vernemen. Het sprak nog zoo weinig, het was nog zoo vreemd, maar hoogst interessant en lief. Dan trok zij haar schouders op en zei laconiek: ‘Och, dat gaat wel’. Haar jongens schenen te voelen wat er in haar omging als ze den schoolmeester of de juffrouw nakeek en smeekten zacht: ‘Mogen wij nu van school af?’ ‘Nee’, zei ze hard, ‘je komt op een andere’. Maar dat keurden Hendrik en grootvader Vos sterk af. Omdat ze niet openlijk kon motiveeren, gebeurde het niet. Dat was een nederlaag voor haar.
* * *
In dien tijd werd hij nog stiller en eenzelviger. Hij liep altijd alleen naar school en van school terug naar huis. Aan spelen gevoelde hij geen behoefte meer. Hij zat maar thuis en schreef met een stompje potlood letters op den blanco-rand van kranten, hij spelde de groote koppen en keek nauwelijks op als er iemand in de kamer kwam. Hij leerde lezen en schrijven, sneller dan al zijn klasgenooten en hij voelde zich diep-gelukkig als hij zag hoe hij haar, de juffrouw, daar mee behaagde. Al zijn gedachten concentreerden zich op haar. Als zijn vader of grootvader Vos hem iets vroeg over de school, zei hij slechts enkele woorden over haar, - zij was de school. Als Gerrit en Keimpe met betrokken gezichten afgaven op hun onderwijzers, op het vervelende stilzitten met de monden dicht, keek hij hen ongeloovig aan en vond, dat ze altijd ontevreden waren. Het mooiste van het leven, de school, verachtten zij. Gerrit hield er nog een betrekkelijke liefde op na. Hij vond de geschiedenis mooi en wilde graag geus-en-spanjaard spelen, maar dat vond Keimpe ook niets. Keimpe kwam altijd mokkend van school en werd pas vroolijk als hij in het één of ander kattekwaad zich vergeten had. Hìj vergat zichzelf nooit en evenmin de juffrouw van de school. Zoo zeer was zijn aandacht bij haar bepaald, dat hij er over dacht voor altijd bij haar te zijn. Bij het uitgaan van de school bleef hij op haar wachten. Het maakte hem stil van eerbied als zij haar mantel aantrok. Dan, op enkele passen afstands, | |
[pagina 58]
| |
volgde hij haar. Ze bleef staan, keek even diep in zijn oogen en streelde wat over zijn haar. Hij kon geen woord zeggen. De vraag of hij met haar mee mocht gaan zat te diep in hem vast. Het gebeurde op een morgen in het najaar. Hij liep alleen naar school. Voor hem uit gingen Gerrit en Keimpe. Soms stonden ze stil en zeiden iets aan elkanders oor en keken om naar hem. Hij kwam echter heelhuids op school en vergat, dat hij onderweg bang was geweest voor hun geheimzinnigheid. De hemel was grijs betrokken en er doomden witte regennevels over het veld. Op school was het najaarsstil. In dien sfeer werd een lied geleerd. In 't groene dal, in 't stille dal,
Waar kleine bloemen bloeien,
Daar ruischt een blanke waterval
En dropp'len spatten overal......
De melodie, maar vooral het elysisch woord tooverde hem een wereld voor oogen, waarheen zij hem glanzend in liefde voorging. Onder het zingen streelden zijn blikken de juffrouw. Zij merkte het niet op en zag slechts hoe hij op eenmaal zijn kleine vuisten balde en glimlachte op een wonderlijke wijze, zooals alleen de Oosterling dat kan. Ze vroeg of hij boos was. Hij schudde verwonderd zijn hoofd. Verheerlijkt toog hij enkele uren later terug naar huis. Voorbij het Openbare leeszaaltje aan de Zuider-Lijkweg zag hij Gerrit en Keimpe staan. Ze staarden den weg af en stieten elkander in de zij toen ze hem zagen komen. Ze waren niet gewoon op hem te wachten, doch in de opgewekte stemming, waarin hij verkeerde, kon hij onmogelijk nog eenig kwaad van hen denken. Hij wuifde al uit de verte, maar ze wuifden niet terug. Toen hij vlakbij gekomen was ging Keimpe midden op het pad staan en spreidde zijn armen uit om hem den doortocht te versperren. ‘Dominee’, zei Keimpe, langzaam, treiterend. Gerrit stond met zijn handen in de zakken terzijde en grinnikte. De jongen was lomp en voor zijn jaren groot. Keimpe was | |
[pagina 59]
| |
veel kleiner dan zijn broer. Zijn ademhaling ging steeds asthmatisch snel. Zijn gelaat was in-bleek en smal, de blik zijner oogen hard van nervositeit. Alleen een sterk geestelijk weerstandsvermogen kon een lichaam als het zijne nog vrijwaren voor een durend ziek-zijn. Het leek er dikwijls op, dat uit dit tragisch verschil van krachten niet anders dan koppigheid en haat kon voortkomen. Hoewel hij een goed verstand had, wilde hij niet leeren en ook alleen demonische genoegens, als plagen, vechten en het dooden van dieren konden hem voldoening geven. Als vriend was hij gevaarlijk, gevaarlijker nog dan Jappie, die beet en sloeg uit den overmaat van zijn gezonde levensdrift. Wanneer Keimpe beet, beet hij door tot hij bloed zag. Hij deed het in ernst, zeiden de jongens. Op dezen middag had hij tegen Gerrit gezegd: ‘Ik sla Pierke dood, ik doe het’. Gerrit vond dat best. Wat Keimpe zei was overdacht en goed. ‘En dan loopen we weg’, zei Keimpe nog. ‘Ik heb genoeg van moeder en van de school’. Ook dat vond Gerrit goed.
* * *
‘Dominee’, zei hij, zichzelf opzweepend, ‘ik vermoord je, ik sla je hier dood, ik bijt je de strot af, ik krab je de oogen uit’...... toen viel hij woedend op hem aan. Jan, die maar even kleiner was dan hij, sloeg zijn handen voor het gezicht en kreunde van pijn. Hij wankelde, liep terug tot bij de rails van de tram. Keimpe schreeuwde en sloeg in den blinde weg. De naam van de juffrouw noemde hij. Een vuil woord over haar schrilde door de lucht. Eén moment liet Keimpe af van slaan. Het was lang genoeg om hem te doen beseffen, dat hij nu haar verdedigen moest. Hij vloog zijn tegenstander in het haar, bleef er aan hangen met zijn volle gewicht, en stompte hem met driftige knieën in de buik. De aanval duurde maar even. Keimpe stortte achterover met zijn hoofd op een tramrail. Hij viel nog hard over hem heen, werkte zich echter snel weer overeind om zich opnieuw te verweren, doch de strijd was al beslist. Keimpe lag versuft door de harde val en deed niets meer. Toen kwam Gerrit in al zijn lompheid op hem af. Voordat die | |
[pagina 60]
| |
hem echter te pakken kon krijgen, uitte hij een schreeuw en ijlde er vandoor. Hikkend van ontsteltenis kwam hij thuis. Grootvader Vos ving hem op en zei: ‘Kom maar mee, hier gebeuren dingen waar kinderen beter niet bij kunnen zijn’. Door de geopende deur zag hij even zijn vader, die in de kamer onrustig op en neer liep. Vos had hem al bij de hand, maar hij huilde opeens: ‘Ik wil naar vader toe!’ ‘Dat kan nu niet’, zei Vos geruststellend. ‘Je moeder krijgt een kindje’. Toen gingen ze samen naar Pieter en Antje-moei, die zwijgend op hen zaten te wachten met het maal. Er stonden nog twee borden over. Die waren voor Gerrit en Keimpe bedoeld. Doch Gerrit en Keimpe kwamen dien middag niet thuis. ‘Nu, dan beginnen we maar’, zei Pieter nadat ze lang gewacht hadden. ‘Die knapen zitten zeker bij moeder in de Hondesteeg’. De knapen kwamen pas laat in den avond thuis. Eerst stonden ze aarzelend voor het hek, daarna liepen ze schoorvoetend den tuin in en stonden achter bij de sloot te praten en al te luidruchtig te doen, als wilden ze doen merken: we zijn al een heele poos hier geweest, maar jullie hebben ons niet gezien. Pieter haalde hen in huis en toen bleek, dat zij in den middag niet gegeten hadden. Het liet hun onverschillig dat moeder een kindje gekregen had. Ze keken wantrouwig naar hun broer Jan, die bij Antjemoei in de keuken stond en vertelde over de juffrouw van school. ‘Hij heeft geloof ik, niets gezegd’, fluisterde Gerrit verheugd. Keimpe zweeg. Gerrit at, want hij had een krampenden honger. ‘Hij is toch geen verrader’, zei Gerrit genadig. ‘Jij kunt ook stikken voor mijn part’, zei Keimpe boos. Hij had geen lust tot eten en vroeg om water. Pieter en Antje-moei waren blij met hen en ze lieten dat merken. Gerrit was spoedig verteederd en zat den ganschen avond broederlijk naast Jan. Ze speelden domino met oom Pieter, die hen om de beurt een beste en een flinke jongen noemde. Keimpe deed niet mee. Hij leunde lusteloos in zijn stoel en wriemelde met een opgerold strafwerkblaadje tusschen zijn vingers. |