Opwaartsche Wegen. Jaargang 18(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] [Gedichten van Muus Jacobse] Muus Jacobse De levensbeschrijver Hij pluist mij na, hij opent al mijn brieven, Hij schaduwt mij, hij pakt mij bij mijn mouw: Uit alles wat ik zelf nooit weten wou Reconstrueert hij listige motieven. Hij tekent mijn portret bíjna getrouw, En wordt háast geestig, als hij zijn archieven Het laatste woord geeft over dode grieven - Toch denk ik argwanend: ben ik dat nou? Kijkt hij mij aan bij alles wat hij raadt? Is hij mijn vriend wel? Kan hij zich verbeelden De uren dat ik met mijn jongens speelde, Of met mijn vrouw, mijn vrienden heb gepraat? Ik heb tenslotte niets met hem te maken: Hij raadt naar mij, maar hij kan mij nooit raken. [pagina 42] [p. 42] Muus Jacobse De dichters van 1840 spreken: Dichter, sta even stil om ons te horen: Van Lennep, Beets, Ter Haar, is onze naam. Waren wij al te klein voor onze faam? Hoor, dichter, al je moeite is verloren, Ben je niet groter dan wij allen saam. Veel zijn geroepen, weinigen verkoren Te spreken met een stem waarvoor de oren Van hun kindskinderen nog openstaan. Leer glimlachen, klein dichtertj' in de verte, Leer glimlachen met hen die ouder werden, Als straks een knaap van zestien om je lacht, Omdat je woorden spreekt van jouw geslacht. Pas wie is uitgepraat bemerkt verlegen Wat er gezegd moest zijn en wat gezwegen. [pagina 43] [p. 43] Muus Jacobse De oude leraar Als hij zijn laatst ‘begrijp je?’ heeft gezegd, Laat hij zijn oog langs onze hoofden dwalen En zit als een van ons in het lokaal en Ieder probleem schijnt helder en beslecht. Dan wordt het stiller en gaat hij oprecht De dromen van zijn eigen jeugd verhalen, En wordt zó een met onze idealen Als met een som die hij heeft uitgelegd. Tot één vraagt - en wij allen schrikken even -: ‘Waarom bent u er dan niet bíj gebleven?’ Dan komt er afstand, en hij glimlacht stil Een verre glimlach, of hij zeggen wil: ‘Ach, dàt juist kan ik je niet doen begrijpen, Omdat je daarvoor groeien moet, en rijpen’. [pagina 44] [p. 44] Muus Jacobse De verlepte Berouw om het in nietigheid verdane Verwerd in haar tot een miskend fatsoen. Bits en afwerend (ieder is een poen) Schimpt zij - en wordt verteerd door duizend wanen. Maar soms zit zij ook uren niets te doen, Dromend dat nu de deur zal opengaan en De man zal komen die haar zal vermanen En haar de lippen sluiten met een zoen. Zij is een oude poes die ligt te mokken En niet meer van het vuur is weg te lokken, Maar als de baas de kamerdeur ontsluit, Rekt zij de ribben, en deemoedig kijkend, En met het kopje langs zijn benen strijkend, Mauwt zij: ‘geef me wat melk en laat me uit...’ [pagina 45] [p. 45] Muus Jacobse De kleine heerser Die in geleerdheid wonen en in ere, Maakten mij, toen hun machtigheid besloot Dat ik hen dienen zou, soms deelgenoot Van hun geheimen, en ik liet mij leren, Ieders vertrouweling maar niemands vriend. Vréésden zij nooit? Mijn haren mochten grijzen, Te overvloediger werd slechts hun prijzen, Dat ik hen zoveel jaren had gedíend... O gij, nu ik uw schimmen doe verschijnen Als gasten aan míjn eenzame festijnen, Wat let mij dat gij mij als heerser ziet? Ach, nòg de angst dat gij, hoe diep verraden, Toch lachen zoudt om mijn kleine genade En mij voorgoed vernederd achterliet... Vorige Volgende