Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
I.Dan is er in zijn hart verwondering
omdat hij, die in jongenszorgen leefde,
plotseling stil een vrolijk liedje zingt
dat ergens in de lage luchten zweefde
en dat, verklonken tot herinnering,
nochtans naar duidlijke herhaling streefde
en daarom tijdlijk in hem wonen ging
temidden van de angst die in hem beefde. -
En in de straat schijnt wonderlijk de zon.
Is het dan lente? Ja, de wolken wijken
tot ver achter de verre horizon.
Hij wist niet eens meer dat hij zingen kon,
maar nu hij zingt en naar de lucht blijft kijken
begrijpt hij dat iets nieuws in hem begon.
| |
[pagina 24]
| |
II.De lucht is lichtblauw en de dode bomen,
daaraan en aan de struiken botten knoppen
en in zijn keel begint er iets te kroppen
dat hij niet kent maar dat er uit wil komen
en daarom gaat hij lopen met een lome
pas naar de hoge, kuise duinentoppen;
hij neemt zijn kleine pijp, die zal hij stoppen
en op de hoogte zich nog hoger dromen......
De zee is rustig en dit moet hij denken:
zij zal daarginds zijn bij de verre pinken
en ik zwem tot haar en zij zal mij wenken......
Al sneller zwem ik en haar boot zal zwenken
en naast mij komen...... als ik juist ga zinken......
Zij trekt mij op, zij zal mij koffie schenken.
| |
[pagina 25]
| |
III.Het duinpad met de rare kronkeling
en met de kuilen is zo góed te lopen,
maar ook de steile helling ligt nog open;
hij kijkt omlaag en stapt de struiken in.
Maar later keert hij om en roept: Nu, spring!
vóórdat een kwade jager heeft geschoten,
denk om de vogels en de jonge loten,
en raad wie jou zo in zijn armen ving......
Hij loopt de helling langs en wuift en lacht
en trekt wat helmgras uit en zegt: Verbazend,
dat breng ik jou, een reuze bloemenvracht......
Dan gaat hij maar naar huis; hij neuriet zacht
tot aan de voordeur...... want zijn pa is razend
omdat door hem het middageten wacht.
| |
[pagina 26]
| |
IV.Het strand wordt lang en smal wanneer de golven
in vloed gestoten op de pieren springen
en in een jachtig spel elkaar verdringen
totdat de laatste steen zal zijn bedolven......
Hij kijkt en luistert - en nu ziet hij wólven
uit zee opduiken en hun kille zingen
verkondigt vroegere overwinningen......
Hij tast zijn zakken af naar de revolver.
Want zij staat achter hem en in en boven
de golven is het bijten van de dieren.
O vrouw, wil nu uw koene held begroeten......
Maar zie, hij lacht; hij wandelt langs de pieren,
het wapen steekt hij weg, de golven komen
en spelen wit en schuimend aan zijn voeten.
| |
[pagina 27]
| |
V.Als vreemde vissen door het water schieten
de lage stralen van de zon. O licht
dat hij in deze avond zal genieten
als hij weer dromende een daad verricht......
Hij is gekomen en zijn jong gezicht
bloost in de veiligheid van de gebieden
van zee en strand en duin in avondlicht
die nimmer iemands stemmingen verrieden.
Hij sluit de ogen en hij hoort de zee
links en weet rechts het duin; daar staat hij tussen
en laat zich lekken door de zonnevlam......
O, als je nu toch langs de helling kwam -
dan zou je aan mijn schouder kunnen rusten;
en daarna...... ging je zeker met mij mee.
| |
[pagina 28]
| |
VI.Nu is hij veilig in zijn bed gekropen.
Dat is maar weinig na zijn grootse dromen......
Hij is haar in de straat voorbij gelopen.
Hij heeft geen boek naar boven meegenomen.
En zal hij morgen haar weer tegenkomen
als zij gaat wandelen of iets gaat kopen?......
Och ja, dat zal hij wel, maar hij zal schromen
haar aan te spreken, hij zal enkel hopen
dat zij naar hem zal kijken en dan praat hij
natuurlijk veel met haar, alleen maar zonder
dat zij zal kunnen luistren naar zijn woorden. -
Ach, laat mijn vriend dit kwaad gerucht niet horen.
De golven ruisen ver. Wees stil, daar slaapt hij,
gelukkig dromend van het grote wonder.
|
|