| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Open brief aan de jury te Wilmington (Delaware)
Tot U, Juryleden te Wilmington, richt ik deze open brief. Het is mogelijk, dat U een afdruk daarvan onder de ogen komt vóór de dag, waarop ge U zult hebben uit te spreken over het al of niet schuldig zijn van Henry Vanderpool, secretaris van wijlen Abel Wachter, aan de plotselinge dood van zijn patroon en vriend.
Toch maak ik mij over het resultaat van mijn brief niet de minste illusie, ook al zou die U zó tijdig bereiken, dat ge de inhoud in Uw beraadslagingen zoudt kunnen betrekken. Ik weet dat de taal geen beletsel is: verscheidene leden verstaan voldoende Nederlands om deze regelen te kunnen begrijpen en het is dan ook daarom, dat ik mij de moeite heb bespaard, ze in de officiële rechtstaal van Uw land te doen overbrengen.
Dat ik mij geen illusie maak, heeft een andere reden. Ge zijt allen mannen van middelbare leeftijd en hoger, daarom zult ge mij althans op dit punt verstaan. Jonge mensen kunnen niets doen, zonder daaraan verwachtingen vast te knopen; wij ouderen doen de dingen zonder hoop op resultaat.
Deze brief zal geen resultaat hebben, om de eenvoudige reden, dat de waarheid, die hij brengt, een te subtiel en een te persoonlijk karakter draagt. De rechtspleging is goed, zolang het gaat over grove dingen, maar in gevallen als van de dood van Abel Wachter faalt zij door haar grofheid.
Mijn hart beeft bij de gedachte, dat Vanderpool, in plaats van in de bezittingen en functies van zijn ouderen vriend en superieur te treden, zoals door
| |
| |
dezen uitdrukkelijk in zijn testament was bepaald, juist door deze bepalingen onder verdenking is gekomen en, zo God het niet verhoedt, straks als slachtoffer van een rechterlijke dwaling zijn leven in de electrische stoel zal eindigen.
Ik heb er lang over nagedacht wat mij te doen stond, nu ik de zekerheid heb, dat Vanderpool onschuldig is. Dat denken heeft mij tenslotte kalm gemaakt en er mij van weerhouden dwaze en volkomen ondoeltreffende telegrammen te zenden. Want stel, dat ik gelegenheid had om naar Amerika te komen en als getuige à décharge op te treden, wat zou ik bereiken met dit oponthoud van het proces? Ik heb de waarheid, maar zij is te subtiel.
Van juridische zaken heb ik niet het minste verstand, maar dit geloof ik wel, dat de mensen, althans hier in Europa, al tientallen van jaren instinctief hebben gevoeld: we slaan een factor over in de rechtspleging; de waarheid is te fijn en de wet te grof. Men vraagt het oordeel van psychiaters; zij moeten de rechtspraak verfijnen. De stap is onhandig, maar de richting goed. Evenwel, in het geval van Abel Wachter zou geen psychiater ons van dienst kunnen wezen. Hij zou Vanderpool onderzoeken, doch het zou Abel Wachter moeten kunnen zijn.
Niet alsof deze man een of ander zielkundig tekort zou hebben geopenbaard. Maar een zielkundige (zo hij het lood wijsheid bezat, dat een centenaar kennis in evenwicht weet te houden) zou dat fijnere element, waarop ik zinspeel, niet à priori hebben verworpen. Abel Wachter is echter dood en in zijn vreemde, brede kist - want hij was gevonden vooroverliggende, de vuisten tegen de ogen gedrukt, de ellebogen enigszins naar buiten gekeerd en aan die houding mocht niets worden veranderd - is hij, naar de bladen melden, gisteren vrijgegeven om te worden begraven. Er valt niets meer te bewijzen. Er valt misschien niets meer te redden. Het enige, dat
| |
| |
gedaan moét worden, is in deze open brief de machteloze waarheid uit te spreken.
Mijne heren, leden van de jury te Wilmington, Abel Wachter, de Hollandse Amerikaan, onder verdachte omstandigheden doodgevonden in een grasveld bij een van zijn boerderijen, is niet vermoord, maar gestorven. Zijn secretaris Henry Vanderpool is onschuldig. En indien het niet zo grof klonk, zou ik zeggen: Ge hebt met het gehele geval als sterfelijke mensen alles, maar als Amerikaanse jury niets te maken. Ik gevoel niet de minste behoefte om de beschuldigingen tegen Henry Vanderpool stuk voor stuk, op advocaten-manier, te weerleggen. Hijzelf erkent op Holland-farm te zijn geweest en een onderhoud te hebben gehad met zijn patroon. Het is waar: Vanderpool heeft verklaard den heer Wachter op Dinsdagavond te hebben bezocht, terwijl uit getuigenverklaringen is komen vast te staan, dat dit Woensdagnamiddag is geweest, enige uren voor Abel Wachters dood.
En op die klaarblijkelijke vergissing van Vanderpool wordt nu, als ik het goed begrijp, geheel het armetierige bouwsel van beschuldigingen opgetrokken. Intussen heeft Vanderpool zijn vergissing ingezien en erkend. Dit is onmiddellijk weer tegen hem uitgespeeld, terwijl het toch met evenveel recht in zijn voordeel kan worden uitgelegd.
Dat op Abel Wachter geen sporen van geweld zijn aangetroffen - hèt moeilijke punt in de beschuldiging - vind ik nauwelijks belangrijk. Ik zou zelfs durven beweren, dat zijn lijk wel sporen van geweld vertoonde en ik zou daarmede wellicht niet juridisch, maar zeker letterlijk gelijk hebben. Maar in woordenspel heb ik geen lust, daarvoor is mijn ontroering en verontrusting te groot.
Mijne heren, leden van de jury, hebt ge Abel Wachter bij zijn leven gekend? Was hij niet de verpersoonlijking van Amerikaanse energie? Bij zijn jubileum,
| |
| |
nog slechts enkele jaren geleden, is die activiteit, dat rusteloze werken, als zelfs voor een Amerikaan opmerkelijk, geroemd. Hijzelf bracht toen, met voor een Amerikaan ook weer opmerkelijke fijnheid, hulde aan zijn vrouw, van wie hij, zoals hij zeide, een niet in dollars uit te drukken steun in zijn huwelijksleven had ontvangen. Gelukkig maar in zeker opzicht, dat er geen kinderen waren, anders zou het gezin Wachter een weerloze prooi van chauvinistische publiciteitswaanzin zijn geworden.
Wat een huwelijk is dat geweest, welk een stille muziek voor Gods aangezicht. Als ik er aan denk, hoor ik het duet uit de Schöpfung van Haydn.
Kort na het jubileum is die vrouw gestorven.
Enige tijd later bezocht Abel Wachter het land waar hij kind was geweest: Nederland. En het is toen, dat ik hem heb gezien.
De bladen hadden zijn portret gebracht en geschreven, dat hij zich uit zaken had teruggetrokken. Geen journalist slaagde erin tot hem door te dringen. Toch heb ik hem gezien, van dichtbij en onder omstandigheden, die zich onuitwisbaar in mijn herinnering hebben gegrift.
Het was op een morgen, misschien tien uur, of half elf. Ik maakte een wandeltocht door de Veluwe en liep op een weg aan de rand van een bos. Het had die nacht geregend, maar de lucht was vroeg in de ochtend gebroken. Aan de heikant legerden nog wolken aan de horizon, als met een reusachtige schuimspaan op de einder afgestreken. Zo fel lichtte het wit op die wolkenkoppen, dat ik mijn ogen ervan moest afwenden, beschutting zoekend in het koele groen en zwart van de bosrand aan mijn linkerhand. Ik liep zo een poosje voort, tot ik bij een lichte kromming van de weg een eenvoudig zomerhuis in het oog kreeg. Er was juist een vrachtauto een zijpad afgereden en onwillekeurig geboeid keek ik toe, hoe bij het zich verwijderen van de wagen het naar mij
| |
| |
toegekeerde achtervlak ineenkromp...... een van die vanzelfsprekende optische verschijnselen, waarnaar men in zijn vacantie soms met zo'n innig genoegen kijken kan. Zodoende was ik blijven staan zonder het te weten. Toen ik weer verder wilde gaan, zag ik op de voorgalerij van het houten zomerhuis, dat een boswachterswoning zou kunnen zijn, een man zitten. Hij was tenger, blootshoofds en droeg een dun puntbaardje. Er was niets opvallends aan hem, dan alleen zijn houding bij de rommel van koffers en kisten, die daar blijkbaar zoëven uit de vrachtwagen was gelost en op de veranda was opgestapeld. Zijn linkerhand lag op een ijzeren tuintafeltje, zijn rechter hing slap langs zijn stoel af. Wat me trof was het volstrekte gemis aan actie in die handen, dat volkomen ledig-zijn. Nog geen drie minuten geleden immers hadden hier vrachtrijders bagage opgestapeld, hun geld gebeurd; ze hadden luid gepraat, gerookt, gespuwd, een soort saluut gemaakt en de motor weer daverend aangezet. Ze hadden de wagen voorzichtig gekeerd; in de blauwe benzinedamp (die in de zon de kleur had van rook, zoals die van de kop van een vers-ontstoken sigaar komt) waren kippen verschrikt weggerend. De consternatie had zich nog nauwelijks gelegd. Ook was nergens een huisgenoot of bediende te bekennen, zodat men toch moest aannemen, dat de man straks zelf de kisten zou moeten gaan openbreken, de koffers ontsluiten en de inhoud binnenshuis zou moeten gaan opbergen.
Toch zat hij daar, los van zijn omgeving en meteen geheel in overeenstemming daarmee. En ik voelde met instinctieve zekerheid, dat hij voordien in zijn verlangens en gedachten reeds vele malen zo gezeten had; dat dit landschap hem uit droom of herinnering vertrouwd moest zijn en dat geen aarzeling of onzekerheid in hem leefde ten aanzien van het doel, waarvoor hij hier gekomen was.
| |
| |
Hij zag mij niet. Ik kon niet weg van de plaats, waar ik stond. Er is in de schepping geen boeiender schouwspel dan de mens, welke dan ook, maar nimmer had iemand mij zo ademloos in zijn ban gevangen als deze man. Zeker, ik zag: deze mens is aan verfijnde zorg gewend; die rustige aanzienlijkheid is een verworven erfenis; hij zal weten, dat straks discrete en dienende handen achter zijn smalle rug met een volmaakte toewijding voor zijn huisvesting zullen zorgen. Maar dan bleef nog het raadsel, hoe het mogelijk was, dat iemand, die hier blijkbaar nog geen half uur geleden was aangekomen, zich bij wijze van spreken reeds zo bij het landschap had aangepast, dat hij in blik, houding en voorkomen - hij was onopvallend in het bruin gekleed - de indruk gaf op de gehele wijde wereld alleen en juist hier thuis te behoren.
Er was ook niets Amerikaans aan hem. Goed, hij was van oude, Nederlandse familie, maar den Amerikanen was hij Amerikaan geweest, het grootste deel van zijn leven. Hier was hij niets dan een mens, die al het toevallige en bijkomstige heeft achtergelaten; een man aan zijn doel.
Eigenlijk had ik op dat ogenblik reeds alles gezien en alles begrepen. Ik was me dat niet bewust. Zelfs drong het niet eens dadelijk tot me door, dat dit nu de veelbesproken Abel Wachter was. De zekerheid daarvan kreeg ik eerst later, toen ik in een geïllustreerd blad de foto zag, waarop zijn aankomst op vaderlandse bodem was vastgelegd.
Toen ik met de feiten bekend geraakte, die iedereen al wist, - ik bedoel die, welke aan zijn dood vooraf gingen - was er voor mij geen twijfel aan, of Abel Wachter had zich niet alleen uit zaken, maar ook uit het practische leven teruggetrokken. Men weet, met welk een felheid hij had vastgehouden aan de overtuigingen van een ‘fundamentalist’; hij was een Calvinistisch zakenman, iemand, voor wie handelen,
| |
| |
actief zijn, op een godsdienstig beginsel berust. Nu hij in retraite was gegaan, deed hij ook dat zeker en volstrekt. Ik behoefde in gedachten maar even naar hem te kijken, zoals ik hem had gezien, om te wéten: hij heeft aan het handelend leven deelgenomen in een mate en omvang, die meer dan voldoende rechtvaardigen een even principiële en met een volkomen hart aanvaarde rust.
Maar dit raakt nog slechts de oppervlakte aan. Welk een stuntelig dilettantisme spreiden, in Amerika, Holland en overal, de ‘pensioengerechtigden’ ten toon. Het zijn wagens op dood spoor, maar hun wielen rusten nog op rails. Wachter's levenswagon stond dwars, op de zachte bodem van het dichte bos. Toen het in volle omvang tot mij doorgedrongen was, wat deze man in zijn vrouw verloren had, heb ik in mijn pensionkamer boven die illustratie - en wat ging die mij tenslotte aan - een mij diep aangrijpende en meteen bevrijdende huilbui doorstaan. Schreien kan een gezegende en leerzame bezigheid wezen: ik heb er over het huwelijk meer uit geleerd dan uit dikke boeken en magazijnen van troost heb ik gezien voor een Christelijk huwelijk zonder kinderen. Ik heb gezien hoe een boom door de bliksem getroffen werd, zodat een stuk van de stam afbrak (o, de deemoed, waarmee die blaêren de grond raakten) en na het onweer heb ik de boom weergevonden.
Hoe zo'n boom dan nog leeft, in Gods vochtige licht...... geteisterd en getroost, radeloos en kalm besloten......
Als stervende en ziet, hij leeft; als levende, en ziet, hij......
Hij wacht. Abel Wachter is zijn naam.
In zijn papieren vond men, zomaar ergens tussenin geschreven, een citaat, of misschien wel een ingevallen gedachte, die zo luidde: ‘Oerlicht, naar U verlang ik.’
| |
| |
Als Freud God gekend had, zou hij misschien alles hebben verklaard uit een verdrongen verlangen naar den Schepper. Wij zijn aangelegd op een eeuwig bestaan bóven het sexuele. Dichters verlangen daarnaar, via erotiek vaak en vrouwenvormen. De dood van Abel Wachter's vrouw had dat verdrongen verlangen vrijgemaakt.
Het is een geraken in de diepe onderstroom van het leven, de grote ebbe aller dingen, die bij het koude licht van de volle doodsmaan terugebben tot God. Hier is men beneden het zonlicht en de wortels der bomen; over dit donkere water gaan huiveringen en grote gezangen. Hier zegt men niet: ik ben, maar ik was; man, vrouw, of kind. Ik heb de grond bebouwd, ik was een koning, ik heb kinderen geteeld......
Ik zal U vertellen, hoe Abel Wachter zijn einde heeft gevonden. Tot nu toe grondde ik mijn mededelingen op wat ik dan toch had gezien; van dit ogenblik af, nu het er juist op aan komt te bewijzen, verlies ik alle aantoonbare zekerheid. Maar tussen zijn zitten op de veranda van het zomerhuis in Holland en zijn gevonden zijn op een grasveldje bij Holland-farm in Delaware is een keten van gebeurtenissen van zulk een zuivere en schone logica, dat die voorvallen zich vanzelf in den beschouwer aaneensluiten.
Dat daarin een terugreis naar Amerika voorkomt, is bijzaak. Voor een man, die met de wereld afgerekend heeft en voor wie reizen bovendien, door gewenning en comfort, een tamelijk onverschillige aangelegenheid betekent, is er nauwelijks iets gebeurd tussen zijn zitten aan de bosrand op de Veluwe en zijn verblijf op Holland-farm.
In zijn eerste klas hut aan boord zal hij gezeten hebben ongeveer in dezelfde houding, als waarin ik hem bij mijn wandeling aantrof; in de eetzaal en aan dek zal hij zich bewogen hebben op de manier van een man,
| |
| |
die ruimschoots gelegenheid heeft gehad de kunst van het niet-opvallen te beoefenen. En ten slotte schijnt Holland-farm niet alleen in de naam, maar ook wat de aanleg en de omgeving betreft, sterk aan het oude vaderland te herinneren.
Denk niet, dat ik van Abel Wachter een dichter maken wil, omdat ik zoëven terloops over het verlangen van dichters sprak. Wat ik tegen hen heb, is juist, dat zij door niet volkómen te verlangen, van hun verlangens poëzie kunnen maken. Ze zijn als mensen, die een wandeling ondernemen met het gezicht naar de ondergaande zon toe, om dan op een bepaald ogenblik terug te keren, om te zien hoe schoon de dingen van de aarde beschenen worden. Hun domein is dat van tere halfheden en hun geest vliegt slechts uit om te kunnen ervaren wat terugkeren is.
Ik val hun niet hard, want terugkeren is hun roeping. Het is beter terug te keren, dan nooit uit te vliegen. Dichters zijn makke duiven, die op mooie zomeravonden rondvliegen boven de huizen van de steden, tussen hemel en aarde. Ze maken juist genoeg heimwee in het hart los om de zorgen van de dag te vergeten en juist te weinig om niet zachtjes in te slapen.
Dit alles is bewijs. Abel Wachter was geen dichter. De wereld was zijn arbeidsveld geweest. Nooit had hij geleerd de tochten van zijn hart te exploreren, zoals hij dat bij stroomversnellingen en watervallen had gedaan. Als hij dichter was geweest, zou hij nog niet, en zeker niet zó gestorven zijn. Voor dichters moet het moeilijk zijn te sterven, eeuwige omkijkers, die zij zijn.
Er moet die laatste avond toch iets bijzonders in de lucht en in het licht zijn geweest. Wat heeft hem doen ontwaken? Misschien was het een dieper ruisen in de oude, Canadese populieren, of een glans, die over de dingen van de aarde lag en die bij hem,
| |
| |
juist andersom als bij den dichter, de ogen van de aarde aftrok naar de zon.
Er heeft zich geen aarzeling in hem geroerd. Zijn verlangen was al lang rijp. Wij hebben in Holland een dichter, die Boutens heet en die één regel heeft geschreven, welke alleen al hem tot een gróót dichter stempelt. Die regel luidt zo:
...... ‘zijn hart was lang al thuis.’
Wie dat kan zeggen, was bijna niet meer teruggekeerd. Een klein dichter keert haastig terug; hij is snel vermoeid en begerig terug te komen met zijn kleine buit. Wachters hart was lang al thuis.
Zoiets zegt alleen een groot dichter; zoiets beleeft, zoiets ondergaat alleen iemand die meer is dan dichter: een mens, gereed, bereid te scheiden. Iemand, die zegt: ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan en ik zal zeggen: Vader, ik ben niet waard Uw zoon genaamd te worden; maak mij tot een van Uw huurlingen.
Zo iemand gaat, zonder verachting, maar ook zonder omzien. Waarom moet de wereld lelijk worden, omdat hij vertrekt? Hij weet, dat ze schóón is, achter hem en hij laat de schoonheid waar ze thuisbehoort: in de wereld van het omzien, van de dichters en van de duiven.
Wellicht is Abel Wachter nog iemand tegengekomen. Die moet zijn gezicht hebben gezien.
Niemand zal een boom in het laatst van October, op een windstille dag, extatisch noemen. De blaren, die al van over lang roestkleurig zijn, weten wat hun wacht: de dolle extase van de dood, als de wind op de hoeken van de straten ze in cirkels rondwervelt en ze in troepen krijgertje doet spelen over de trottoirs. Zolang de wind nog niet opgestoken is, zijn ze alleen maar volkomen stil.
Zo was ook Wachter's gezicht. Een blad in October, een beetje glanziger misschien door de zon.
Hij heeft niet meer omgekeken. Waarom zou hij ook.
| |
| |
Wat achter hem lag, was vertrouwd, geordend, beschut. Wat hij deed was maar even de zon in het oog houden. Te zeggen, dat hier iemand was opgestaan om de zon te zien ondergaan, zou tegelijk overdreven en geringschattend wezen. De lichtste gedachte op aarde is te zwaar om dit gaan een naam te geven. Wie naar een zonsondergang gaat zien, verwacht de nacht. In Wachter's ogen echter maakte de zon zich klein.
Geen enkele ‘grootse’ of ‘verheven’ gedachte heeft hij onderweg gehad. Gedachten van zulk een naam behoren op de aarde thuis. Daar maken ze lange schaduwen, zoals nu de bomen doen en zijn eigen figuur achter hem, lange schaduwen over kleine dingen. Zelfs het woord ‘gedachte’ verliest hier iedere betekenis. Men vraagt immers ook niet, wat het paardebloempluis denkt, dat zich van de steel losmaakt. En hoeveel gaat een mens een paardebloempluis te boven.
Toch is er een caesuur geweest, een breken, zo doodstil en ademloos, zo doorzichtig en van zulk een kristalfijne toon, dat hij even stil bleef staan. Een zweem van een nieuwe glimlach kwam op zijn lippen. Zo kon het avondlicht hem niet ontkomen; het waren slechts - dit zag hij nu tot zijn verwondering - dicht bijeen groeiende rozen, die hij omzichtig vaneen kon spreiden en waardoor hij zijn weg kon vervolgen. Niet meer dan een schaduw was deze aarzeling geweest; nu stond hij in het paradijs.
Dat hier de avond op een morgen geleek, overwoog hij niet. Hij bleef onbewegelijk staan. Het lommer van een boom aan zijn rechterhand leek fijner dan het lichtste gebladerte op aarde en toch hield het zich volkomen stil. Bracht zijn komst, als een wolkschaduw, een voorbijgaande verkoeling teweeg, een kleine grijze schaamte over de glanzend groene weerloosheid van deze volmaakte natuur?
Het was maar even, dat hij dit dacht. Deze bomen,
| |
| |
dit hoge gras, dit water luisterde aan hem voorbij. Hij was binnengekomen tijdens de laatste acte van de Paradijsdag. Zelfs de pol aarde, waarop hij stond en het boomblad, dat hij verlegen keurde, reageerde niet op hem. Zo laat zich soms een klein dier angstig strelen, maar het zachte sidderen van de huid zegt, dat het van een ander is. Hier bewoog niets merkbaar, maar deze roerloosheid was zwaar van verwachting. Toen herkende hij; toen wist hij, dat hij hier mocht komen. De schaduw, die hij had gemeend te zien, was een lichte, grijze schaamte, die over zijn eigen hart was gegaan. Hier was hij een wachter tussen al het wachtende.
De dieren sliepen, de bloemen hadden zich behoedzaam gesloten. Dit was het láátste uur: het uur van de bomen en van het gras.
Dit was dus geluk: zijn uur te beiden, deel te hebben aan het grote luisteren, wachter te zijn tussen al het wachtende. De nerf van het blad, in zijn hand aangevoeld, de omtrekken der bomen tegen de hemel, het bijna uitgebluste parelmoer van een waterbocht, waren deel en uitdrukking van de al-ene gehoorzaamheid aan den Verwachte.
Nog drukten slechts zijn voetzolen dit nieuw-ontdekte paradijsland. Rechtop stond hij, deze mens van de aarde, deze thuisgekomene; schepsel tussen het geschapene.
Was dit zijn laatste zonde? Had de herkenning hem overmoedig gemaakt? Nog wist hij de dagregel van het paradijs niet.
Hoe merkt men, midden tussen de feestmenigte aan de weg, de komst van den Koning? Nog is er geen gejuich, maar een siddering gaat vooruit; plotseling dringt alles op en daar bruist het geluid aan dat uitzinnig maakt en aller stemmen in zich verslindt, een stormwind, vooruitspringend langs de weg, en die de duizenden schudt als een korenveld bij onweder.
Toen de eerste huivering van de avond over het
| |
| |
paradijs viel, ontdekte deze nieuw aangekomene, hoezeer hij van de aarde was. Nog voor het grote schudden het zware lommer had aangegrepen, was hij al voorovergevallen, de voetzolen brandend van schaamte naar achter gestrekt, zoveel mogelijk aarde bedekkend met zijn aardse wezen, de vuisten voor de ogen gebald, opdat ze niet zouden verzengen bij de nadering van den Heilige.
En het wilde hart sprong op en brak. Bij zulk een gelukzaligheid slaat het sterkste hart aan scherven; het meest forse lichaam wordt geveld.
Als men zo aan de verwachting kan sterven, wat zal de vervulling aan ons verrichten?
Zet een kruis op zijn graf en beitel er een woord in uit het heilige Boek; overweeg niet te lang, want alles daarin is geest en leven. En als ge een gebed uitspreekt, doe het, als het niet te laat is, voor den veroordeelde, en voor Uzelf, want den gestorvene heeft God gedood door Zijn liefde en levend gemaakt door Zijn recht.
Veronachtzaam nu, vergeet dit geschrift. Vel vonnis, of spreek vrij, op levende of papieren gronden.
Maar als ge eerlang omkijkt, omdat een koude schaduw ook over U viel, zie dan achter U hoe in het bijnadonker twee naakte, doorboorde voeten zich over elkaar krommen; tast met Uw doodsbange blik omhoog langs dit gekruiste lichaam, zoek de uitgestrekte armen, de schemerende handpalmen, ontwaar de mond, de ogen.
En merk, vreemd, hoe ook wij hangen, aan weerskanten van dit kruis. En wij toch rechtvaardig, want Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.
Vloek dan niet, maar laten ook wij toegang tot het paradijs vragen, moordenaars, die wij zijn.
|
|