Opwaartsche Wegen. Jaargang 18(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] [Gedichten van H. de Bruin] H. de Bruin Nocturne De tuin is duister, niemand tegenover die, mij toegenegen, naar mij hoort. De nachtwind fluistert door het dunne lover tergend onverstaanbaar, woord na woord. Men moest met iemand praten in het donker nu het glas nog op de tafel glanst: maar zelfs de schim is slechts het nageflonker van mijn blik die langs de heesters danst. Zo zal het blijven, tot mij mocht ontmoeten een die, laat nog, acht geeft op het weer. Hoe kostlijk moet het zijn, bij het begroeten dan te veinzen dat ik niets ontbeer. Want veinzen wordt de doodlijke begeerte in een hart dat zo lang heeft verwacht. Het weet zijn eigen duisternis niet meer te onderscheiden van de aardse nacht. [pagina 6] [p. 6] H. de Bruin Tot mijzelf Er was een tijd, hoe lang voorbij, ik zag rondom de wereld aan: een stad in zon, het land bij maan, de waterglans, het vliegend tij - Het was van God, het was voor mij: mocht ik het niet geheel verstaan, iets werd ervan bij 't verdergaan mijn wereldbeeld in rang en rij. Het uitzicht heeft vandaag een zin ontwijkender dan lijnen in het bouwveld, naar een vreemd bestek. Een vormeloze dunne vlek wordt op het wazige toneel mijn omtrek en mijn werelddeel. [pagina 7] [p. 7] H. de Bruin Van de historie Aan d' overzij staan in een kamer bloemen op hoge stelen, achter spiegelglas; een kleine grijze vrouw die daar niet was, aankomend uit de schemer weet zij, hoe men in zulk een huis verbleef - waarvan ik las, doch dat mij nu eerst lokt om van te roemen terwijl ik zachtjes meeknik, als de bloemen, met 't wijze kopje achter donker glas. Maar dan, als ik daar woonde, zou ik lezen, en schrijven af en toe aan een bureau in 't vensterlicht; daar waren boekekast, en schilderij, mijn geest, om te genezen van 't angstig vragen: wordt de wereld zo?, om er te luistren naar de Grijze Gast. [pagina 8] [p. 8] H. de Bruin Van iemands leven en sterven I. Mijn wetenschap van hem is bijna niets. Ik zag hem wel eens 's morgens uit de tram. Van handgreep wisselend voor bel en rem, voorzichtig oversteken op de fiets. Al ken ik dan zijn stiel niet noch zijn stem, maar slechts zijn lijfsstand op de hoge fiets, hij liet mij denken: haastende tot iets dat hem weerhoudt, en toch verlokt het hem. Hij raakte wellicht in de sterke trek van arbeids lust, maar altijd half uit nijd en door een half vermoeden begeleid: ik overwin met waken en beleid mijn ware doodsvijand: tekort aan tijd; het leven is niet langer dan zijn rek. [pagina 9] [p. 9] H. de Bruin Van iemands leven en sterven II. En weet ge hoe hij stierf? Temidden van zijn dode huisgerief; het grote bed naar 't venster, tussen haardvuur en buffet; en starend op een witte waterkan; en d' ogen glinsterende, nu en dan uitziende tot een klein verdoft portret: het was alweer, verwaarloosd, neergezet bij allerlei op 't orgel, zonder plan. Het zwak verlangen reikte nog naar orde, maar verder dan het uitzicht van te worden de oude vreugdeloze zekerheid. Toen men hem vond, die ogen als in dromen, als zij ons goed, tot stervens toe, bekomen - waar was de Glimlach die hem had verleid? Vorige Volgende