| |
| |
| |
L. Macor
Openbaring
Baria Borg is van onder een vracht leugens uitgekomen...... en de nevelen zijn niet meer. Ze heeft haar handen gekeerd naar het licht en in deze klaarte zijn haar handen die van een vrouw. Het is dan dat ze kamt heur haren en buiten jubelt een leeuwerik. Doch het omvallen van een zinken emmer is wat een nieuwe wereld openbreekt. Dit geluid ratelt door een stilte zooals die er nooit is geweest. Ze is nieuw deze dikke, mantel-dichte stilte. En daar doorheen alarmeert het geluid van den emmer. Hij rolt over hol gesleten, bros geboende steenen, met een flikker van zon in zijn glans en knerst over het zand om daar te verstommen... De vogels zingen weer en een witte handkleine wolk drijft voort aan het blauw oceaan der oneindigheid.
Ze staat roerloos met haar kam, ze staat roerloos met haar rulle, opene mond. De vracht leugens flirt in den spiegel. Een laatste kans willen zij wagen. Maar de omgevallen emmer heeft een onwrikbaren muur gezet. Tot hiertoe en niet verder...... Ze hoort weer de gewone geluiden van het dorp en langzaam, aarzelend komt haar glimlach. Ja...... de donkere harenweelde is schoon, het lichaam dat in den spiegel wendt en keert is schoon. En het staat alles in een lijst van streelende bewondering. Maar ze glimlacht nu met meerder overtuiging, want de geur van een mestkar, die voorbij ratelde, kwam in de kamer op. ‘Jij kunt me niet meer bedriegen, niet langer, Baria Borg.’
Het is haar bleeke, schuchtere fluistering, want alles is nog zoo nieuw. De pas versneden, pijn gekeerde akker is geen door veel vertreden hard geworden pad. Je zinkt tot je enkels in den rullen warmen grond. Maar het went wel. En ze wil niet weer terug, want er is een groote, rustig glanzende ster aan haar horizon geklommen. Die werpt stralen uit en één van die stralen heeft haar hart geraakt.
Ze lacht naar het spiegelbeeld. Dan is er twist tusschen haar en die leugens daar. Maar ze weerlegt en ontkent rustig. Kijk, ik kam mijn haren zonder meer...... en loer niet door het katoenen omhulsel naarde begeerde vormen. En wat mijn oogen betreft......
| |
| |
Draai je maar eens om en kijk dan weer. Zie je nu wel! Het is Harmen Peerson. Die leelijke, ruige Harmen Peerson, die man. Wie heeft nu gewonnen? Het leven is ziel en de ziel is in het bloed. Hier! voel het maar kloppen. En kijk dan toch! het stijgt naar mijn hoofd...... En wat drupt er niet uit mijn oogen. Is het zoo dwaas dan te schreien? O! je kunt gerust je biezen wel pakken, Baria Borg, want ik, ik heb gewonnen. Ga nu Harmen Peerson maar zeggen dat ik wacht. Vertel hem, dat de leugen is afgereisd en de waarheid hem wacht.
Maar o, wat een verre reis is dat. Zoo ver weg als de zon reikt het verlangen. Waarom zou ik dan niet schreien? Ik ben hier alleen en de lucht is zoo blauw in haar wijdte. Maar wie zegt: dat ik niet gelukkig ben, hij liegt.
De vrouwenlist zoekt een noodwendigheid. Zooveel behoeft een smid, maar je kunt niet om een beuzeling naar Harmen Peerson loopen. De ketellapper komt immers om de maand met zijn schreeuwen over den dijk. Maar het zware vuurijzer moet den ketellapper toch te machtig wezen en Harmen Peerson net groot genoeg. Het ding is voor weken op den tegelen vloer gevallen en gebroken. Dat is van het vuur zoo bros heeft haar pleegvader toen gezegd.
Zijn zuinigheid nu, maakt den weg naar Harmen Peerson open. Want Baria zegt: dat ze het de smidse brengen zal, en gaat. Zoo het dorp door gaat ze met het zwaar gekruld ijzer, dat op den dijk al twintigvoudig weegt. Haar kleur kan van de zon zijn, zoo warm is het. Maar de zomerweelde van rivier en polder beroeren haar nu niet. Het is nog een heel eind naar de smidse, want die moet dicht onder het boeren-bereik liggen. En daar waar de smidse is, vandaar gaat de weg naar beneden, dwars den polder door. De dijk rijkt naar de stad, zooals de stad grijpt naar het dorp. Je kunt van hier de verste buitenwijken al zien liggen. En daar is ook de villa van de Wellens, die rijk zijn en gezien.
Maar Baria heeft geen oogen die zien de dingen om haar heen. Wel de smidse die verborgen nog is achter het geboomte. En zoo aarzelend wordt haar gaan, want Harmen Peerson is geweldig en heeft oogen die haar hulpeloos klein maken. Ze moet als een klein beverig wezen naar Harmen Peerson gaan. En daartegen vecht ze, want ze wil de smidse groot en zelfbewust be- | |
| |
treden. Maar ze weet het niet te kunnen, want hij heeft haar eens verweten, wie zij was... En hoe zal ze hem nu zeggen, dat ze geen ijdele zottinne is, dat het nu anders met haar is. Het doet haar pijn, dat hij haar dit niet heeft gevraagd, noch kijkt. En zoo moet ze dan bij hem ingaan, zoo verslagen.
Ze overwint in dezen strijd om enkel vernederd te worden. Ze staat als een lokkende, lachende vrouw voor hem. Maar al wanneer hij meteen achtenloozen greep haar het ijzer uit de zwaar dragende handen neemt, is zij een dwaas. Zij is dan in de smidse en kijkt naar Harmen Peerson zijn rug. Want Harmen staat al weer voor het laaiende vuur, waarin ijzer te gloeien ligt. Hij heeft geen woord voor haar, maar de arm die naar den zwengel van den blaasbalg grijpt is breed en zwaar. De vlammen zetten zijn gezicht in gloed, zijn breede kaken met een smeer van roet. Als roest is de kleur van zijn haar. De vlammen spelen erin als in koper. Maar het is gekruld als dat van een kind. Ze kan zijn donkere, zwartgerande oogen niet zien, maar ze begeert het daarin haar siddering te weten. Doch hij kijkt niet op, zelfs niet wanneer hij zich omwendt en het ijzer ter aambeeld brengt. Zware hamerslagen gaan het nu kneden tot vorm. Ze deinst terug wanneer hij rond het aambeeld gaat. De vonken spatten naar haar kleed, maar niet klinkt zijn waarschuwing. Ze wijkt naar de scheefgezakte balken die de opening stutten. Haar schuchter: ‘Dag’, smart in 't geweld van zware hamerslagen weg. Dan vlucht ze den dijk op, waar ze dan staat en hijgend kijkt. Maar Harmen, die geen woord gesproken heeft, gaat onverdroten voort met zijn geweld.
De dag is achter den grijzen dijk gekropen en het donkert in de smidse. De smeedhamer rust en Harmen Peerson rust tegen het aambeeld geleund. Nu is de dag dood en de nacht kan komen. Uit verre hoeken komt hij door den schemer gedragen, om zich midden daaruit al donkerend te verspreiden. Nu is hij gekomen, boven de rivier, nog zwarter onderaan den dijk. Harmen Peerson bukt de balken onderdoor en staat in den nacht. Wrak en ontluisterd staat hij in den nacht. Met den smeedhamer ontvalt hem de smid en het poovere mensch verschuilt zich in 't duister. Daar gloeien zijn sombre oogen dood, daar staat het vleesch met slappe spieren. Zijn mond mummelt wat. Of is het een gebed? Is hij een smekeling?
| |
| |
Hij aarzelt op den rand van de smeltkroes, oogt naar de materie daarin en waarmee hij dan versmolten zou worden. Zou...... want hij veracht het. Het is ook belachelijk dat het versmelten zou, want waar is in die dorre brei het vuur? En het vuur...... Ferdinand Wellen lacht sarrend. Zijn spottende kop duikt tartend uit al het verachte op.
‘Het is mijn schuld niet,’ zegt Harmen Peerson, want hij is los, zonder roer en zonder anker, en daarom zegt hij dat het zijn schuld niet is, dat ze elkander haten. ‘Want jij Ferdinand Wellen - je naam is evenzeer van mij als heel je wezen - jij Wellen dan, bent over mijn weg gegaan. Je bent zoo over mijn weg gegaan, dat daar mij geen plaats meer blijft. En dat is valsch spel, want wat kan ik er aan doen, dat jouw haren blond zijn en je oogen blauw. Je hebt ook gelachen met mijn lach, ja zelfs gesproken met mijn mond. Maar mijn durf, mijn makkelijk bewegen...... die had je mij moeten laten. Mijn zelfbewustheid genomen is juist teveel gestolen’.
Zijn haat trekt hem op uit de moedeloosheid. Het maakt hem tot een geweldenaar. Met een drift rukt de kracht in zijn lijf. Hij heeft zijn kop als een stier gebogen en vloekt naar den nacht. In zijn harige knuisten, in zijn klauwen heeft hij Ferdinand Wellen. Hij gromt en perst een grijns van een gelaat. Dat gelaat beukt in 't stof van het harde aarden pad, slaat te pletter tegen een roestig, afgedankt aambeeld...... En met een grauw werpt hij het lijk van zich af.
Simpele woorden spinnen het ragfijne weefsel dat beleven heet. In Peerson zijn smidse heeft een loslippige geschamperd over Ferdinand Wellen. Als dat die fijne meheer - met een veel beteekenend gebaar geïllustreerd - achter Baria Borg aanloopt. Avond aan avond is hij te vinden in het dorp, in de kroeg en bij de jongkerels en meiden op den dijk.
Dit laat Harmen niet meer los: dat Wellen achter Baria Borg aanloopt. Vermetel is het denken wat hij met hamerslagen wil verdrijven. Baria Borg...... Hij kent haar nauw. Maar Wellen begeert haar. Hij grijnst in het vuur met schichtige oogen omdat Wellen haar begeert.
En voor den spiegel overweegt hij zijn kansen, met een schuwen verlegen lach.
| |
| |
De zomeravond staat rood in de lucht, al 't praten klinkt laag uit de stilte. Een ware lach harmonïeert, wat schel en onwerkelijk is, vloekt naar verroerloosde boomen. De huizen verdroomen hun slaap en het water stroomt eindeloos verder. Wat daar drijft gaat voorbij en keert niet weerom. Zoo is de avond: een waarachtige noot als het eenig gebed van de aarde. Want wat is menschen bidden dat begeert. En Baria begeert de glinsterende glassplinters die in Gods tuin zijn gestrooid. Door een giftige hand daar geworpen ter verlokking en pijn aan al wat onmondig is. En het had geen vervolg nog, want al heeft Baria van de splinters genomen, ze hebben haar hart niet gewond.
Doch nu is weer Harmen in het dorp. Weer is het Zaterdagavond en weer zal het komen. Juist nu in den wonderen avond. Want zou het geen teeken zijn dat het al nu om wijding roept, nu...... terwijl de lach toch dieper en voller klinkt?
Ze wacht als een kind dat seconden telt......
Ze hangen log over het stuur van hun fietsen, de bonkige kerels uit den polder. Ze rooken en praten gedempt. Harmen staat er onwennig bij. Hij heeft nog niet eenmaal meer gezegd dan het stijve ‘avond’, waarmee hij gekomen is. Maar hij loert en vecht voor zijn kans. Hij vecht met den dwang van zijn angst, die zweet in de palm van zijn handen.
Wellen is daarginds in die kroeg en Baria komt aan van niet verre. Hij heeft zijn kans nu, want Wellen hij wacht om Baria te streelen met zijn vervloekte woorden als iederen dezen avond weer. De drift maakt hem bleek. Vele malen heeft hij zichzelf verloochend en onnoozel glimlachend verdragen. Maar nu...... Hij klemt zijn kaken, star en gebonden gaat hij Baria tegemoet. Wellen zal zien, hij moet zien wat nu gebeuren gaat, want hij was in de deurenopening van de kroeg zooeven.
En Baria......? Haar oogen glanzen diep en vol. Daarin is een wonderbaar licht. Hoe zou ze bemerken de kleinigheden nu Harmen Peerson voor haar staat en zijn woorden spreekt.
‘Of je een endje mee om wil Baria.’
Was een stem ooit stijver van dwang? Maar nu hij gesproken heeft, is er in Harmen een woeste wil. Ze zàl niet weigeren en dan legt hij zijn hand op haar arm. Hij omspant die zoo vast, dat het haar pijnt. En zijn oogen willen haar dwingen. Maar Baria ziet enkel zijn schreeuw om hulpe aan en hoe graag gaat zij geven.
| |
| |
‘Ja Harmen...... ja.’ Ze beeft dan om de schaduw in zijn oogen, om de hulpeloosheid van een oogenblik nu zij ja heeft gezegd. En klein gaat ze naast hem voort, het dorp door, den polder in. En Harmen, hij heeft niet eenmaal naar Wellen gezien. Maar Wellen...... geen spot daar in ontgoochelde oogen. En triomf is ook niet in Harms aarzelend gaan naast zijn wrake.
Ze zeggen de menschen: hoe het kan dat Baria zich aan dien ruigen smid verslingert. Want wat dong al niet achter haar aan. Ja zelfs Ferdinand Wellen uit de villa. En dan was het zijn geld wat verbazen deed. Zelfs die...... En dat Baria het haar pleegvader slecht verloont. Want hij zou het rustig hebben die oude. Maar wat zijn de menschen bij de wijsheid van een gesloten, ouden kastanje? Die staat naast de smidse, half daarachter den polder in...... En daar is een bank waarin harten en namen staan gekerfd, want de Peersons waren teer onder hun ruwe huid. Maar deze Peerson heeft er Baria-Harmen ingesneden met verlegen, onwennige handen. Het is de haat die ligt als een sluier over heel zijn wezen. Niet Harmen is het die Baria kust en in zijn berenarmen knelt met een greep van niet weten. Doch het is wel Harmen die moeilijk vertelt. Die stamelend zijn wrok en eenzaamheid uitbrengt. Het is Harmen die van Wellen praat met voorzichtige woorden, woorden die hem zelf verbazen en bevreemden.
‘Daar heb je nou Wellen, de blonde Ferdinand,’ zegt hij moeilijk met een zwaar hoofd van gedachten. En het is of de kastanje, waardoor een beving ging van vogel-vertier, heeft gelachen. Een wijze oude lach met een spat van rijpe humor.
En Baria droomt aan zijn schouders en schouwt in het donkerend groen. Ze heeft de glimlach van den boom beantwoord. Het was een glimlach van de ziel, die van den boom en die van haar. Maar ze peinst: hoe zou een boom een ziel hebben. Ze ziet rond. Het is toch alsof die boom een ziel heeft. Hij fluistert zoo en is zoo goed.
‘Die Ferdinand,’ zegt Harmen weer. En zijn arm glijdt rond haar schouders af. Hij zit recht en gebaard met zijn handen. ‘Wat zou dat een kerel zijn zoo die zich niet verslingerde.’ Hij zweet en zijn borst zet breed van diepen adem. ‘Hij heeft al ziende oogen die Wellen, hij ziet door je heen. Baria, hij ziet door je heen. En dat kon mijn moeder ook. Die zag de leugen zitten
| |
| |
van binnen. Wis en waarachtig, daartegen kon je niet liegen. Ze hadden vaak ruzie daarom: vader en moeder. Want moeder wees altijd de zeere plek aan en dan lachte ze. Ja, daarom hadden ze vaak ruzie die twee......’
Hij zwijgt en bemerkt met ontstellende angst dat zijn oogen vochtig voelen. Hoe kan dat nou, denkt hij suf.
‘Harmen jij,’ zegt Baria. Ze lacht met een bevenden mond. Wat doet haar die Ferdinand Wellen. Haar is dit uur in den droom van haar hart. En ze geniet het zonder gedachten. Haar oog zoekt enkel wat ook gelukkig is. En het is louter natuur wat haar handen wijzen.
‘Harmen, zie toch die vogels daar grappig neven elkander zitten.’ En dan strijkt ze haar wang langs zijn ruwe buis. Dan schikt ze nog dichter tegen hem aan. En ze kijkt dat de vogels ook kussen. En dan kust ook Baria wat haar liefde is.
En Harmen...... Hij kust haar met een vuur dat de waarheid zoekt. Doch zijn lippen voelen geen warmte. Hij staat stuntelig met hangende armen in een wijde ruimte, draait moe zijn logzwaar hoofd. Zoo doet Harmen zijn ziel: die wringt in het raadsel van het bestaan. En van al dondert aan wat haar wil verstikken. Hij is moe, heel moe die Harmen Peerson.
Baria, leugen noch waarheid hebben je Harmen Peerson gebracht. Het is de wraak, de mistige wraak alleen. Maar wat weet jij in je dwaasheid die liefde heet. Heb je het niet gezocht je aan haar te branden? Welnu dan, de nacht komt en...... je bent zijn vrouw.
De nacht komt......
En de vrouw zal de sluier harer heimnis met eigen jachtige handen scheuren. Maar in dieper ademtocht en oogglanzen zal zij erlangen den billijken prijs. Zij zal erlangen te sterven en niet meer te zijn als eenzame ziel. Dit is de voorwaarde wanneer het fijne kant scheurt, onherstelbaar geschonden.
Maar staat Baria met haar ziel in haar handen, die even welkt'lijk een pas geplukte bloem, dan...... Dan bukt Harmen zich met een rooien kop en plukt met stijve vingers aan schoenveters. Welk avontuur is dit, denkt Harmen radeloos. Hij durft het niet naderen, hij heeft niet eenig recht het te benaderen...... maar zijn vleesch, het is het vleesch van een man. Hij is het mannetjesdier in den paartijd dat vreest gebeten te worden.
| |
| |
De nacht overweldigt de kamer en een ziel gaat het venster uit. Een ziel gaat weg van blank vleesch, dat schamend zich niet kan verbergen. Een ziel ging door het venster en dwaalt verbijsterd een ouden kastanje onder rond. Dit was hier gezegd en zoo was daar gedacht. Maar in verre huilt een hond en krast een raaf. Een ziel roept naar de stilte en huivert om het wederwoord, die rauwe, heesche zuchten zijn en met een hoonlach. En nog een ziel, die van een ander, zij verdrinkt in rooden roep. Door een nevel gaat ze met een grijns, die het lachen niet kan leeren.
Zie...... Ik maak alle dingen nieuw......
En Baria schreit. Om haar mishandeld lichaam schreit ze. Om haar lichaam en om de belofte.
Er is een wagenwiel gemaakt en dit past niet zoo best aan de as, waaraan het toch wentelen moet, als wel wenschelijk is. Dat wiel, dat curieuze ding, dat heeft een hoop geploeter gegeven. Er hebben menschen omheen gestaan toen het aan de as bevestigd werd. Menschen die hun hoofden schudden en een tikje benauwd keken. En er is er één die het wiel gemaakt heeft en één van wie de as is. Die van het wiel zei tegen dien van de as: als dat die as niet deugde. Die van het wiel kreeg zoo'n zelfde verwijt. Zoo hebben ze een poos staan debatteeren en - de een of andere handige knutselaar kreeg er het wiel toch aan - toen hebben ze samen gelachen en elkaar op de schouders geklopt. Tenminste dit vertelden de omstanders later. Maar dit terzijde en niet al te hard - het is heel onwaarschijnlijk dat God met den duivel een compromis sluit. O ja, wat die menschen vertelden. Nou al die menschen verbazen zich dat die wagen toch goed rijdt. Eigenlijk de vrouw die naast den voerman heet te zitten - en die voerman is ook alweer niet zijn eigen baas - ook wel een beetje. Maar het geval rijdt en tot ieders schijnbare tevredenheid. Wanneer er nou toch maar geen ongelukken van komen, want één van beide dingen deugt toch niet, de as niet of het wiel niet. (Misschien deugt ook heel de combinatie niet). Nou zeggen ze allemaal: als dat ze er het beste van hopen, de menschen. Misschien liegen ze, misschien denken ze er heelemaal niet meer aan. Er is er maar Eén Die het weet.
| |
| |
Ferdinand Wellen heeft een deuk in zijn roode race-wagen gereden en nu moet Harmen Peerson het ding weer mooi glad kloppen. Waarom het nu juist Peerson moet zijn terwijl er in de nabije stad toch auto-herstelplaatsen te over zijn en wier dagelijksch werk het om zoo te zeggen is? Het dorp spreekt er schande van dat Wellen dan om dit en om dat bij de smidse aanloopt. Hij heeft toch reden te over daar niet te komen. Zoo denkt een ieder - want Peerson is per slot toch één hunner - maar Ferdinand Wellen niet. Het is heel wat bijzonders met die Wellen. Hij komt nooit in de kerk - z'n moeder wel en vroeger zag je hem er ook...... toen zijn vader nog leefde - en hij boemelt in het dorp in plaats van in de stad. En wie boemelt er nu in een dorp, wie geld genoeg heeft en een stad vlakbij? Maar die Wellen......
De roode race-wagen met het gedeukte spatbord komt met een gevaarlijke zwaai den dijk af de hol naar beneden. Vlak voor de smidse knersen de remmen en staat het satanse ding met een ruk stil. Wellen lacht nonchalant. Hij wuift met zijn hand naar het stof dat zijn wagen deed opdwarlen. Het is alles weloverwogen, de glimlach en het handgebaar, ook de elegante sier waarmee hij uit den wagen springt. Wellustig geniet hij van zijn overwicht nu, wanneer hij nonchalant de smidse inkomt en met een vies, half geïntresseerd gezicht zoo is rondkijkt. ‘Een deukie smidje,’ zegt hij gapend. En eerlijk, hij kijkt niet naar Baria, enkel naar den smid. Naar den grooten stoeren kerel, die vroeger en nog als een kind in de kerkbank zit, zooals hij zich nog heel precies herinnert. En dit vergeet Wellen nooit. De Wellen van Nietze en Freud en hoe al die wereldhervormers verder heeten - en kolossaal is de berg van zijn kennis, zoo kolossaal, dat het dunne koord van zijn ik, waarop het al moest balanceeren, gebroken is, en nu is hij de beiden uitenden zoek - die Wellen van Nietze en Freud dan, die heeft zich daarover verbaasd en geërgerd. Eerlijk om beurten. Het is ook beroerd, wanneer je de heele wereld aan je laars kunt lappen uitgezonderd juist zoo'n ongelukkig stuk smid. En wat is het voor een vent? Meer spieren dan hersens. En waarom zou hij medelijden hebben met dien kerel? Omdat hij het meest op een beest gelijkt? Het is bekend van Wellen hoe woeste rijder hij ook is, voor een hond, ja voor een onnoozele kip verprutst hij zijn rembanden. Maar zelf lacht hij er om. Dat bewijst niks heeft hij eens tartend in een
| |
| |
stel domme gezichten gezegd (hij was toen dronken). Kom maar op met jullie psychologie, of liever nog, een gezond mensch heeft geen krukken noodig. Of is dit soms ook psychologie. Ach verdraaid! jullie kunnen met de heele rotsooi naar de bliksem loopen. Geef me een borrel. En dan lacht die Wellen de heele wereld uit, zooals hij dat alleen doen kan. Dit verbetert hem niemand: de wereld verachten zooals hij die ziet...... En ze spreken de armen kerel nooit tegen, er is niemand die nu eens serieus met hem heeft gepraat. De wereld laat hem maar schreeuwen...... wel dan is het ook de wereld haar eigen schuld dat Wellen naar de bliksem gaat.
Want verkeerd gaat het zoo met hem. Harmen Peerson denkt zoo met genot en met een nog onbegrepen bijkomstigheid, wanneer hij het gedeukte spatbord keurt. Maar komt Baria bij hen staan dan stuurt hij haar met een snauw naar binnen. En daar is hij dan zelf later verbaasd over. Het is zijn stille woede, dat Wellen met geen woord of gebaar ooit naar Baria reikt. Want wat zou hij hem gretig verachten daarom. Hij weerspreekt niet de praatjes die er rond gaan, ja tracht de eigen argwaan te voeden. Maar het belacht hem, het bespot hem zooals die Wellen dat doet.
Harmen is een man en werkt in de smidse voor het dagelijksch brood. Baria vraagt hem op een morgen: ‘Waarom er toch geen kind komt van hun echt.’ Harmen antwoord niet, de vraag rukt aan zijn rust en daarom kijkt hij norsch. Maar ziet Baria hem het gloeiend ijzer smeden, dan heeft hij haar gezegd dat het eerst gloeien moet. En de pijn vreet dan nog dieper in haar versmade ziel.
Het is wel dat Baria lange tochten maakt door den polder. Ze brengt dan de boeren het één of ander kleingoed dat gerepareerd moest worden weerom. En de lange wegen zijn haar lief. De wijde verte is haar lief en het blauw zoet geheim daarboven. En de polder heeft nog meer geheimen. Want is het geen geheim dat de polder een tempel is, een heusche tempel.
Baria is aan de berm van een weg gaan zitten en droomt. Want is het geen droom dat de zwaluwen voor een troep engelen uitdansen? Dat het alles zoo heel anders is dan je wel denkt, want daar bij de wilgen, daar is feest, vandaar zingen teere wijzen. En in de verre wazen daar is nog iets veel wonderbaarlijkers.
| |
| |
Daarin is het geheim, het geheim van de wereld. En het is een zoet geheim, dit raadsel van de verre wazen waarin de hemel de aarde raakt, want ze kan er om schreien van ontroering. Wat is het schoon, zich zoo dicht bij God en Zijn Almacht te weten. En hoe ze dit alles zien kan terwijl ze toch naar een bloem kijkt, een kleine teere bloem die zwaar een hommel torst. En ze schreit... ze schreit want o Heer, wat is de doode vrucht zoo niet de zon Uwer Heiligheid het zetmeel zet? Met de zon laat Gij de bloemen spelen en hun spel wordt groei. Speel gij met mij Heer, want ben ik niet waardiger dan dit gras wat uit Uw zwarte aarde opschiet? O, mijn ziel is de bloem aan de plant die ik ben, en Gij hebt haar gezet... Beroer haar toch met Uw lippen Heer opdat ik dragen zal. Vermenigvuldig de liefde met Uw gemeenedeeler. Leer mij lachen als de kleine bloem die de bij verlokt. Geen bloem zal ooit met meerder lach de pijn verdragen, want haakt niet mijn ziel naar liefde. En hebt Gij mij niet gegeven het lichaam, het lichaam van een vrouw en dat gereed gemaakt zoodat het rijp is nu. O mijn God! Heer mijn borsten vragen gebeten te worden, mijn lichaam vraagt om leed en ik wil kreunen. En ik vraag...... o die simpele belooning van een spelend kind aan mijn naakt lijf. Zoo als ik bloemen in mijn keurs werp, zoo Heer wil ik spelen met mijn vleesch wat U nieuw leven gaf.
‘Heer,’ heeft Wellen gezegd. En hij heeft gevloekt met de weeke schrei-mond van een kind. Hij is met een schreeuwen in zijn hart en met koppige tranen honend aan het kruis gaan staan. En om het schreeuwen te verstikken, om de tranen te bedwingen, neemt hij het hart in den mond en hij kauwt er op...... Totdat dan het lichaam in doffe onverschilligheid reageert op de pijn.
Gelijk een wild begeerige vlam giert de roode race-wagen de zon tegemoet. Wellen maakt zichzelf wijs dat hij haar bereiken kan. Hij lacht, hij lacht een vreemde lach, het lijkt wel een kinderlach. Ja, want wanneer hij de zon dan bereikt, dan zal hij haar vastbinden. Ha! hij zal haar vastbinden opdat het dan lang morgen zal zijn. Een lange, heel lange morgenstond, opdat de menschen veel, heel veel tijd zullen hebben voor een nieuw begin...... Ja, het was toch de half verlegen kinderlach.
Wellen vlucht over den dijk van de menschen weg. Wellen vlucht voor zichzelf en hij wint die race natuurlijk nooit. Want je kunt
| |
| |
ze niet ontloopen je schulden, je schulden niet en nooit je gedachten. En Wellen vlucht voor veel schuld en meer gedachten dan er slechts in één wereld gaan. Wellen is op de grens. Hij heeft gevonden dat de wereld niet bestaat. Hij heeft in een verschrikkelijke leegheid gezien en niet kunnen lachen, want daar was niet te lijden. En omdat er dan daar niet te lijden was, daarom dan...... daarom dan heeft Wellen toch maar weer den Bijbel in zijn wagen meegenomen. En hij is zoo opgewekt als een kind. Nieuw, alles is nieuw vandaag. Wellen gaat vandaag de wereld scheppen. In zijn gedachten zal hij overwegen of die wereld goed of kwaad zal zijn. En zij zal goed zijn, heeft hij besloten...... Neen zij moet toch kwaad zijn. Tja, zij zal dan toch maar goed en kwaad tegelijk zijn. Maar een wereld van het absolutisme zal het toch niet worden. Democratie, dit is de eenige waarheid. Neen, toch geen democratie, fascisme zal het zijn, of neen...... communisme? Ja communisme. En wanneer het communisme dan ook niet meer deugt, dan zoekt hij krampachtig naar een ander middelpunt. Dit gaat zijn prettig begonnen dag bederven, want nu is hij het middelpunt zoek. En dat moet er toch zijn. Want hoe zou je je de wereld anders dan rond voorstellen? Maar behoedzaam, voorzichtig gaat hij te werk. Hij windt zijn brein uit de wikkels der cultuur. Zoo nu is de aarde leeg en dan ja...... ja uit den wil tot leven zijn er dieren die plantaardig voedsel eten. Tot zoover gaat het goed, want hij is neutraal die wil, bewijst noch verloochend iets. Dan een stap verder: er is een mensch. Hij, Wellen wandelt in een wondertuin en vindt zijn evenmaat. Maar het raadsel van hun bestaan drukt zoodra zij leven. En dra blijkt de wil een leugen, want er is een moeten. Slaven zijn ze en zoeken hun verlossing. Maar waar is het verschiet? Zijn aarde moet een horizon hebben, want het leven zal als dood zijn zonder een verschiet. Maar waarom een reden van bestaan, je kunt je oogen toch
dichtknijpen, je behoeft geen ziel te hebben. Maar neen...... hij is toch een mensch en zal de handen van voor zijn oogen moeten nemen. En zien...... zien dat God de wereld in zes dagen geschapen heeft. Later, veel later zal hij begrijpen dat het wellicht anders ging, want wie zal Gods dagen meten, Zijn Woorden wegen? Maar nu heeft God de wereld in zes dagen gemaakt en Hij rustte ten zevende dage. En God wandelde met hem, Wellen...... In die groote eenzaamheid wandelde God met hem. Dat klopt, want God heeft ook menigmaal naast hem in
| |
| |
de race-wagen gezeten. Die heeft gezegd: dat gaat zoo niet langer Wellen en Hij heeft Zijn hoofd geschud.
Is dit schenden van afstand? of is hij een kind. Hij kan dit niet, kind zijn, want de eeuwen zijn over hem heengegaan.
Wellen heeft op een weiland zitten peinzen met het Boek op zijn knieën. Hij heeft daarin niet gelezen, maar zijn denken is alle zwakke plaatsen langs gegaan en hij heeft ze geproefd. Het is een boek, slechts een boek, denkt hij dan plots grammig. Niks meer dan een boek is het. Daar! weg er mee. Zoo'n verzameling zoetigheden. Hij schopt er nog naar ook.
Maar weer in zijn roode race-wagen is Wellen gaan piekeren: toch is het een boek van groote wijsheid, niet meer en niet minder aanvaardbaar dan ieder ander boek. Het is juist een heel mooi boek. Juist dat verhaaltje van Christus is een wonderschoone sage. Ja, dat is een mooi verhaal. Het is een verhaal van een Moeder en Haar kinderen. Wanneer je het maar goed leest, dan is het zoo. Het is een heele toer den wagen op den smallen dijk te keeren. Maar hij kreeg het toch gedaan. En hij vond de plaats waarheen hij het Boek schopte, betrekkelijk gauw terug. Schichtig als een dief heeft hij het toen opgeraapt. En toen ook als een dief is hij gevlucht en heeft hij zijn buit verstopt. Onder de zitting in de auto heeft hij zijn buit verborgen. Maar daarmee is hij nog niet klaar, want er is toch zeker een eigenaar van het Boek waarnaar hij geschopt heeft. Ach...... kwats, was het...... was het maar waar.
Hij gaat nu heel klein menschelijk zitten piekeren. Het boek heeft grove fouten en is vooral wie boven de massa uitgaat onaanvaardbaar. En eens zal de massa toch boven het niveau van den enkeling komen. En wat dan? Het is dus een boek zonder toekomst. Het boek zal veranderen (want hij kent de menschen) en waar zullen dan de fundamenten der theologie rusten? Ergens in een vergeten hoek? Dit is een moeilijke kwestie: een boek dat bewijzen moet, maar het gelooven in den weg staat. Of wil het enkel doen gelooven?...... Werd er nou maar zoo'n beetje mee gesjaggerd. Maar dit gaat niet best: aan de fundamenten knoeien. Alleen...... Ja, nu heeft hij het onplezierige idee, dat er ergens een generale staf confereert en een communiqué wereldkundig gebiedt, dat van den nood een deugd maakt. Een communiqué dat het S.O.S. negeert en een gebaar van onmacht maakt. En die arme zielen moeten dan maar...... Wat heeft Christus
| |
| |
gezegd dat we prediken zouden. Maar groote God, waar zijn dan mijn predikers? Heer, ze zijn ongehoorzaam Uw dienaren, want aan mijn deur is niet geklopt. Ik heb op mijn deur staan: dat ik niet langer in een box op een witte vacht speel. Maar wis en waarachtig ik ben toch niet de grenzen vergeten. Dit heeft diezelfde box mij geleerd. Doch ik ben een desperado door die helle gedachte, die toch Christus eerste gemeente begeerd. Maar ik ben een desperado en ze hebben mij vogelvrij verklaard. En omdat ik een vogelvrije ben......
Wellen zijn wagen giert als een begeerige vlam over den dijk. Hij wil de zon bereiken maar die jaagt heel ver voor hem uit. Hij lacht en zegt een desperado te zijn. Welnu dan, hier is een kroeg en de lucht van jenever waarin hij zich verzuipen gaat. Want als dan de menschen niet helpen, wanneer dan God geen antwoord geeft op zijn schimpen, dan maar de wereld uitlachen en God straal negeeren. Want het geeft geen pret Eén te sarren Die geen antwoord geeft.
Hij heeft alle maat en wicht verloren en tuimelt in een wijdelooze ruimte. Hij lacht naar een meid van 100 kilo die de waardin heet. En zij is de wereld. Ja, zoo wil hij haar zien, zoo voos en rot genot. Het is hem een wellust. Hij vermaakt zich met haar lach, de minzieke, want daarachter ziet hij de ontredderde, het stuk genoten vleesch. Zoo kwabbig en geesteloos als een pudding.
De jenever verhit zijn brein en hij steekt zijn handen uit. Zie nou toch hoe ze kirt de wereld en malle sprongen maakt.
‘M'n moeder is een hoer,’ zegt hij. ‘Net zoo'n hoer als jij.’ En hij zegt het gretig en geniet van zijn saamgeknepen hart. Hij zou het graag nog wat aandikken, maar hij kan stamelend enkel nog wat onzin praten. ‘Ze is geen mensch, maar een bezemsteel met vleesch bekleed. Een harlekijn en de dood trekt aan de touwtjes. Weet je wel dat ze mij nog nooit gestreeld heeft zonder te liegen. Ik weet pertinent dat haar handen logen toen ze mij streelden. Maar toch is ze een stumper, echt een stumper,’ zegt hij meewarig.
Ze loodsen hem met voorzichtige woorden en met beloften als aan een kind de kroeg uit. Hij weet zelf nog in den wagen te komen. Ze behoeven hem werkelijk niet te helpen.
‘Ik ga een wedstrijd houden,’ zegt hij en hij wuift naar de meid van honderd kilo. Zijn lach hikt boven het gieren van de motor uit. En dan is de wedstrijd begonnen. Het wordt een wedloop met
| |
| |
den dood en de bestuurder van den rooden race-wagen lacht verbeten. De wagen slingert, maar koppig houdt hij het stuurwiel vast. Ze krijgen het niet uit mijn vingers, tart hij. Maar dan...... dan is aan elken kant van zijn auto, op elk der spatborden, een vastgenagelde hand. Ze jagen met hem mee die handen. Hij staart er naar, strak tuurt hij naar die handen. En hij ziet ze bewegen, ze rukken zich los, die handen. Ze verdwijnen...... Waarheen? Rechtop staat hij, dan over het stuurwiel gebogen en zoo ziet hij de handen weer. Die houden de bumber vast. En nou - hij lacht om dit spel - nou tillen die handen den wagen op en slingeren hem in de diepte.
Wellen staat naast de brandende ruïne van zijn auto en kijkt naar het deerlijk verminkte lichaam, dat niet veel verder ligt...... Vreemd, het zou het zijne kunnen zijn, dit lichaam. Maar hij staat hier, dus...... Er is er Eén naast hem komen staan, Die Zijn verontschuldiging maakt: ‘Je riep me zooeven,’ zegt Hij, ‘maar Ik was niet thuis; juist op weg naar je toe.’ Wellen knikt. Ja, dat had hij wel gedacht. ‘Ik ben nog vreemd hier,’ zegt hij. Maar de Man naast hem glimlacht. ‘Ik ben de eenige Weg en de Waarheid. Al wie Mij ziet, heeft den Vader gezien.’
En Wellen juicht dan: ‘Mijn Heer en mijn God.’ En de eeuwen deelen zijn aanbidding, waar door het zingen der eng'len geen verbazing klinkt. Want deze heeft bloemen geplukt, bloemen en doornen, maar de doornen heb Ik verdragen, zegt Christus...
Het scheen wel een weddenschap in den hemel, zooals de wind zich wierp op Harmen Peerson en een zon scheen om hem te vermurwen.
Maar Harmen Peerson bleef Harmen Peerson.
Toen zei God: ‘Zie Ik beroer hem nu.’
En daardoor dan beeft Harmen Peerson gelijk een espenblad.
God heeft Harmen Peerson zijn vijand voor de voeten geworpen, opdat hij kennen zou wat staat geschreven: Ik ben de Heere Uw God, Die u uit het diensthuis uitgeleid heb.
Want Harmen Peerson is nu vrij. Hij zou vrij zijn om naar de verdoemenis te gaan, had hij niet in verre familie Eén Die gekruisigd werd. Het is lang geleden, want het kruis is al tot stof vergaan. Maar de nagels en de roede die zullen niet vergaan tot
| |
| |
dezen dag. Die zijn nog in het midden van de aarde. En daardoor dan weet ook Peerson: ik heb gedood.
Daar met een lach ligt Wellen gesmeten naar den grond. Uit den versplinterden wagen, die te branden ligt, slingerde hij tegen een roestig, afgedankt aambeeld. En uit een gespleten schedel is het leven verder gegaan.
Harmen staat daar als een doode met den smeedhamer in de hand. Hij doet een stap, hij doet er drie terug en staat roerloos. Baria gaat hem voorbij met een schreeuw die Ferdinand roept. Maar Ferdinand glimlacht enkel met zijn deerlijk verminkt gelaat. Het leven dreunt in Harmen Peerson terug door die schreeuw van Baria...... Wat brandt die auto en wat een gemeene hitte geeft dat! Er blijft vast niets over van die snelle roode racewagen. En Wellen...... Ach die rijst dadelijk weer op. Een beetje verdoofd van de val natuurlijk. Het is bespottelijk dat de menschen zoo als krankzinnig den dijk afrennen hier naar toe. Hij zou het hen willen toeroepen: Kalm aan maar, er is niets bijzonders hier. Maar dan grijpt Baria zijn arm met een vertwijfelden greep. ‘Zou hij...... zou hij. O Harmen! we moeten iets doen.’
‘Neen!’, schreeuwt hij terug. ‘'t Is niks, 't is niks met 'em.’ En hij staat zwaar te hijgen wanneer hij kijkt hoe Baria bij Wellen ligt geknield. Hoe haar dappere bevende handen het bloed van Wellens gelaat willen vegen. Maar het doekje is veel te klein voor zooveel bloed. Hij moet lachen om het grappig nuttelooze van dit pogen.
Dan staat de dokter over Wellen gebogen. Is die zoo vlug gekomen? En wat zwijgen de menschen nu ineens. Ze dringen op hem en Baria in. Maar hij zal ze...... hij zal ze.
‘Dood......’, zegt de dokter en hij treed achteruit. En de mannen nemen dan hun petten af. En Baria schreit in de armen van een buurvrouw.
Nou wat moeten die menschen? Hij heeft hem niet vermoord. Het is immers een ongeluk. Gelukkig brengen ze hem weg. Ze brengen hem weg...... ‘Nee! nee!’ Hij zwijgt weer met rukkende handen aan zijn armen. Woest is de kracht waarmee hij zich verzet. Maar dan fluistert Baria zijn naam. Haar handen liggen op zijn borst en als een kind laat hij zich binnenbrengen. Waar hij hongerig naar haar oogen ziet, al haar bewegen volgt.
| |
| |
‘We gaan wat onder den kastanje zitten,’ heeft Baria gezegd. ‘Daar...... daar zie je den dijk niet. Onder den kastanje zullen we wat tot rust komen. En dan zitten ze onder den kastanje en het is alsof een hun lief mensch is gedood.
Harmen heeft vreemde woorden in de komende dagen. Hij zegt: ‘Wat is mijn leven, nu Ferdinand er niet meer is. Het waren mijn gelukkigste uren met hem samen te zijn en naar hem te luisteren. Baria, waarom...... waarom toch kan jij niet zijn wat hij voor mij was? Hij begreep mij zoo goed, zoo heel goed.’ En het is Baria of Harmen haar haat wanneer hij zoo spreekt.
En Harmen, hij brengt Baria in verwarring door zooveel wat met elkander strijdt. Hij ligt naast haar met een weeke mond. Gelijk een kind, als een kind zoekt hij haar aanraking en zou kunnen schreien. Maar het is alles spel, het is een dronken leugen...... neen, een vlucht. Een leugenachtige vlucht. En kijkt hij zoo in den nacht, dan zegt hij: ‘Waarom staat de klok niet stil? Zoo ellendig tikken de seconden weg. Stilstaan moet de klok, alles moet wachten...... want ik kan het tempo niet bijhouden. Het is immers veel te hoog.’ En dan met een lach: ‘Ik zal de aansluiting missen op het volgende station.’
Zoo heeft Baria hem nimmer hooren spreeken. Wel sprak zoo Ferdinand. En het maakt haar bang.
En Harmen is in de smidse en denkt den ganschen dag aan Baria. En Harmen, hij denkt vanuit een nieuwen hoek. Iemand heeft hem een kwartslag omgedraaid en toont hem wat achter de verte is. En zou hij dan Baria liefhebben? Dit woord weegt zwaar in zijn mond. Liefde? Haat...... hij haat haar met intense verachting. Want wie is ze? De meid, de meid waarom zich de kerels verdrongen. En dat is een vuile stinkende leugen, want wat heeft ze dat goud waard is en een strijd wettigt? Een wijf is ze, een wijf...... nee een vrouw. Het bloed golft naar zijn slapen. Is hij dan niet zijn eigen meester? Wild zwaait de moker op het aambeeld neer, en weer, en weer, vele razende malen.
Maar nu staat Baria in de deurenopening, teer en broos in haar vrouw-zijn. En in haar oogen...... In haar oogen is zijn zorg. Het is een wonder waarbij de smeedhamer rust. Baria gelooft in God denkt hij verbaasd. Baria gelooft in God en zegt dat Christus ook voor hem gekruisigd is. Dit zeggen haar handen die een gebaar maken. Handen die teer op zijn schouders liggen en oogen
| |
| |
die hem aanstaren, groot en glanzend. Hij hijgt...... want nu zal God het openbaar maken, dat Hij hem vergeven heeft al zijn schuld.
‘Baria...... Baria!?’ Zijn vraag is een wilde honger naar rust. En Baria, ze treedt achteruit en heft fier haar hoofd.
‘Ja Harmen...... Ja!’
De zekerheid omringt Baria als een vlammenkleed dat behagelijk warmt. Gaat zij verder den morgen in, dan is het een streelende koelte die haar geheim draagt. En hebben de verten niet eerbied voor haar bezit?
Dit heeft God aan haar gedaan en plechtig schrijdt zij door Zijn wereld. Als een koninginne gaat ze, die het licht van de zon verduistert en alle kleur vervaagt. Door gewijde stilte schrijdt ze naar den berg. Ze draagt haar ziel voor zich uit op blanke handen. Heer, ik ben Uw tempel ingegaan en Gij hebt Uw hand aan mij geslagen. Ziehier mijn pand, opdat ik waardig draag.
|
|