je kuste zijn koude, dode gezichtje, vele, vele keren. Ineens keek je mij aan en je zei met een harde, verwijtende stem: - Je reed ook veel te hard...... Ik wilde nog iets zeggen en stak mijn armen uit. Maar jij liep weg, in de richting van het huis. Ik voelde nog even hoe belachelijk ik daar stond, met gestrekte armen. Toen trok al het licht voor mijn ogen samen in een felrode, woest-draaiende schijf en was er niets meer.
Nadien kwam de verwijdering tussen ons. Een verwijdering die niet had hóeven komen.
Ik weet het, het was verkeerd van mij dat ik me terugtrok met mijn verdriet. Het was niet goed, dat ik vergetelheid zocht in mijn studeerkamer, bij mijn boeken en mijn werk. Maar heus, ik kon niet anders. Ik kón je niet naderen, en, ik voelde het duidelijk, jij ook mij niet. Ik heb het geprobeerd, vele keren, naar je toe te gaan en mijn heet, gemarteld hoofd in je schoot te leggen en je handen te voelen aan mijn gezicht en je stem te horen, zacht en goed. En óók wilde ik jóu troosten, je stil tegen me aan nemen en je kussen en je zachte woorden zeggen die dit alles zouden verlichten tussen ons. Maar telkens als ik opstond en naar je toe wilde gaan, was het of ik teruggleed in de tijd, dagen, weken, maanden. Dan stond ik weer in de tuin, naast de brandende motor. En jij stond bij me, je hield onzen jongen in je armen en je kuste zijn bleke, verstarde gezichtje Dan keek je mij aan, je was lijkbleek en je stem had een harde, verwijtende klank. - Je reed ook veel te hard, zei je, en ineens rees dan een muur tussen ons, een glazen muur, zodat ik je wel kon zien maar niet bij je kon komen, hoe graag ik ook wilde......
Truus, ik schreef het hierboven reeds, dit alles wat ik nu neerschrijf heb ik vanavond weer overdacht. En naarmate ik deze herinneringen op het willige papier vastlegde, is het me steeds duidelijker geworden dat het niet goed van ons was, ons zo bij elkaar te laten wegdrijven. Wij zochten, ieder voor ons, de vergetelheid, De vergetelheid en de troost, die wij samen en bij elkaar hadden moeten zoeken en zeker gevonden hadden. Nu ben je dus weggegaan. In het stille schijnsel van de lamp ligt je brief hier voor me, op mijn bureau. - Het is beter dat ik ga, schrijf je. - Wij begrijpen elkaar niet meer, we hebben elkaar niet meer noodig.