Opwaartsche Wegen. Jaargang 17(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 508] [p. 508] [Gedichten van Ary Peters] Ary Peters Herinnering Droeg ooit de hemel lichter schitteringen Van zilveren maan, die in de wolken sliep? Ik zag haar schoonheid, toen ik 's avonds liep Langs 't water, waar zij brak in duizend rimpelingen. En aan den oever brandde stad haar gouden lampen Wier glans verdoezelde in 't donker van den stroom. Ginds, in den ronden schaduw van een boom, Stond een oud man zijn pijpje leeg te dampen. Ik hoorde een paard met zijne hoeven stampen En het verschrikte rinkelen van bellen aan zijn toom. [pagina 509] [p. 509] Ary Peters Wintermiddag Het monotoon getokkel van de regen Doordroppelde de stilte traag en diep. Wij luisterden: je leunde peinzend tegen Mijn schouder, en het was, alsof je sliep. De regen scheen een vliezig waas te weven, Dat glanzend voor de natte boomen hing En trilde...... bijna was het stil, slechts éven Tjirpte een krekel, tot ook dít geluid verging. Rondom ons minderde het tikken van de regen En klonk het vallen van de droppels minder diep Nòg stonden wij in 't bosch, zoo stil, héél stil, en zwégen: Toèn was het, of een stem van vèrre tot ons riep. Wat spràk die Stem? We wisten 't niet, we zwégen. Maar voelden in ons de ontroering diep. Wij luisterden naar 't àfgaan van de regen, Het werd zoo stil...... je leunde dróómend tegen Mijn schouder, glimlachend, alsof je sliep. [pagina 510] [p. 510] Ary Peters Eeuwigheidsverlangen Uit der aarde greep ontkomen - Donkere herinnering - Zoeken Godvervulde droomen Eeuwigheidsbevrediging. In de schitterlichte spheren, Vloeiend-blauw, onpeilbaar diep, Sterft het laatste aardsch begeeren Dat nog in ons binnenst sliep. Hemelsche muziek, in tonen: Trillend zilver, donker brons O, hier moet de Vàder wonen: Heer, verhóór en zégen ons! Zwanedonzen wolkenpluimen, Koninklijk en vlèkloos - rein, Drijven door het zonlichtschuimen Diep-azuren kristallijn. Deinend zacht op sneeuwen vleugels In den luwen lentewind Stijgen, zònder dwang van teugels Die verlangen wondend bindt, Droomen, die den aether drinken Als een goud doorglansde mêe. Sterren aan hun voet verzinken In het diep der Ruimtezee. [pagina 511] [p. 511] O, gij droomen, brengt ons nader, Heft ons in het Licht omhoog Tot den hartklop van den Vader, Tot de glànsster van Zijn oog! Dicht omsluierd door de tranen Van den damp, die haar omvloeit, Danst langs ééuwenoude banen Aarde, donker, dóódvermoeid. [pagina 512] [p. 512] Ary Peters Breero's klacht Ach, wanneer vint dit sieltgen rust? Het klopt en claeght soo bang. Wort nimmer dan de brandt ghebluscht Die mij verteert mijn leven lang? 'k Hebb' heete traenen uytgestort En vaeck tot Godt ghebeden - - Ach, dattet tot een ende wort, 'k Hebb' al sooveul gheleden. Mijn hert is nu van sorghen swaer En jammerlijck verwont. O, dattick in U armen waer' Mijn mondt aen Uwen mondt. 'k Hebb' veule ueren deurgebracht In groote sondicheyt, En menich vrou heeft in den nacht Deur mijnen schuldt geschreyt. Ick hebb' mijn leven selfs verkracht Bemoddert met vuyl slyck, En ben in menich beus ghedacht Een duyvel haest ghelijck Beneden ligt de donckere gracht En loert en wacht mijn lijck. Vorige Volgende