Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Karel van Dorp
| |
[pagina 499]
| |
moeten de hoorders vooral weten wie voordroeg, niet wat hij voordroeg. Dan brengen ze 't gedicht niet, maar gaan (zelfs al heeft 't hen eerst werkelijk gepakt) hinderlijk staan tussen gedicht en luisteraars. Soms merken die het wel. Waar niet, wordt in elk geval hun smaak verknoeid en herinneren ze zich den voordrager, niet het vers. Wat zo'n voordrager betreft, had de dichter indertijd net zo goed z'n mond kunnen houden, want hij doet niet wat de dichter bedoelde, toen hij het vers schiep, het te doen spreken. - Je komt werkelijk in vuur. Maar is dat nu wel zó belangrijk? Vooral in een tijd als nu, nu kanongebulder de stem van den dichter overdondert? - Dat is nu weer zo'n romantische opvatting. Bovendien onschriftuurlijk. - Onschriftuurlijk ook al? - Ja. Want als het waar is (en het is waar) dat God aan sommigen het talent gaf, aan de ene kant: zó te kunnen luisteren naar wat beweegt in harten van mensen, die dat zelf niet onder woorden kunnen brengen, aan de andere kant: zó te kunnen luisteren naar de mogelijkheden die daarvoor een taal in zich besloten houdt, dat ze die ontsluiten, dan wordt de dichter daar toe geroepen in elken tijd, heeft hij in elken tijd zijn eigen taak. Als poëzie in oorlogstijd geen waarde kan hebben, dan heeft ze 't nooit gehad. - Je wilt dus zeggen dat het even dwaas is te ontkennen dat poëzie thans geen waarde heeft, als dat je zou beweren dat een mens geen hart heeft en geen stem. - Juist. Want de dichter luistert binnen in zich naar de stem van een tijd en daarom is zijn vers een echo daarop. En omdat hij als mens-dichter, wanneer hij naar zichzelf luistert, luistert naar óns, kan zijn gedicht stem geven aan ons geloof ook in dezen tijd, of aan de angst daarom, kan het ons waarschuwen, troosten of bestraffen. - Goed, maar dan moet ook zijn Kerstvers brandend-nieuw zijn. Niet van die goedkope tegenstellingen, je weet wel: tegenover de oorlogsjammer het ‘vrede op aarde’, uitgebuit tot en met. Al of niet in traditionele, oer-oude òf moderne cliché's. - Ja, soms kan 'k ook beu worden van dat gesol met het lieve Kerstkindje. Soms maken ze er werkelijk zo'n soort Kerstmannetje van à la Bruintje Beer. Maar aan de andere kant moet | |
[pagina 500]
| |
je toch voorzichtig zijn een vers, om een paar traditionele termen, maar meteen als onoprecht en gelogen te veroordelen. - Daar wil 'k afblijven. Maar als gedicht is het dan toch niets waard. - Zelfs daar moet je voorzichtig mee zijn en eerst eens 't vers goed doorluisteren. Een vers met traditionele ‘termen’ spreekt je dan, soms na eerste lezing al, ineens toe als één zingend geheel en dwingt je tot herlezing. Dan merk je soms hoe oude, zogenaamde dode termen, gedragen en verbonden door een zeer oprecht en persoonlijk doorleefde gemoedsbeweging, door een persoonlijk rhythme, ineens spréken gaan en nieuw worden, alsof je ze voor 't eerst hoorde. - Hoe bedoel je? Geef es een voorbeeld. - Nou, was jouw opvatting overal en altijd goed, dan zou je b.v. de lofzang van Maria als onoprecht moeten veroordelen, en als gedicht een wangedrocht. - Ja maar zo denk ik er niet over. - Zou je toch moeten doen, als je je houdt aan je eigen consequenties. Wat is dán die lofzang anders dan een aaneenrijging van psalm-cliché's en citaten uit de profeten? Als je een Bijbel hebt met tekstverwijzingen, kun je ze er zo bijhalen. - Lees dan die lofzang eens. - Groot maakt mijn ziel den Heer,
en verheugen doet zich mijn geest
in God, mijn Zaligmaker,
omdat Hij áángezien heeft
den needrigen staat
van zijn dienstmaagd;
want zie: van nu aan,
zaligspreken zullen mij
al de geslachten.
Want gedaan heeft aan mij
iets groots de Machtige
en: heilig Zijn Naam!
en Zijn barmhartigheid
van geslacht tot geslacht
over hen die Hem vrezen.
Kracht heeft Hij gewrocht
door Zijn arm,
verstrooid heeft Hij hoogmoedigen
| |
[pagina 501]
| |
in d' inbeelding van hunne harten,
gestoten machtigen uit hunnen troon
en verhoogd heeft Hij geringen;
hongrigen vervuld met wat goed is
en rijken, leeg zond Hij ze weg.
Vast heeft Hij gehouden Isrel Zijn knecht,
barmhartig gedenkend,
(gelijk Hij gesproken heeft
tot onze vaad'ren,
tot Abraham én tot zijn zaad)
door alle de tijden.
- Dat klinkt als een gedicht. - Is het ook. En denk je de aanleiding in, en het tijdstip waarin Maria 't uitsprak. Dan hoor je 't niet alleen als een echoroep op Elisabeths groet, maar ook als een antwoord op het eeuwenlange Messiasheimwee van al de vrome Israëlieten. - Ja, een gedicht is het. - Toch moet je dat, volgens jouw criterium van daarnet, eigenlijk ontkennen. - Waarom? - Wel, hoeveel gemeenplaatsen, die elk Israëliet toen duizend en eenmaal had gehoord, komen er in voor. Als er toen een kritikaster geleefd had als jij, zou die hebben moeten zeggen: zó maar stukken uit Hanna's lofzang overgenomen. Bijna letterlijk. Sla de eerste tien verzen van 1 Sam. 2 maar op: ‘Mijn hart springt van vreugde op in den HEERE; de HEERE maakt arm en rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij’. En vers 11: ‘Zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet’. Dan nog een citaat uit Ps. 103 vers 17: ‘de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid tot eeuwigheid over hen die Hem vrezen’. Met een kleine nuancering van woordbetekenis zomaar overgenomen, zou die kritikaster zeggen. - En toch is 't een gedicht. Hoe kan dat? - Door iets wat ik niet verklaren kan. Maar 't is dezelfde kracht waardoor traditie, 't van geslacht op geslacht over- en doorgegevene, door persoonlijke strijd wordt tot persoonlijk bezit. Gebeurt dat bij een dichter, dan worden al die termen, zonder hun eigen stem en timbre te verliezen, getransporteerd in de grondtoon van zijn eigen zieleharp. Excuses du mot. | |
[pagina 502]
| |
- Maar Maria was toch geen dichteres? - Da's weer zo'n levensvreemde onderscheiding. Bovendien onschriftuurlijk. - Onschriftuurlijk ook? - Ja. Schiep God niet alle mensen uit énen bloede? En is daarmee de mogelijkheid tot poëzie voortbrengen oorspronkelijk niet aan allen gegeven? Dichten is niet iets bovenmenselijks. En 't kunnen begrijpen van verzen, 't geestelijk eten ook van kerstpoëzie (da's iets anders dan 't ‘genieten’ van een stuk kersttaart), dat berust ook op dat uit énen bloede. 't Ene volk, de ene persoon bezit er vruchtbaarder aanleg voor dan de andere. Maar 't verschil tussen dichter en niet-dichter is geen wezensverschil, naar een verschil in graad, al is 't dan groot. Juist deze lofzang is er een bewijs voor. Toen wás Maria ineens voor één keer dichteres. En zijdelings zie je hier bevestigd Byrons mening dat menigeen dichter is die z'n inspiratie nooit neerschreef en dat ie nog lang niet de slechtste dichter hoeft te zijn. - Maar is 't feit, dat juist Maria 'n keer dichteres was, toch niet iets bovenmenselijks? - Waarom? - Omdat de aanleiding, de inspiratie ertoe iets bovennatuurlijks was. - Van die aanleiding is dat waar. Heel de aankondiging is een heilig wonder. Daarvoor sta je stil. Zwijg je en aanbid. Ook in een grote stad, midden in de kerstdrukte. - Ja wat een aanklacht op zichzelf al, zo'n woord als kerstdrukte. - Maar 't groeien van die lofzang zelf, dát was, hoe onbegrijpelijk de aanleiding, onderworpen aan de wet waarvolgens elk vers ontstaat. Den engel Gabriël antwoordt zij niet dirékt met een gedicht. Dat was haar té onbegrijpelijk, te overweldigend. Alleen, zij geloofde en gehoorzaamde. Maar toch, zij is er aldoor mee bezig en, zonder dat zij er weet van heeft, gaat die lofzang worden. Daarom kon Elisabeths groet dat sluimerend gedicht ineens wakker roepen, en 't wás er. - Gaat het dan met een vers ook wel zo? - Ja, ook kleine gedichten ontstaan bijna nooit ineens, maar uit de herinnering. De eerste indruk zinkt weg, doet van binnen z'n werk. Dan beleef, zie, hoor je iets anders dat er mee in verband staat (hier die begroeting door Elisabeth); dat roept zo'n eerste drang, mét wat er intussen ongeweten al uit groeide, op, ver- | |
[pagina 503]
| |
hevigt alles, en dan komt het vers wel eens te voorschijn aus einem Gusz. - Ook daarin was Maria dus een gewoon mens? - Ja, ook daarin, dat toen ineens dat vreugderitme van binnen alles losmaakte en meevoerde wat ze beleefd had en geleerd. - Geléérd? - Ja. Alles wat we daarnet citaten noemden, die had ze toch geleerd? Ze had godsdienstonderwijs gehad, al was 't dan geen kathechetisch. Als kind had ze geluisterd naar de geschiedenis van Hanna, had ze psalmen geleerd en meegezongen. Wat daarvan in ogenblikkelijk verband staat met haar eigen levenservaring, dat wordt opgenomen en meegevoerd door 't ritme van háár vreugde om de vervulling van háár gelovig Messiasverlangen. Dát ritme zingt van begin tot eind door haar lofzang, tussen de zinnen door, doet die zich ordenen en bewegen en leven. Alles overstraald van dat éne, dat eigenlijk onuitsprekelijke, dat zij alleen ervoer: ‘Want zie, van nu aan Zaligspreken zullen mij Al de geslachten’. - Maar is 't dan enkel individuele lyriek? - Nee. Wel zong het een zondige vrouw, maar geen verengende zelfzucht is er in. Alles krijgt stem boven een klankbodem die vol is van 't gelovig heimwee van heel een volk en 't fluisterend gebed om vervulling: ‘Vast heeft Hij gehouden Isrel Zijn knecht, Barmhartig gedenkend Door alle de tijden’. - Ik ken een ‘kerstlied’ van een rooms dichter. Mien Proost, dat bij mij (die, hoop ik, toch goed gereformeerd ben) eenzelfde uitwerking heeft: hoe echt-rooms het aandoet, toch wijst het mij persoonlijk op Christus. - Je bedoelt dit versje: Ik blijf liever in de sneeuw.
Aan mij is alles roet.
Ik wacht wel aan de deur
tot het binnen stil wordt
tot het Kindje slaapt.
‘Zijt Gij nog hier Maria?
zijn de Koningen al weg
en de herders naar het veld?’
‘Mijn Kind zal blijven schreien
totdat jij binnenkomt.
| |
[pagina 504]
| |
Mien, kus zijn koude voetjes,
één koning was óók zwart’.
- 't Is echt rooms en toch, het pakte mij direkt en heeft me nooit weer losgelaten. - Ja, dat het rooms is, zou je kunnen weten, ook zonder dat je wist dat een Rooms dichter het schreef. - Hoe dan? Uit de gebruikte beelden? - Onder anderen. Als een gedicht worden gaat, roept eigenlijk niet de dichter, maar dat wordende gedicht zèlf, de beelden die het nodig heeft, die er bij passen, op uit heel de voorstellingswereld, die de dichter zich vormde. En die is bij een rooms-katholiek dichter nu eenmaal anders dan bij een protestants dichter. - Bij een protestants dichter kan dus zo'n wordend kerstliedje niet dié beelden, met dié sfeer om zich heen, te voorschijn roepen, omdat ze er niet zijn en waar ze niet slapen, kunnen ze niet gewekt worden. - Juist, een gedicht moet je beginnen te beoordelen naar de wijze der poëzie. Dat een Kerstvers ‘rooms’ is, dat valt soms uit te luisteren uit het rijm zelfs. Hier heb je bijvoorbeeld 't begin van een laat-Middeleeuws Kerstliedje: Jezus Christus van NazareneGa naar voetnoot1)
werd geboren uit ene maget reneGa naar voetnoot2)
Waarom roept dat ‘Nazarene’ bij dien dichter allereerst op dat rijmwoord ‘rene’? Omdat de klank van ‘Naza-rene’ bij hem, die Rooms is, direkt de herinnering zal wekken, de idee van ‘rene’ van ‘rein’, die zich, in de Kerstsfeer, direkt verbindt met ‘de maget’, met Maria. - Ja, 'k heb me wel eens gewaagd aan 't schrijven van een gedicht, maar hield er maar mee op, want het wou niet of heel slecht ‘rijmen’. Gaat dat bij een echt dichter zó maar? - Zó maar niet, nee. Maar 't zal je wel duidelijker worden hoe 't dan wèl gaat ongeveer, als je 't rijmwoord vergelijkt met een wichelroede en de gedachten, gemoedsbewegingen en voorstellingen, die een dichter in zich heeft als een vers gaat groeien, met de ondergrondse bronnen en stroompjes, waar die wichel- | |
[pagina 505]
| |
roede zo gevoelig voor is. Zo bij die Middeleeuwse dichter: wat binnen in hem beweegt aan gevoelens, beelden enz., dat heeft alles te maken met Kerstmis. Maar 't is nog een warreling. Doch nou ‘kreeg’ hij, laten we zeggen, dat zinnetje ‘Jezus Christus van Nazarene’. Maar ook er is ergens van binnen, maar vaag nog, de voorstelling van de ‘reine maagd Maria’. Dat is zo'n ondergronds stroompje. Maar 't kwam nog niet naar boven. Nou komt die klank van ‘(Naza-)rene’, en dat gaat werken als een wichelroede; het zegt: dáár ergens loopt dat ‘stroompje’; en het doet nog meer (alle beelden hinken): het werkt tegelijk als een soort boor, want ineens blijkt ‘rene’ van ‘Naza-rene’ dat half bewuste ondergrondse gemoedsbewegings-stroompje een uitweg te bieden, en daar spuit het naar boven: ‘die werd geboren uit ene maget rene’. - Dus een rijmwoord is maar niet iets dat er toevallig bijkomt in een gedicht? - Nee, er moet eerst een werkelijk gedicht aan 't groeien zijn, dan pas ‘krijg’ je de rijm-woorden, want dan hèbben ze werkelijk iets op te roepen. Dan zit daar van binnen iets te wachten tot het wakker gemaakt wordt, tot het er uit kan komen spuiten. Je zou het ene rijmwoord ook een ‘vragende stem’ kunnen noemen en het andere ‘antwoordende echo’, de tweede stem, die, voor wat van binnen in beweging werd gebracht door de eerste stem en dat daar maar bleef vragen, opeens het antwoord spreekt, dat gelijk van klank blijkt (en niet zonder reden!) met die eerste stem, dat eerste ‘roepende’ woord. - Blij dat je 't zo eens hebt proberen duidelijk te maken. Ik heb het altijd wel vaag gevoeld, dat het zoiets moest zijn. Maar hier heb ik iets aan: ik zal weer iets beter een vers kunnen doorluisteren, vòòr ik het ga instuderen voor voordracht. - Ja, intuïtief moet je dat wel beseft hebben, anders zou je niet zo goed kunnen voordragen. - Dank voor je compliment. Maar nu nog iets: een gedicht is toch ook altijd een kwestie van waarheid, en zéker een Kerstvers; daar krijgt de ‘waarachtigheids-kwestie’ toch zeker de scherpste zin, die ze hebben kan. En hoe komt het nou, dat zo'n ‘rooms’ versje mij, die toch niets moet hebben van die Maria-verering, zelfs niet van dat, door de traditie tot een legende eindeloos uitgebreide, drie-koningen-verhaal, hoe komt het dat mij dat ‘Kerstliedje’ van Mien Proost, nooit losliet? | |
[pagina 506]
| |
- Ik denk hierdoor: of er werkelijk wel drie Wijzen geweest zijn, en of één ervan wel zwart was, dat is maar legende inderdaad. Niet gehéél en al waardeloos te noemen. Wat dat betreft, lees daarvoor maar eens wat de Gereformeerde Geloofsbelijdenis in art. 6 zegt van de ‘Apocriefe Boeken’. Maar al spreekt de stem van Christus zelf niet met evenzoveel duidelijke woorden in dat Kerstversje, toch hoor je, op de wijze der poëzie, door ritme en zinnen (en rijm-woord!), heen Zijn stem, zodat je tenslotte Maria, de drie koningen, den dichter Mien Proost vergeet en zèlf ineens, voor Christus staat. - Ja, ik kan je nu wel zeggen dat ook dit Kerstliedje bij mij zoiets wekte als verlangen naar een binnenkamer. - Genoeg. Daar hoef ik niet in te kijken. Ik kan alleen besluiten dat het pleit voor dat gedichtje. Ook voor zijn waarachtigheid als Kerst-poëzie: het zegt, op de manier waarop een gedicht dat alleen kan, zo duidelijk mogelijk, dat tenslotte alleen het bloed van Christus een zwarte reinigt en niemand of niets anders. Tenslotte belijdt het ‘den Christus der Schriften’, zonder dat het Zijn naam noemt. - Ja, maar 't is ook Kerst-poëzie. - Blij dat jij mij dat ook eens zegt. We hebben over de vraag ‘wat is Christelijke poëzie’, ‘wat is goede, wat is ware Kerst-, Paas-, Pinkster-poëzie’ enz. al zo vaak verkeerd ‘principieel’ geboomd. - Juist. Een tijdlang behoorde ik toch ook tot de Gereformeerden, die, als 't over poëzie, over kunst ging, vaak zeiden: ‘wat doet het er toe als 't niet zo goed, niet zoveel kunstwaarde heeft als werk van ‘de overkant’. Dat was er naast. - 'k Hoop dat er meer begrijpen gaan, dat, als onze vaderen (wij kunnen wel zeggen, onze ‘vaders’) en al de schippers en landbouwers en arme schoolmeesters en heiboertjes, als die allen ten opzichte van de wetenschap net zo geredeneerd (zeg maar gerust beleden) hadden, als ze nu nog vaak doen ten opzichte van de kunst, nou dan hadden ze er niet over gedàcht van hun armoedje te offeren voor de Vrije Universiteit. - Ja, zoals het daar ging niet alleen om Christelijke wetenschap, maar tegelijk om Christelijke wetenschap, zo gaat het in ons geval niet alleen om Kerst-poëzie, maar tegelijk om Kerst-poëzie! | |
[pagina 507]
| |
- Juist, jij gaat geen toespraak houden, maar voordragen en wel een gedicht, en wel een Kerst-vers. - Begrepen. Ik neem ook dat ‘Kerstliedje’ van Mien Proost. - Ik zal je dus maar geen ‘succes!’ wensen. - Liever niet, nee. Kom je luisteren? - Ja. Niet naar jou, niet naar Mien Proost of welk dichter ook. - Dank je. Ik hoop dat je dat kunt doen. Voor jou en voor mij. - Voor ieder die komt op jullie Kerstvergadering. - Kerst-vergadering, waar ik Kerst-poëzie hoop voor te dragen. - Tot ziens dan daar. |
|