| |
| |
| |
C.Ch. Goslinga
Ikaros
Quid mirum, si non escendunt in altum, ardua aggressi?
Seneca.
Hij baadde zich in het weldadig licht,
Dat welig bloeide op zijn blank gezicht
En teer de naaktheid van zijn lichaam streelde
En stoeiend met de felle schaduw speelde,
Die volgde op de ongelijke grond,
Als hij zich wendde en liep of stille stond
En met hem ging en met hem werd bewogen.
Toen, even koesterend, sloot hij de ogen
En droomde van een vlucht naar 't paradijs,
Ver van dit labyrint; een licht paleis,
Hoog in de lucht, met ijle bloemengeuren
Van verre kusten en de kuise kleuren
Van zee en strand en warme zonneschijn.
O, om niet langer mens en aards te zijn,
Maar wiegend op het luchtig spel der winden
Ais godenzoon de vrijheid te hervinden,
Die leeft in 't sterfelijk hart; want ieder mens
Heeft God geschapen met een dwaze wens,
Die onvervulbaar is en toch het leven
Schoon maakt, omdat het zich geheel wil geven
Aan 't enig doel: vrijheid. Zo droomde hij
En sloeg de ogen op en zag zich bij
De dorre rotsen, door de zon beschenen
Maar troosteloos en tastte langs de stenen
Van 't onontkoombaar, gruwelijk labyrint.
Hij zag zijn vader staan, hoog in de wind,
De zware vleugels als twee zwarte zeilen
Wijd uitgespreid, zacht wiekend en een wijle
Nog toevend, starend in gedwongen rust
Naar verre, naar zo zeer begeerde kust,
Het vaderland, dat hij de dood verachtte.
Hij zag hoe hem zijn vader wenkte en wachtte
Niet langer, maar klom naast hem op de rots.
| |
| |
Diep hoorde hij het lokkende geklots
Van water en de doffe echo's galmen.
Zo stonden zij; toen plotseling het talmen
Een einde vond; hij voelde een frisse stroom
Van wind en zag omhoog: een stoute droom
Werd werkelijkheid; met forse vleugelslagen
Vloog Daidalos; hij liet zich wiekend dragen
Op Zefirs zoet gerucht en juichend riep
Hij tot zijn zoon, die nog op aarde liep:
‘Kom Ikaros. Ik zie een snelle vlucht
Van meeuwen, scherend door de blauwe lucht
Naar Attika; ik proef de witte stranden
Reeds in de zilte wind, de Griekse landen
Geuren mij toe, o Ikaros, hoe schoon!
Sla uit uw donzen vlerken, kom mijn zoon!’
Maar Ikaros, als dacht hij zich bedrogen,
Zag naar omhoog met ongelovige ogen:
Zijn vader vloog in wijde kringen rond.
Toen volgde hij de schaduw op de grond,
IJlend en schuw als een gejaagde hinde,
Die zoekt, maar in haar doodsangst niet kan vinden
Het oude en zo vaak betreden pad.
Hij zag het en hij droomde weer als had
Hij boog en pijlen, joeg hij door de bossen
Op zwijn en hert en volgde hij de vossen,
Die zonder kreet glijden door 't lage hout.
Hij lachte even; toen, had hij het koud?
Rilde hij, als een paard soms in een warme weide
Kan doen, waar vliegen gonzen en de beide
Handen strekte hij, in een laatste, droeve groet
Uit naar de aarde: ‘Gij hebt mij gevoed,
Gij zijt mijn moeder, die mij hebt gedragen,’
Sprak hij, ‘ik dank u, moeder, maar de dagen
Der dracht zijn nu voltooid, uw kind gaat heen
En zoekt de zon, het licht, want daar alleen
Leeft God. De mens is als een god geboren,
Hij zoekt het licht.’ Toen zweeg hij weer, verloren
In immer feller wellend' hunkering.
‘Kom Ikaros, mijn zoon.’ In wijder kring
Vloog Daidalos. Zijn stem kwam hem zwak tegen.
| |
| |
‘Vader,’ dacht hij, ‘ik heb het u verzwegen
En nog verzwijg ik u, dat niet het Attisch strand
Mij roept. Wat is voor mij een vaderland?
Ik zoek het eeuwig licht, waar goden wonen,
Ver van de sombere grond, in eeuwig schone
Paleizen en een eeuwig zoete jeugd.’
Weer lachte hij; in jonge kracht verheugd
Ademde hij diep en riep luid en blijde:
‘Vader, ik kom.’ Toen sloeg hij met de beide
Vleugels. Een wolk van stof dwarrelde rond,
Waarin hij lachend en klapwiekend stond.
Toen kwam het wonder: dat de aarde daalde.
Hij zag het en geloofde 't niet en haalde
De vale wieken sneller naar zich toe.
Steeds dieper zakte d' aard; hij wist niet hoe
Het hem te moede was, zo vreemd verwezen
Om 't raadsel van zijn vlucht en ook in vrezen
Dat hij toch droomde. Neen, het was geen droom!
Hij zag het labyrint, de bergen en een stroom
Kronkelend door de wondergroene dalen
En tintelend van zonlicht en het stralen
Van d' effen blauwe zee, die met een zacht
Gemurmel was als één, die zwijgend lacht.
Hoger en hoger steeg hij, opgetogen
Om alles, wat hij zag, tot voor zijn ogen
Hij plots zijn vader vond en hij zich stil
Liet rusten op zijn wieken, zonder wil
Zich wiegend op het luchtig spel der winden.
Dit was het, wat geen mens nog wist te vinden:
Het vrij zijn van elk laag en aards gewroet,
Hoog boven alles, wat verachten doet.
Zó zweefden zij een wijle zwijgend samen,
Tot zij de kust bereikten en zij kwamen
Boven de rimpelloze, vlakke zee.
‘Kom mee, mijn kind,’ riep Daidalos, ‘kom mee,
Ginds is ons vaderland, uw vaderstad Athene,
Ons droeve lot is eind'lijk uit. Daarhenen
Roept ons de vrijheid. Ikaros, wat kan
Er schoner zijn dan vrijheid voor een man?
| |
| |
Diep onder hen bloeiden de witte bloemen
Der branding en haar steeds weemoedig zoemen
Steeg tot hen op. Ook was er zoet gerucht
Van vogels, zwierend door de lichte lucht.
Toen daalden zij weer naar het lage water,
Daar, waar de meeuwen doken; met gesnater
Vochten zij om een fel begeerde prooi.
‘Mijn zoon,’ sprak Daidalos, ‘dit is een mooi
Beeld van het leven. Vrij te zijn en strijden
Om het bestaan. Zo leeft in alle tijden
Een dapper man.’ Maar Ikaros sprak snel:
‘Vader, het leven is geen strijd, maar spel.’
Hoog vloog weer Daidalos, met stage slagen
Kampend, maar luchtig liet zich dragen
Zijn zoon, boven het dampend oppervlak,
Waarop het licht in duizend kleuren brak.
De kust van Kreta was in 't Zuid verdwenen.
Verweg naar 't Noord zocht Daidalos Athene
En joeg met stage slagen zwijgend voort.
Maar Ikaros, door 't wonder licht bekoord,
Dat hoog aan blauwe hemelwegen brandde,
Dacht niet meer aan de moeverlangde stranden,
Maar hoger wiekte hij, de gouden gloed
Van 't levenwekkende geluk temoet.
Hij voelde, hoe de luchten immer droger
En jonger werden en hij steeg al hoger,
Tot plots een stem klonk, die een flauwe wind
Nog overwoei: ‘O Ikaros, mijn kind,
Zoek niet de zon. Wie kan het licht verdragen
Van die het leven bakenen met dagen?
Daal toch, mijn zoon, de zon verteert de was,
Waarmee uw vleugels zijn gehecht en ras
Zult gij in blindelingse val bezwijken.
Wees toch geen dwaas, om naar geluk te reiken,
Dat onbereikbaar is. Welk sterveling
Kan meer bereiken dan een sterfelijk ding?
Wij zijn geen goden, die de aarde haten
In hoge hemelhof. Ons zijn de straten
En donkere woningen het laag domein,
| |
| |
Omdat wij niets dan kleine mensen zijn.’
Maar Ikaros steeg hoger, op de golven
Van zoele winden wiekend en bedolven
In 't warme, blanke licht, terwijl hij diep
Zijn vader vliegen zag en vrolijk riep:
‘Vader, wie 't leven niet als spel kan spelen,
Maar als een strijd beziet, is als de velen
Die zwoegend ploegen in een woestenij
En vrucht'loos wroeten in een droge wei.
Wie kan op aarde ooit de vreugde vinden
Van zich te laten wiegen op de winden?
Voelt gij dan niet dit schrijnende gemis,
Dat daar bij ieder licht een schaduw is?
Ik drijf hier, onbekommerd en omsponnen
Van louter licht; ik drink hier aan de bronnen
Van 't zuiverste geluk; dit is mijn spel:
Te zweven op het windgespeel of wel
In dartel wiekgeklap te stijgen in de dromen
Van Gods genade, die naar d' aarde stromen.’
En hoger wiekte hij, de gouden gloed
Van 't levenwekkende geluk temoet.
En weer woei tot hem, uit gedrukter sferen
Daidalos' stem: ‘O Ikaros, wil keren.
Zoek, wat ge wilt, maar tart de goden niet.
Mens zijn wij en de aarde is ons gebied.
Wij zijn in schaduw en in stof geboren.
Ons is een nederiger lot beschoren
Dan 't altijd juichen, los van alle smart.
God heeft den mens geschapen met een hart.’
Maar hoger wiekte Ikaros, de gloed
Van 't levenwekkende geluk temoet.
En juichend liet hij weer zijn woorden schallen:
‘Vader, o zwijg! De aarde is voor allen,
Die duisternis verkiezen boven licht
En 't leven zien als strijd; vaarwel, ik richt
Mijn ogen naar omhoog; ik zoek de hoven
Van goden en geluk, ik streef naar boven
En speel mijn spel; dan, als ik mij ontruk
Aan alle aardse rem, valt mij 't geluk
Ten deel, dat ik nu smachtend nader,
| |
| |
Het ongerepte licht, de zon. Vaarwel o vader!’
En hoger wiekte hij, de gouden gloed
Van 't levenwekkende geluk temoet.
En wiegde zich op de onverdroten tonen
Van windgemurmel, zwevend naar de schone
Woningen van het licht. Maar zwaar van leed
Steeg moeizaam tot hem op de laatste kreet
Van Daidalos: ‘Mijn kind, gij zijt gevangen
In een wel wreed en vruchteloos verlangen.
God schiep de mens met opgewend gezicht,
Maar met zijn voeten naar de grond gericht.
Mens zijn betekent: Wil het hoogste trachten,
Maar nooit de aarde, die u draagt, verachten,
O Ikaros, mijn kind, hoe bitter zal
Het mij te moede zijn, als ik uw val
Aanschouw. Waarom wilt gij niet streven
Naar 't hoogste, wat het zij, en blijven leven
Op d' aarde, zij, die toch bij elk gemis,
Ons aller zegenende moeder is?
De zon geelt met zijn gloed het wuivend koren.
Maar hoe kan dit bestaan zonder de voren,
Waaruit het opkiemt en zijn voedsel trekt?
Blijf op de aard' terwijl g' uw handen strekt
Naar 't licht omhoog.’ Maar immer zwakker klonken
Zijn woorden tot zijn zoon. Van vreugde dronken
Dorstte Ikaros naar het al witter licht,
Dat welig bloeide op zijn blank gezicht.
Steeds hoger wiekte hij, de zonnestralen
Doorklievend als een reilend schip de dalen
En bergen van de eindeloze zee.
Zó vluchtte hij de wereld en het wee.
Toen smolt de was, waarmee zijn vleugels hechtten.
Zij tuimelden. Even scheen hij te vechten
Tegen de kracht, die hem ter neder trok.
Toen dwarrelde hij naar omlaag, een vlok
Van blanke sneeuw, wiegend in blauwe luister
Van licht en lucht; toen sneller als een duister
Gesteent van verre, onbekende bron,
Een droef gedoofde ster, een vonk der zon
| |
| |
Gekoeld tot grauwe as in zilte luchten,
Een god, die viel, geslingerd door geduchte
Toornende hand uit hemelhoog paleis.
O Ikaros, uw laatste, snelle reis!
Luid kaatste door de wijde wereldhal
Het scherp geluid van zijn geduchte val,
Toen hij in 't water sloeg, dat hoog op bruiste
En in een witte regenval neerruiste.
Daidalos zag niet om, geen enkele keer.
Staag vloog hij verder, maar hij weende zeer.
En op een dorre rots, aan d' oude kust
Van 't Attisch land vond Ikaros de rust,
Die ieder sterveling wacht. De golven vlijden
Hem zachtkens op het harde pad, de beide
Vleugels ter dekking over hem gespreid.
Daar sliep hij voort, de handen uitgebreid
In machteloos verlangen neergezonken.
Zijn lippen lachten nog, maar d' ogen dronken
Niet meer het blijde licht. Het eeuwig lied
Der branding klaagde, maar hij hoorde 't niet.
Toen klommen nimfen uit het woelig wier,
Dat spoelde in 't schuimend nat. Een gouden lier
Droeg elk in witte hand. Als jonge bruiden
Bij doden bruidegom stonden zij. Droef en luide
Dreef hun geween in 't rond. Een vreemde zang
Van vreugde en verdriet. Een dwaze drang
Kwam op in ieder, die het zingen hoorde,
Te snikken als een kind, dat harde woorden
Niet kan verdragen. Daidalos, hoe schoon
Was 't lijkgezang om uw beminden zoon!
Maar toen de zon ter kimme was genegen
En langzaam doofde in de zee, toen zwegen
Zij stil. Rondom daalde de vale vacht
Van een bewolkte, troosteloze nacht.
Toen brachten zij het dorre hout te samen
Waarop zijn lichaam branden zou. Toen namen
Zij hem, die eens gedorst had naar het licht,
| |
| |
En starend kusten zij zijn kil gezicht,
En legden hem op de vergane twijgen
En dode takken, in 't bewogen zwijgen
Van zware rouw; daar lag hij als een kind
Dat in zijn moeders schoot een rustplaats vindt.
Toen laaiden vlammen op, een gouden gloed,
Lekkend zijn bleke vlees, brandend het bloed
Dat star in d' ad'ren was. Een snel bewegen
Van vonken sproeide op; er daalde een regen
Sterren, verterend tot een zwarte as.
Het was of hij een zon geworden was,
Die fel verging en uit elkander spatte,
Na één vroom lichtfeest, dat de nacht omvatte.
Zó werd zijn dood gevierd in laaiend vuur,
Ver van het levenwekkend licht in 't donker uur
Van middernacht en gouden lieren klonken
Klagend over de zee. In nimfenogen blonken
De warme lichten van een diep verdriet.
Zij stonden om zijn lijk, doch weenden niet.
Maar toen het vuur gedoofd was en in 't duister
De zwarte as gekoeld was door 't gefluister
Der frisse winden, zamelden zij trouw,
In 't vreemd en walmend licht van een flambouw,
Zijn stoffelijke resten saam. Zó wachtten
Zij zwijgend tot de eerste schemer zachte
Glansen bracht en zich ieder tastbaar ding
Vermeide in een nieuwe koestering
Van 't stijgend licht. Toen rees aan verre stranden
Een jonge dag, wandelend langs de wanden
Van 't wellend blauw omhoog. Een nieuw geluid
Van prille winden blies en als een bruid
In maagdelijke tooi en lichte kleuren
Verrees de zon. O wonderlijk gebeuren
Van elke dag en altijd schoon en groot:
Het leven, overwinnende de dood.
Toen spreidden blanke handen luchtig uit
in d' ochtendwind, in 't bruisend, klaar geluid,
De donkere vlokken as, die hoog opstegen
| |
| |
En wiegend op het wonder luchtbewegen
Vloden naar 't licht, in dwarrelende spoed
Het levenwekkende geluk temoet.
O Ikaros, hoe goed was 't mij te moede
Toen ik dat zag. Zó werd gij mij het goede
En schoonste beeld, dat ik mij scheppen kon:
De dichter is de zoeker naar de zon!
Hij zoekt het eeuwig licht. God slaat hem terug naar d' aarde,
Hij streeft omhoog, maar immer valt hij naar de
Schaduw terug, die volgend met hem gaat.
Hij is het, die als Gij, de vleugels slaat
Maar in zijn vlucht verliest. Zó gaat hij onder,
Naakt en ellendig; maar zijn dood bewerkt het wonder,
Dat hij vergeefs bereiken wilde, want
Zijn woord waait op Gods adem van het land
Omhoog en spreidt zich in de wilde winden
En stijgt! En stijgt! Zijn woord kan vleugels vinden,
Die reiken tot de zon, maar dan alleen,
Als het opstijgt uit louterend geween.
O Ikaros, hoe goed is 't mij te moede.
Uw leven en Uw dood zijn mij het goede
En schoonste beeld, dat ik mij scheppen kon!
Wat wonderlijks heeft dit, dat gij de zon
Niet hebt bereikt? Zij, die naar 't hoogste trachten
Kunnen toch immers dieper val verwachten
Dan die alleen maar leeft op vlakke grond?
De dichter doolt de lage landen rond,
Maar streeft omhoog; God Zelf, de wijde luchten,
De wolken en de wind, de witte vluchten
Van meeuwen, zwierend boven 't schuim der zee,
Dat alles zoekt hij; maar alleen het wee
Van d' aarde, die hem draagt, geeft aan zijn woord de luister
En brengt het uit boven het wrede duister
Der nachten. Want hij vindt God slecht door leed,
Na diepe val, wanneer een donker kleed
Van smart zijn ogen dekt en vlammen branden.
O Ikaros, de moeverlangde stranden
Van 't louter licht zijn wel een pogen waard.
Ik weet, dat dit het schoonste is op aard.
|
|