burgerij geestelijk weerbaar te maken door moreele herbewapening èn door geloof een plaats te geven tusschen reinheid, trouw, gehoorzaamheid en geduld, etc. bewijst men, als ideaal te zien: de volmaakte maatschappij en de goede feillooze mensch. Maar deze beide zijn geen Evangelische idealen. Want de goede maatschappij is nooit identiek met het Koninkrijk Gods (ook al meent de Oxford-Groepbeweging zulks) en de goede mensch is niet identiek met de bekeerde mensch.
Wat Fallentin in dit boekje doet, mag niet gezien worden als liggende in de lijn van het Evangelie en de Evangelische bekeerings-prediking, doch is moraliseeren. Vlot, aardig en zelfs raak moraliseeren - toegegeven, doch niet méér. Veronderstel, dat de jonge lezers inderdaad, dank zij Fallentin's hartig betoog, van hun ‘onzin’ afkomen, zou dan de wereld, zooals hij meent, gered zijn? Dat is toch wel simplistisch, ja, naief gedacht! Die veronderstelling houdt te weinig rekening met het feit, dat ‘deze wereld’ naar ruimte en tijd behoort tot den aeon van den Booze, dat ze ten volle zijn rijk is, dit voorloopig nog blijft en te duidelijker nog zal blijken te zijn naarmate het tijdstip van Christus' verschijning nadert. Wat wij, dit feit voor oogen houdende, behoeven, is niet een verchristelijkte deugdprediking, doch de prediking der Openbaring Gods in Jezus Christus aan zondaren, die zich weliswaar moreel tijdelijk ‘herbewapenen’, ‘verbeteren’ kunnen, doch die, meer dan die correctie van hun moraal noodig hebben de genade Gods, die hun eventueele braafheid evenzeer behoeft als hun zondigheid.
Het populariseerende betoog van den schrijver richt zich op de redelijkheid der zuivere moraal en van het zuivere moreel. Op de onredelijkheid, op de ‘onzin’ der immoraliteit. Indien die onzin tot ‘zin’ te maken, te vormen zou zijn door een betoog en een beroep, zou dat in den loop der tijden reeds lang gebeurd zijn door den arbeid der vele moralisten, die de geschiedenis weet aan te wijzen. Dit feit had den schrijver tot nadenken kunnen brengen. Fallentin zegt ergens: ‘Christus is niet alleen in de wereld gekomen om het ons voor te doen. Hij maakt het ons ook mogelijk om achter Hem aan te gaan’ (pag. 91). Het wil ons voorkomen, dat deze beide zinnen scherp de onjuiste visie van den auteur aanwijzen. Immers, is Christus wel waarlijk in deze wereld gekomen om ‘het’ ons voor te doen? Of is 't niet juist de misgreep der Oxford-beweging, Hem te houden voor en aan te wijzen als het ‘Voorbeeld’? Christus wordt in het Nieuwe Testament getoond als de openbaring Gods, niet als de openbaring eener verchristelijkte burgerlijke moraal door de prediking en practische toepassing waarvan de wereld uit 't moeras zou kunnen gehaald worden.
P.H.M.