| |
| |
| |
M.E. 't Hart
De kinderkruistocht.
Romanfragment
Inleiding: In het jaar 1212 trok een schare kinderen, die aangroeide tot een aantal van niet minder dan 30.000, door Frankrijk op weg naar het Heilige Land om het graf van Jezus te bevrijden uit de handen der ongeloovigen. Algemeen neemt men aan, dat ze hiertoe waren aangezet door de lichtzinnige predicaties van bedelmonniken. In de roman vindt men een dezer figuren terug in den persoon van Fulco, een fanatiek priester, die de kinderen aanspoort en hen op hun tocht vergezelt. Hij vindt een tegenhanger in Guido, een bezadigd man, die de vrijmaking van het Heilige Land door zendingsarbeid nastreeft. Nadat hij van de tocht gehoord heeft, tracht hij de kinderen te bereiken om hen af te brengen van hun voornemen. Hij verdwaalt echter, maar wordt terecht gebracht door een ouden kluizenaar, die helderziend blijkt te zijn.
Dicht aan de oever van de Loire, daar, waar een van de vele zijriviertjes uitmondde, die het water van de bronnen en de kleine stille meertjes naar de groote rivier voerden, op drie, misschien vier dagmarschen stroomopwaarts van Orleans, stond de ruïne van een kleine Romeinsche tempel, lang geleden opgericht ter eere van Bacchus, den God van de wijn. Vóór meer dan duizend jaren weerklonken op deze plaats vaak de vroolijke herderswijsjes, die de fauns, geleund tegen Bacchus' tempel, aan hun fluiten wisten te ontlokken. Nu nog moesten in sommige steenen de afdrukken van hun bokspooten te zien zijn.
Na de invoering van het Christendom deed het gebouwtje vele eeuwen dienst als een kapelletje, waarin doortrekkende reizigers gelegenheid vonden zich aan de voet van een oud, uit hout gesneden Christusbeeld en onder de vertroostende aanblik van de Moeder Gods in het gebed te sterken, maar ook dit ging voorbij en nu stond er alleen nog maar de vervallen ruïne,
| |
| |
waarin wind en regen vrij toegang hadden. In het sappige gras op de glooiïng, die tot aan de rivier afdaalde, graasde soms een verdwaald schaap, maar geen herder zou het wagen zijn dieren hier terug te halen. Een smal uitgetreden pad leidde van het bosch naar een plaats aan de rivier waar 's avonds in het zilverglanzende maanlicht de herten hun dorst kwamen lesschen. Van de rivier af gezien leek het gebouwtje een lage ronde toren, een vesting waarvan de vijand bij het stormen het dak had afgerukt, maar landwaarts in waren de muren gescheurd en tot op de grond toe afgebrokkeld. Een vlierboom, de bloesem nog in volle zomerpracht, bedekte een koepel vormige ingang, waarvan men een ver uitzicht had op de rivier en op de drinkplaats. Klimop en kamperfoelie overwoekerde de steenen muren. In lange slingers hing het groen omlaag en zocht zich een weg naar de grond. Op de afgebrokkelde muren in de schaduw van een groote beuk, waarvan het bladerdak geen zonnestraal doorliet, hadden mosplanten hun wortels in de steenvoegen gedrongen. Langzaam maar zeker voltooiden zij het werk der vernieling, dat de tijd had ingezet. Eeuw na eeuw goot de zon haar stralen over het bouwwerk, wisselden regen en wind, hitte en koude elkaar af, maar nog steeds scheen de ondergang veraf.
Het was warm. Stralend stond de zon heel de dag aan een strak blauwe hemel en deed de lucht trillen boven de kleurig begroeide oevers. Het leek, of zij haar schade van een voorbije regenweek wilde inhalen. Dieren waren er niet. Zij verkozen de schaduw van het geboomte boven de zonnebrand van het open grasland. De stilte scheen eeuwig en door niets te verstoren, maar het was slechts schijn, want uit het bosch klonk het gekraak van brekende takken, alsof iemand zich met geweld een weg baande door het dichte kreupelhout. Was het een dorstig hert, dat zich naar de drinkplaats begaf? Het leek niet waarschijnlijk. Vóór het schemerdonker, wanneer het koel is, liet geen dier zich zien. Zij zouden ook niet door het hout breken met zooveel gerucht, ze kenden allen het uitgetreden pad, dat gevolgd werd, jaren achtereen, elke avond opnieuw. Maar wie anders zou doordringen in deze streek, waar geen mensch scheen te huizen, waar het geheimzinnig suizelen van de blaren in zomertijd of het krakend schuren van de door de wind bewogen takken der boomen in herfst en winter met het zachte kabbelen van het water in de rivier de eenige geluiden waren? Geluiden, vertrouwd aan de
| |
| |
dieren, die hier leefden en stierven, maar niet aan de menschen, die deze plaats schuwden als de pest, welke als een zwarte dood het land doortrok om zijn slachtoffers te maken. Wie zou deze plaats zoeken, waarvan ieder kind tot ver in de omtrek kon vertellen, dat het er spookte? Zelfs volwassen mannen durfden in de lange winteravonden rond het haardvuur maar aarzelend over deze dingen spreken.
Bij gunstige wind kwamen soms uit de kleine kapel de klanken over van een schor en rauw gezang. Dan vertelden de moeders hun kinderen fluisterend het verhaal van den gekken baljuw, die zich verhangen had in het kleine Godshuis, waar na die tijd nooit meer een gebed gezegd was. Zijn geest bleef na het gruwzaam einde voor altijd gekluisterd aan de ontwijde plek. Wie in het kleine gehucht aan de overzijde van de rivier, had niet in donkere nacht het vuur gezien, dat door geen menschenhand ontstoken kon zijn? Huiverend sloegen de menschen een kruis wanneer de roode gloed zich tegen de hemel afteekende. Slechts weinigen prevelden een gebed voor den armen zondaar. Dan wendden zij zich af om niet de vlammen te zien, waarin zijn zondige ziel moest zengen.
Eén was er, die de geschuwde plaats niet meed, omdat hij meer dan de vloek van den doode, de wraak van de levende menschen vreesde. Een, die huisde in de oude ruïne, waarbinnen hij met takken en het riet uit de inhammen van de rivier, een beschutte schuilplaats had gemaakt. Een mensch, een eenzaam mensch, die in de lange winteravonden, waarin de stilte tot een benauwenis werd, die naar een uitweg zocht, soms zijn stem verhief om met schor geluid een zonderling lied aan te heffen. Tien jaren van afzondering zijn genoeg om een mensch tot een kluizenaar te maken, schuw en vreemd tegenover zijn medemenschen, achterdochtig voor hun bedoelingen en bang voor hun stemmen. Tien jaren zijn niet genoeg om de verzengende gloed te vergeten van de brandstapel, bestemd om de vuurdood te brengen aan een gevonniste. In tien jaren heelen de wonden van het vuur, maar niet de lidteekens; die blijven tot het einde.
Broeder Guido was zich niet bewust, dat hij niet alleen was toen hij met een zucht van verlichting de laatste takken opzij boog, die hem scheidden van het kleurige grastapijt en het frissche water van de rivier, een verademing na de wanhopige tocht door het ondoordringbare bosch, dat nergens een uitweg scheen te
| |
| |
bieden. Even bleef hij staan, verblind door het felle licht, waaraan zijn oogen wennen moesten na de schemering van het bosch. Dan bemerkte hij het steenen bouwsel. Een gevoel van vreugde kwam in hem op, dat hij juist was terechtgekomen bij dit gebouwtje. Hier moesten dus menschen in de buurt zijn, flitste het hem door de gedachte, maar al gauw maakte zijn blijdschap plaats voor teleurstelling toen hij zag, dat het een oude vervallen ruïne was. Toch besloot hij op onderzoek uit te gaan. Met enkele vlugge passen was hij bij het kapelletje.
Twee oogen volgden vol spanning van onder de vlierboom elk van zijn bewegingen, maar broeder Guido kon dit niet weten. Vlugger dan men van een geestelijke in zijn lang wijd kleed verwacht zou hebben klom hij over de afgebrokkelde muren en sprong naar binnen. Daar wachtte hem een verrassend schouwspel. Het torenronde gebouwtje was van binnen van een primitief dak voorzien. Tegen de muur boven een oud vervallen altaartje hing een crucifix. De lijnen van het uit één stuk gesneden Christusbeeld verraadden nog de kunstenaarshand, maar het hout was vermolmd onder invloed van weer en wind, die wie weet hoeveel jaren vrij spel hadden gehad. Op de grond waren dierenhuiden uitgespreid, ergens op een hoop lag eenig wapengerei, een paar ketels, twee drinkbekers en op een soort houten blok enkele stukken vleesch, bedekt met versch geplukte boomblaren en verder nog wat veldvruchten. Tegen de muur gestapeld lagen enkele beenderen met bovenop een menschenschedel. Onderzoekend liet Guido zijn oogen over de verschillende voorwerpen dwalen. Hier moesteen mensch huizen, maar wat voor een mensch? Er was niemand te bekennen. Een paar maal riep Guido luid: ‘Is hier iemand?’, maar alleen de echo van zijn stem, die terugkaatste tegen de groene muur van het woud, gaf antwoord. Verder bleef het stil, een stilte, die zelfs Guido, gewend als hij was aan de eenzaamheid van de vrije natuur, beklemde. Een onbehaaglijk gevoel bekroop hem. Hij kreeg de indruk, dat iemand naar hem keek, maar er scheen niemand te zijn. Aandachtig zag Guido nogmaals om zich heen. Plotseling viel zijn oog op een ronde poortvormige opening, waarvoor een groote dierenhuid hing, die de opening bijna geheel aan het oog onttrok. Was hier een tweede verborgen uitgang of een geheime schuilplaats? Guido was niet bang uitgevallen. Onverwachte gebeurtenissen waren in zijn wisselvallig leven even talrijk als de graankorrels in een
| |
| |
volle korenmaat, maar zijn wanhopige dwaaltocht door het dichte bosch, de doodsche stilte om hem heen, de halfvervallen ruïne, die er zoo verlaten uitzag, maar waarin toch iemand scheen te huizen, het doodshoofd, dat hem grijnzend aanstaarde, dat alles maakte hem toch onrustig, gejaagd. Haastig sloeg hij een kruis, voordat hij met een ruk de dierenhuid voor de opening opzij trok. Een oogenblik scheen het, of zijn hart bleef stilstaan. In de opening zat een oude, ineengedoken figuur, die hem met verwilderde blik aanstaarde. Het duurde maar kort, dan kreeg Guido zijn zelfbeheersching terug. Zwijgend zag hij naar den man voor zich, die hem sprakeloos en angstig bleef aanzien. Zoo rustig mogelijk verzocht Guido hem te voorschijn te komen, maar de oude maakte geen beweging. Pas toen de monnik hem voor de derde maal vroeg en hem voorzichtig bij een schouder vatte, kroop hij te voorschijn en zette zich schuw tegenover Guido, die naast de stapel vleesch op het blok was gaan zitten. Het was geen bijzonder groote man, maar door zijn mager en beenig uiterlijk scheen hij langer dan hij was. Zijn wilde, grijzende haren en de verwarde ongeknipte baard, die hem tot op de borst hing, konden de magere uitstekende jukbeenderen en de dunne afstaande ooren niet verbergen. Zijn gelaat was gegroefd en zijn huid, die hier en daar groote lidteekens vertoonde, verweerd door een langdurig verblijf in de buitenlucht. Alles in zijn uiterlijk, tot zijn scherpe haviksneus toe, werkte mee om den man, die alleen gekleed was in met vezels aan elkaar genaaide dierenhuiden, een afschrikwekkend uiterlijk te geven. Enkele oogenblikken zag Guido den ouden man oplettend, ja bijna nieuwsgierig aan. Dan zei hij langzaam:
‘Ik ben verdwaald; ik zoek een groote groep kinderen, jongens en meisjes en ook ouderen, die op weg zijn naar het Oosten. Ze dragen kruisen op de kleederen en moeten zingend langs de weg gaan. Hebt gij ze soms gezien?’ Guido zweeg, in afwachting of de zonderlinge kluizenaar hem wellicht inlichtingen zou kunnen geven, maar de man zei niets. Zijn blik scheen langs Guido heen te gaan; het leek of hij hem niet eens verstaan had. Nogmaals herhaalde Guido zijn vraag, maar weer gaf de oude geen antwoord. Wel liet hij even zijn blikken onderzoekend op den monnik rusten, maar spoedig dwaalden ze weer af om in de verte te staren in de richting van het Oosten, langs de rivier. Dan ineens, zonder Guido aan te zien, begon hij te spreken met vreemde schorre stem.
| |
| |
‘Ik heb ze niet gezien en niet gehoord, maar Gij zult ze vanavond vinden bij de bron, waar het water van een kleine rivier uit de grond omhoog komt en de wilde eend broedt in plassen en beken. Daar zullen de kinderen zijn en hun honger stillen, want ze hebben honger, ze hebben allen erge honger en groote nood’.
De oude zweeg. Als een profeet had hij de woorden gesproken, de magere arm uitgestrekt in de richting van de rivier. Zoo bleef hij een tijd zitten, dan liet hij de arm zakken en wendde zich naar Guido. In zijn oogen was een vreemde koortsachtige gloed. Guido sloeg zijn blikken niet neer voor die van den oude. Een vreeselijk vermoeden kwam bij hem op, toen hij de afschuwelijke lidteekens zag, die het lichaam van den man bedekten. Een ketter, ontkomen aan de brandstapel, waartoe hij veroordeeld was voor toovenarij of duivelskunsten, het was zoo maar een gedachte van Guido, maar tegelijk wist hij, dat ze de waarheid bevatte. Opnieuw begon de oude te spreken, terwijl hij dicht bij Guido kwam zitten en zich zoover tot hem overboog, dat zijn haren het gelaat van den priester beroerden. Heesch stootte hij uit:
‘Gij zult ze hedenavond ontmoeten om ze niet meer te verlaten. Ge zult trachten hen te weerhouden van deze onderneming, die tot mislukken gedoemd is, maar bij hen is een andere monnik met hetzelfde ordekleed, die sterker is dan Gij. Met hem zult Ge strijden, maar hij zal overwinnen.’ Hij liet zijn stem tot een geheimzinnig fluisteren dalen:
‘Wanneer de maan andermaal verduisterd is en alleen de sterren licht geven in donkere nacht zal Uw lichaam moedwillig vertreden worden onder de voeten van hen, die Ge beschermen wilde. Uw dood zal hun niet baten, want Uw lijden is hun lijden en Uw dood is hun dood. Ik zeg U - de oude sloot zijn beenige vingers om Guido's arm, zoodat deze door zijn pij heen de knellende greep voelde - Ik zeg U, Ga niet, Ga niet daarheen.’ Toen liet hij er treurig op volgen:
‘Ik zeg U, Ga niet, maar Ge zult toch gaan.’
Guido was opgestaan. Een zonderlinge beklemming greep hem aan. Hij mocht niet luisteren naar de zondige woorden van dezen man, die vooruit scheen te willen loopen op de onverbiddelijke weg, die God voor hem uitgestippeld had. Hij mocht niet, hij een monnik...... deze dingen, hoe kon een man, die altijd alleen was, hoe kon hij weten van Fulco, van de kinderen, van de
| |
| |
strijd? Guido sloeg de handen voor het gelaat om niet te zien het vreeselijke gezicht van den ouden man. Dan greep hij zijn rozenkrans en begon zacht te bidden. De ander zag het aan. Een schamper lachen trok over zijn mager gezicht, toen hij Guido toebeet:
‘Biddend hebben ze gestaan om het hout, waarop ik branden moest om den duivel uit mij te bannen!’ Bruusk keerde hij zich om en ging naar een berookte plaats van de muur, waar op een steenen vloer een houtstapel en wat droog gras lagen. Uit een kuil in de vloer greep de man twee steenen, waarmee hij vuur sloeg. Hij scheen er groote vaardigheid in te hebben, want reeds bij de eerste slagen vloog het droge gras knetterend in brand. In een oogenblik deelden de vlammen zich mee aan het hout. Kringelend zocht de rook zich een uitweg door een gat in de dakbedekking recht boven het vuur. Op zijn knieën blies de oude het vuur aan. Toen het voldoende brandde stond hij met moeite op en kwam naar het blok met het vleesch. Zorgvuldig zocht hij een malsche reebout uit, die onder de bladeren lag en begon hem boven het vuur te roosteren. Het duurde niet lang, of een aangename geur van gebraden vleesch vulde de ruimte. Guido zag al die tijd stil toe. In zijn hoofd waren zooveel gedachten. Hier dicht bij hem was een mensch, een ter dood veroordeelde, gegrepen en op de brandstapel gesleurd en hij leefde, ontkwam het vuur. Wie had hem gered? Was het Gods hand, die niet duldde, dat een onschuldige stierf of was het de duivel, waarmee hij misschien een verbond had gesloten? Guido sloeg een kruis bij deze gedachte, maar de oude werkte er rustig om door. Handig draaide hij het vleesch rond om het aan alle kanten mooi bruin te krijgen. Dan, nog altijd met zijn rug naar Guido toe, begon hij weer te spreken. Zijn stem was nu veel minder bitter dan zooeven. Hij sprak als iemand, die veel geleden heeft, maar die heeft leeren berusten omdat het alles voorbij is en onherroepelijk.
‘Tien jaar is een lange tijd.’ Guido knikte onwillekeurig, hoewel de ander dat niet kon zien. ‘Tien jaren......’ Met de eene hand wees de oude bij deze woorden naar een balk in de muur, terwijl hij voortging met de andere het vleesch te roosteren.
‘Ziet die kerven in het hout? Tel ze!’ Het klonk als een bevel. Zonder erbij te denken gehoorzaamde Guido en telde hardop tot het getal tien.
| |
| |
‘Tien streepjes, tien lentes, tien jaar is het geleden, dat ze me in het voorjaar, toen overal op de akkers en in de bosschen weer nieuw leven kwam, op de brandstapel sleepten, veroordeeld om te worden verbrand voor duivelskunsten.’ Z'n stem klonk opnieuw bitter.
‘Verbrand, versta je, levend verbrand omdat ik meer wist dan zij. Ze hebben me beschuldigd het ongeluk te hebben veroorzaakt, dat ik hun voorspelde, alsof ik zou kunnen ingrijpen in wat voorbestemd is.’ Driftig draaide hij zich om. Met groote passen kwam hij naar Guido toe en bleef vlak voor hem staan, terwijl hij dreigend met het stuk vleesch zwaaide.
‘Zij hebben er omheen gestaan en het toegelaten, die net zoo'n kleed droegen als jij en ze hebben gebeden, gebeden hoor je, terwijl ik helsche pijnen leed in het vuur, dat steeds hooger kwam, terwijl ik roerloos gebonden was aan de paal. Gebeden hebben ze in hun zwarte pijen, en in hun oogen was geen medelijden. Van dat oogenblik af heb ik nooit meer kunnen bidden zooals zij. Maar terwijl zij baden voor mijn zieleheil en mijn verlossing, nog vóórdat mijn lichaam gestorven was en mijn ziel bevrijd, stortte voor hun oogen de brandstapel ineen. Toen zijn ze weggeloopen, roepende: Een Godsoordeel, een Godsoordeel! Mij lieten ze liggen, half verbrand en met helsche pijn tusschen de nog smeulende takken. Niet één was er, die mij trachtte weg te trekken of de vlammen te dooven, maar God had het anders bedoeld dan zij. Ik bleef in leven en vluchtte tot ik hier terechtkwam. Hier zal niemand mij zoeken.’ Over zijn schouders wierp de oude een blik in de richting van de beenderen en het doodshoofd. Guido zag het en huiverde onwillekeurig, hoewel de dood, die hij zelf zoo vaak onder de oogen had gezien, en zoo dikwijls bij anderen aanschouwd, geen verschrikking meer voor hem had. Ook wist hij niet de geschiedenis van den baljuw, die zich verhangen had en wiens gebeente thans tegen de muur lag opgestapeld.
Guido sprak niet tegen. Hij probeerde niet de broeders te verdedigen, die zonder een hand uit te steken hadden gezien, hoe deze man gemarteld werd. Hij had de heksenprocessen en andere dergelijke zaken en de rol van de kerk daarin altijd veroordeeld, maar naar zijn stem werd niet geluisterd. Hij stond alleen in die dingen en moest zelfs oppassen niet als medeplichtige te worden beschouwd. Guido kon geen woorden van verdediging
| |
| |
vinden voor de geestelijken en geen woorden van verwijt voor den ouden man; hij voelde alleen maar deernis met den mensch, die gezondigd had in het oog van de kerk en van de wereld omdat hem een gave geschonken was, die anderen niet bezaten. Guido begreep, wat er in den man omging nu hij tegenover een dienaar van diezelfde kerk stond, die aan zijn doodvonnis had meegewerkt.
De oude sprak niet meer. Hij viel terug in zijn toestand van stille berusting, waaruit de herinnering aan het verleden hem een oogenblik had wakker geschud. Zwijgend stak hij den ander het stuk vleesch toe. Guido aarzelde om het aan te pakken. Hij voelde tegenover dezen man iets van de schuld, die zijn medebroeders op zich hadden geladen, maar de honger deed hem zijn aarzeling overwinnen en het vleesch aanvaarden. Uit een kruik, die half in de grond was ingegraven, half bedekt met steenen uit de afgebrokkelde muur, vulde de oude een beker met een bruine drank, een soort mede, vervaardigd uit de honing van de wilde bij. Zwijgend at en dronk Guido zooveel tot zijn honger gestild was en zijn dorst gelescht. Toen wilde hij zijn gastheer dankzeggen voor zijn gul onthaal, maar met een loom gebaar weerde de ander hem af. Guido bleef een oogenblik besluiteloos; hij kon tegenover dezen man geen passend woord vinden, maar dan legde hij zijn hand op de schouder van den oude. Zacht zei hij:
‘Ik zal voor U bidden, maar niet zooals zij hebben gedaan. Nu moet ik echter gaan. Er wacht mij een zware taak. Vaarwel! God zij met U.’ Guido keerde zich om en wilde gaan, maar nog eenmaal weerhield de ander hem.
‘Gelooft ge,’ vroeg hij dringend, ‘wat ik U gezegd heb?’ Guido dacht even na. Wanneer hij moest oordeelen naar de voorschriften van de kerk zou hij neen moeten zeggen. Had de kerk dezen man niet veroordeeld wegens ketterij? Maar Guido leefde niet onder de strenge regels van een klooster, waar de eigen gedachten zich voegen naar die van het geheel. Guido zocht en vond zijn God in de stilte van de natuur, waar het geweten de eenige dwang is. Waar anderen in duisternis rondwaarden, speurde hij Gods hand en daardoor alleen liet hij zich leiden. Natuurlijk had Guido ook zijn gelofte, maar dat waren slechts woorden, die eerst waarde kregen door de gedachten en de daden van ieder, die haar aflegde.
| |
| |
‘Ik geloof het.’ Eenvoudig en zonder aarzelen sprak Guido deze woorden uit.
‘En Ge gaat toch?’
‘Ik ga toch! Ik kan niet anders. Iedereen moet trachten naar zijn geweten te handelen en te doen wat God hem oplegt.’ ‘Ook wanneer dit zijn dood is?’
‘Ook wanneer dit zijn dood is!’
De oude hield den geestelijke niet langer terug.
‘Ga dan langs de rivier tot de eerste zijrivier, een klein stroompje. Volg dit ten einde en ge zult de kinderen aantreffen nog voor het donker is. Ik zie ze daar allen bij elkaar. Ik hoop, dat God U spaart, zooals Hij mij gespaard heeft.’ Dit waren zijn laatste woorden. Met één hand hield hij het dierenvel opzij, dat voor de ronde poort hing, de andere hief hij op tot een groet. Een oogenblik later stond Guido buiten, waar de lucht, die trillend boven het grasland stond, hem als een heete golf overspoelde. Guido moest even blijven staan om te wennen aan de plotselinge overgang. Dan begaf hij zich vastberaden op weg.
|
|