| |
| |
| |
M.A.M. Renes-Boldingh
Het tweede kerstfeest van Simon van Cyrene
Er was een mens - Simon was zijn naam - die niet tot rust kon komen, aleer hij, na zijn eerste Kerstfeest ook zijn tweede Christus-ontmoeting had beleefd. En daar de dingen des geestes voor hem van absolute macht waren, dood en leven in zich sluitend, bracht hij zijn jaren door tussen spelonk en hemelhuis, zwervend tussen beide ziele-oorden drie-en-dertig jaren lang.
Eerst daarna - toen de spelonk der twijfelingen reeds veranderd was in de ruisende kuil der gehele verlatenheid - beliefde het God den Heer hem het licht deelachtig te doen worden, dat hij zijn ganse leven had verbeid. Evenals de eerste maal bracht ook nu een samenloop van schijnbaar ondienstige omstandigheden hem op het spoor dezer laatste, beslissende vreugd.
't Begin van Simons levensweg lag aan Afrika's noordkust waar zijn vader een handelshuis bezat: erfenis van een voorgeslacht, dat, aan de hand van strenge overheersers ontglipt, aan vreemde stranden de vrije ontplooiing gezocht en gevonden had.
Meer dan in zijn welgelukkend koopmansschap bezat Simons vader echter een schat in het geloof van zijn volk; in 't betrachten an wet en belofte; in het vaste weten, dat ginds, in het land van zonsopgang, Jeruzalem lag, de hooggebouwde stad, waar eens de Almachtige Jehova recht zou doen over de vertredingen, Zijn volk en tempel aangedaan ‘......Jeruzalem, eer dat ik u vergete......!’
En wederom: ‘Als een, dien zijn moeder troost, alzo zal Ik u troosten; ja, gij zult te Jeruzalem getroost worden.’
Alzo blonk in Simons geboortehuis een afschijnsel van het grote Licht, dat geen zwoele woestijnwind ooit had kunnen doven en toen de jongen twaalf jaar oud geworden was, begroette hij met vrome vreugd de dag, waarop zijn vader hem meenam naar Jeruzalem om daar het Licht in voller en heerlijken kracht te ontmoeten, dan ooit in ballingschap het geval zou kunnen zijn. Na die eerste, aandachtige tempelgang - zijn vader sloeg hem gade en zag zichzelf herboren in zijn zoon - werd het zo ge- | |
| |
ordend, dat Simon in het oude vaderland bleef; als kind in huis bij moeders bejaarden broer, om zijn verdere opvoeding als kind van Israël in veiliger banen te leiden, dan in het ijdel en heidens Cyrene mogelijk kon zijn. Voorts geviel het nog, dat oom Amram wolwever was en te Bethlehem, de stad der grote schapenboeren, woonde, waar hij zijn voornaamste afnemers vond onder de herders en landlieden, die zijn onverwoestbare, wijd-wollen omslagmantels gaarne gebruikten tegen de koude der droge maannachten en tegen de slagregens van de natte tijd. Die avond - de kostbare en glanzende tegel van Simons levensweg lag gereed om door den groten Wegenbouwer te worden ingevoegd - zat de oude Amram nog te werken, hoewel het snelle duister zich om hem heen reeds samentrok. Het hoofd hield hij vanwege de bijziende ogen, diep gebogen over de draden, die hij af te hechten had. De laatste bewerking. Daarna vouwde hij de mantel op, betastte hem met dankbare handen en slaakte een zucht van voldoening over het gelukken van dit schoon en nuttig arbeidsstuk. Zijn ogen, onwennig geworden aan grotere afstanden, poogden te peilen, wat er van de dag nog restte. Een violette gloed, in onzegbare ijlheid uitzwevend langs de hemelboog, vertelde dat de zon de westerpoorten reeds doorschreden had en dat de nacht niet verre meer kon zijn.
Ach en wee! ach en wee! zo laat is het dus reeds geworden? ‘Je moet deze mantel dadelijk wegbrengen,’ gebood hij zijn jongmaatje, dat vanaf de vroegste schemering zat te hunkeren naar wat kortstondige vrijheid. ‘Aäron de schaapherder wil morgenochtend de grote trek beginnen. Breng hem zijn mantel. En jij, Simon, loop met den jongen mee. Twee zijn sterker dan een. 't Duister begint reeds te vallen en er is veel vreemd volk langs de weg, sedert de grote Heer in Rome toebereidselen tot een volkstelling maakt.’
Met omfloerste ogen staarde hij door de stoffige vensteropening naar buiten. Verder staarde hij, dan de lage huizen aan de overkant hem konden veroorloven te zien. In een stil en gelaten hoofdschudden verborg hij de veelheid van gedachten. Een volkstelling kan niet veel goeds met zich brengen. Zie de geschiedenis van koning David. Gedenk het Jeruzalem dier dagen, dat de straf over de dwalingen des konings dragen moest! Zware tijden zag Amram voor zijn verbeelding treden. Hij zuchtte ze tegemoet. De beide jongens echter verlieten goedsmoeds tezamen de woning,
| |
| |
de opgevouwen mantel in kunstvol evenwicht op jongmaatjes hoofd.
Het huisje van Aäron, aan de buitenkant der stad gelegen, werd spoedig bereikt en op hun herhaald kloppen ontsloot een oude vrouw de reeds gegrendelde deur, aarzelend spiedend eerst door de nauwe kier. Wantrouwig geworden door de vele en twijfelachtige gasten, waarmee op hoog bevel stad en land werden overstroomd, nu reeds vele weken lang.
Ze keef, de vrouw, als een, die naar een object om tegen uit te varen lange tijd tevergeefs heeft gezocht.
‘Mijn mans mantel? Je komt te laat daarmee! Vanochtend al bij 't krieken van de dag zijn de herders vertrokken! Wat mij betreft, ik kan 't alleen maar loven, dat ze weg zijn, want de rust was 't huis uit. Ze hokten maar bijeen - de andere herders ook in mijn huis. - In gindse hoek zaten ze, de Schriften geopend tot diep in de nacht. De een wist dit, de ander dat, en mekaar maakten ze het hoofd op hol. De volkstelling heeft ze allen met elkaar aan 't malen gebracht. Er gaan grote dingen gebeuren, zeggen ze. De profetieën zullen in vervulling gaan. Ja, zeg ik, er zal dit gebeuren, dat ik het huis eens met bezemen keren ga! En als dat eenmaal begint, dan is er voor jullie lui mansvolk geen plaats meer in deze kamer. 't Weer is goed, zeg ik, de maan wordt vol en de beesten hebben wat vertreding hard nodig. Ik zou er maar op uittrekken, wie weet, wat de nachtwind je nog leert buiten op het veld!
Toen zijn ze gegaan......
En nu zit mijn arme oude stumper zonder overkleed! Zo ver kan het komen als een gewoon dom mens zich bemoeien gaat met dingen die alleen de priesters weten kunnen!’
Kalm lieten Simon en het knechtje de woordenstroom over zich heengaan. Het ‘gij zult de ouden van dagen eerbiedigen’ was hun diep in 't hart geprent; en bovendien waren ze wel een en ander gewoon, waar het de kijfzieke vrouwen der volksbuurten betrof. Maar onder het onwillekeurig toeluisteren ontbloeide in het hart van Simon een zachte genegenheid voor den ouden schaapherder, ginds in de eenzaamheid van het nachtelijk heuvelland, die leefde bij dezelfde dingen, welke ook zijns vaders spijze waren. Over de eeuwige woestijnen heen zag hij de schone verwantschap reiken - een bond, waartoe hij, aarzelend, zichzelf ook rekenen mocht.
| |
| |
En toen de woordenstroom der vrouw ten langen leste afvloeide als een waterloop in droge tijd, was het hem, als zat zijn eigen vader in koude maannacht buiten op het veld, huiverend, verlangend naar een warmte en behaaglijkheid, die hij, Simon, bij machte was te brengen.
Plotseling rijpte een lichtend besluit in zijn hart. De velden in maannacht - 't samenzijn om koesterend houtvuur - de geur van de wol veler schapen - de sterrenhemel van horizont tot horizont!
Een lang gekoesterde droom kon heden in vervulling gaan. Het hart sloeg in geheimzinnige galop. Het verstand onderschepte alle bezwaren.
‘Waar zijn de herders, grootmoeder? Ik zal Aäron zijn mantel brengen gaan.’
Grote waardering spreidde nu de vrouw ten toon.
‘God zal 't je lonen mijn kind, als je dat voor ons doen wilt.’ De richting werd zorgvuldig aangeduid, het plan nogmaals met nieuwe woordenvloed geprezen en na 't jongmaatje als boodschapper huiswaarts te hebben gezonden, liep de jonge Simon het veld in, met beide ogen acht gevend op de vage tekenen van de weg. De gevouwen mantel klemde hij onder zijn linkerarm en kleiner en kleiner wist hij zich worden, naarmate de sterrenhemel boven zijn hoofd ontbloeide tot groter pracht.
‘Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren; de maan en de sterren, die Gij bereid hebt! Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt!’
Eenmaal dreigde zijn vrome stemming een troep leeglopers te ontmoeten, waarvoor hij een lange omweg maakte rond een heuveltop.
Eenmaal werd hij uit de verte aangeroepen door een schimmige gedaante; voor dien wierp hij zich, gedachtig vele waarschuwingen, plat op de grond en hield zich in het duister onvindbaar.
En eenmaal passeerde hem van nabij een kleine groep reizigers, enkelen van de velen, die het kleine Bethlehem maakten tot een overbevolkte stad; een goudbron voor herbergiers en neringdoenden.
Een man en een vrouw waren het - arme lieden klaarblijkelijk; een enkel muildier slechts voerden ze met zich mee, waarop de vrouw langzaam reed. Wazig omhuld van de lichte nevelwaden, waarmee maannachten de aarde verblijden, zo trokken ze op
| |
| |
geringe afstand aan Simon voorbij, ternauwernood voldoende zich losmakend van de donkere achtergrond, om een vluchtige groet te kunnen wisselen.
Vaak heeft hij zich later afgevraagd, of niet zij het geweest waren, die het wonder met zich droegen! Wie echter zal het zeggen! Ontelbaar waren de leden van Davids huis, die de oude koningsstad omstreeks deze tijd bezochten!
Na een half uur ontdekte Simon - zeer verre nog - het nachtvuur van 't herderskamp, glimmend op een heuveltop.
En nogmaals, een uur later, naderden zijn moede voeten de eenzame halteplaats te midden van de eindeloos stille, golvende weidewereld. Een hond ontwaakte grommend en kwam snuffelend naderbij. De dicht opeen gedreven schapen begonnen onrustig de flanken te schuiven tegen elkaar. Een lammetje klaagde met dromerig geluid. Jaren later heeft Simon bij het herdenken van deze nacht, dit klagend geblaat weder gehoord. Een zeer wezenlijk onderdeel van het gebeuren is het voor hem geworden, dat zijn verbazing nog vergrootte.
Naast de kudde hurkten drie gestalten, die met verre, peinzende blikken overwogen de woorden, van 't ontrolde Boek, waarover het vuur een flakkerend schijnsel wierp. Nu volgden vraag en wedervraag elkander op met de langzame zekerheid van hen, die een eeuwigheid tot hun beschikking hebben en daar 't jongmaatje thuis reeds lang de boodschap van Simons voortgezette tocht moest hebben gebracht, werd besloten, dat de jongen de nacht op het veld zou blijven doorbrengen, om hem niet in onbekende gevaren te storten en om aan zijn lichaam de rust te geven, die het nodig had. De volgende ochtend, wanneer de herboren zonnestralen de wereld weer licht en veilig maakten, kon hij dan naar Bethlehem terugkeren.
Alle zucht naar avontuur, dat de trekkende karavanen van Cyrene hem hadden bijgebracht, wanneer ze na kort oponthoud in de stad weer verdwenen in de spoorloze stilte van de zandwoestijn; alle vraag naar Eeuwigheidsdingen, die onder open sterrenhemel het schoonst tot ontwaken komen, stonden juichend en verwachtingsvol op bij dit besluit der goede wijzen en de jongen, die zich in hun kring nederliet, was slechts voor een zeer klein gedeelte meer op deze oude, gebonden aarde.
Steppen-stilte en sterrenglans en het bewuste, mateloze heimwee, dat alle eeuwen door Gods uitverkorenen als een kruis op de
| |
| |
schouder heeft gedrukt, deden onfeilbaar hun werk aan hem. Zijn grootste en meest wezenlijke deel werd opgetrokken te midden der onzienlijke dingen en voelde zich gretig bereid de stem der herders te volgen, die zochten in Jehova's Boek naar wegen van vrede en geluk voor het oude, door schuld en rampen verscheurde volk van God.
De even verontruste schapen vervielen weer in schichtige sluimerslaap. De waakzame hond legde voldaan zijn kop op de gestrekte voorpoten. De nachtwind ruiste zijn huiverende sproken door het weke gras. Er zwierf een geur van bloeiend kruid; de dorre takken van het kampvuur kraakten licht, wanneer de moedige vlam ze aanvatte. En boven de eenzame wachters, saamgesmolten met het aardedonker, vervolgden de sterren hun weg langs het uitspansel, nu, als duizend jaren geleden. David, de herder heeft ze gezien! David de koning heeft ze bezongen!
Een vallende ster doorkruiste de vaste banen...... viel in eeuwigheidsstilte uiteen in regen van goud. Aangedaan met ontzag staarden allen omhoog, pogend de taal van deze wenkende Gods-vinger te verstaan.
‘Och, dat Gij de hemelen scheurdet......’ kwam zacht een klacht uit een der monden.
‘Daar zal een ster uit Jacob opgaan,’ troostte de oude Aäron met profetisch stemgeluid. En: ‘God zal Zijn volk bezoeken. Hij zal niet eeuwiglijk de toorn behouden. Zie, de Heer Jehova komt haastiglijk......’
Als een krijgsbazuin zo heeft de versleten stem Simon doorschokt met de realiteit der dingen, die te komen staan. Hij - Jehova - komt! Komende is Hij - nu! De Eerwaardige Oude, tevoorschijn tredend uit Zijn mysterievolle Hemelwoning! Met zware voorhoofdrimpels overfronst Hij het verzonken aardrijk! Tot Zijn kleed vloeien de sterren tezamen! Doch zie, het ware Israël zal Zijn oogappel, Zijn troetelkind zijn!
Met kinderlijke overgegevenheid bedacht de knaap, dat het schoon en redelijk zou zijn wanneer de Heer in deze nacht Zijn opwachting maakte bij Zijn volk. En hoewel zijn in traditie onderwezen verstand de Tempel als plek der Samenkomst aanwees, meende toch zijn hart, dat er geen betere plaats voor Gods verschijning kon gevonden worden dan rond dit kampvuur, bij de oude herdersharten, die in groot verlangen zich verteerden.
Met heilige schuwheid bleven hun gewijde blikken het in sterren- | |
| |
taal sprekende hemelruim doorvorsen. Niemand waagde het meer een fluisterwoord te uiten. Alsof ze reeds geheel en al ziel geworden waren, zo lagen èn mannen en jonge knaap op de dorpel van de poort des Eeuwigen Tempels, uithijgend hun extase naar Jehova's hart. Wetend, zij allen, dat deze nacht nimmermeer terug zou zinken in de vale golven van de tijd. Aanvoelend met opperste tastzin, dat deze nacht met gouden letters gemerkt zou worden in het boek der aardgetijden.
En zozeer waren hun zinnen door oefening en staag verlangen Jehova-waarts gericht, dat hun de heerlijkheid gewerd van dingen te mogen aanschouwen, die God voor het stug geworden oog der mensheid verborgen houden moet.
Want het geschiedde - hoe ver was de nacht reeds voortgeschreden - dat de hoge Hemelpoort zich opende, doorlatend lichtende Tegenwoordigheden, die hen naderden in broederlijk vertrouwen. Hun stemmen verbraken het grote zwijgen, dat als een kleed der verschrikking de aarde hield bedekt. Als wonderbaar gezang hebben de Engelenwoorden de herders beroerd. Het antwoord heeft hun hart er in vernomen op de levensvraag der mensheid, op het roepen der profeten, op 't diepst en zuiverst verlangen van hun eigen hart: ‘De Christus is gekomen!’
Daarna - wie kan staande blijven, als alle grondvesten wankelen - zijn ook zij teruggetuimeld in arm-menselijke vrees. Met de slip der schaamte hebben ze hun ogen bedekt en hun hart heeft gekreten als onwaardige zonen van een onwaardig volk. Toch is dit gezonken als een edelsteen in de roerselen van hun hart: ‘De verwachting van de vaderen is vervuld! De Redder en Bevrijder is gekomen! De Koning der wereld is geboren in 't eigen oude Bethlehem! Ere zij Jehova, die het aldus heeft besteld!’ Met een mantel van fijn gesponnen goud heeft dit eeuwigheidsbeleven den kleinen Simon bekleed. Vanzelfsprekend heeft hij de verwachte verschijning van Eén in gouden sterrenmantel losgelaten om de gave van de nederige Geboort te aanvaarden. Met de herders mee heeft hij gevreesd en geloofd. Met hen is hij ter aarde gevallen en met hen is hij opgestaan om den geboren Koning der Joden te zoeken. Het lam, dat inderhaast als feestgave werd meegenomen, rustte op zijn jonge schouders en zijn ongeduldige voeten verkenden het eerst de greppels en moeras-plekken, die hun de kortste weg naar Bethlehem wilden versperren. Hij was het, die na lang vergeefs kloppen aan de woningen
| |
| |
der mensen, zich uit zijn jongensspelen de verborgenheid der grot herinnerde. En toen hij eindelijk met de ouden binnentrad en Maria met het Kindeke groette, wist hij heel zijn jonge leven verslonden in een heerlijkheid, die nimmermeer kon vergaan.
Maar hij was het ook - hij, de knaap Simon - die de volgende morgen bij het eerste bezerend aanraken der nietwetende nuchtere wereld - zijn tante bekeef hem om zijn onverantwoordelijk nachtelijk uitblijven en om de tobberijen die hij haar had bereid - zijn schat opsloot in zijn binnenste hartekamer, verwonderd wachtend op een nadere aanwijzing - op een openbaring der grote dingen, die God had voorbereid. Hopend alle jaren door op een herbeleving van de heerlijkheid dier ene nacht, waarin hij de Hemelen geopend had gezien.
Wee ons! de hemel blijft gesloten. De Engelen hebben zich teruggetrokken binnen hun eigen lichte sfeer. 't Oude zwijgen belegert de aarde opnieuw als een ondoordringbare nacht. Niettemin is er iets wonderlijks in dit zwijgen. Voor ingewijden ziet het er uit, alsof zijn dagen geteld zijn. Toch blijft het, drukkend en zwaar een teleurstelling voor hem, die reden heeft, meer en beter te verwachten. 't Aarde-raadsel leeft er in en staart Simon aan. Menigmaal, bij het wassen der jaren, heeft hij neiging, God den Heer ter verantwoording te roepen, Hem het waarom in 't aangezicht te slingeren. Want de verwachting blijft. Herinnering en verwachting en raadsel zijn Simons stille gezellen, ook wanneer het leven verder voortgaat zich te ontplooien.
Door oom Amrams dood wordt de leertijd in het oude vaderland onverwacht snel afgebroken. Oom Amram was een sterke, taaie eik aan de buitenste rand van het grote mensenwoud; nu hij valt, voelt ook Simons vader plotseling de last der jaren zwaarder wegen. 't Cyreneïsche handelshuis roept om jonge handen, die durven opvatten, wat de oude moesten laten vallen langs de weg. Simon keert terug naar Afrika, weinige maanden na de nacht in Efratha's veld. Hij proeft weer de zilte zeelucht, hij krimpt weer ineen achter gesloten vensterluiken, wanneer de zuiden- en oostenwinden hun hete wolken woestijnstof blazen over de stad.
't Eeuwigheidsbeleven neemt hij met zich mee in binnenste schatkamer. Eenmaal - bij 't aanbreken van een zeldzaam stille Sabbaths-avond - spreekt hij met zijn vader er over. Aarzelend in den beginne, langzaam echter met sterkere levensgloed, komen zijn
| |
| |
woorden tot voor de deur van vaders hart. Gelijk vermomde bedelaars blijven ze daar toeven, hunkerend om binnen gelaten te worden.
De grijze man echter schudt het hoofd. ‘Immer zijn er in tijden van druk lieden geweest, die bijzondere gezichten meenden te zien. En bovendien - indien Hij - Messias - gekomen ware - zou dan Zijn gehele volk het niet weten? Zou er geen geluid zijn als van een krijgsbazuin, om aan allen kond te doen dat het grote uur der bevrijding geslagen had? De bazuin is niet gehoord, de Romeinen heersen als nimmer te voren. De Tempel wordt vertreden, de inzettingen zijn tot een spot geworden.’
Begoocheling? Begoocheling dan? ‘Vader - ik heb het niet van horen zeggen! Ik heb het met mijn ogen gezien! Met mijn oren de Engelenstemmen gehoord! Ik heb het aangekondigde Kind gezien, met Maria Zijn Moeder! Vader, kan dat begoocheling zijn?’ Waarop de oude man, toegevend gezind: ‘Ach - begoocheling - dat misschien niet! De nachtelijke sfeer, kinderlijke vroomheid, hebben hun invloed doen gelden! Maar - Messias is het zeker niet geweest!’
Simon zwijgt weer. Een enkel woord immers kan een droom omlaag halen in 't onbarmhartig stof. Zelfs op Sabbath-avonden weigeren zijn hart en mond nog eens over deze dingen te spreken. Hij zwijgt en werkt. Hij werkt zich in in de zaak. Hij ontwerpt plannen, om filialen te stichten in de voornaamste kustplaatsen van de blauwe wereldzee. De bloeiende keizersstad zou het meest daarvoor in aanmerking komen, vele gegoede Joodse families hebben zich daar reeds gevestigd, zodat er een centrum van Joods kapitaal en Joodse cultuur is ontstaan. Ook is er een voortdurend heen en weer reizen tussen Rome en het oude vaderland, voorzover de jaargetijden en scheepsgelegenheden dit toelaten. Er is een jachten in de mensen gevaren en niet naar aardse goederen alleen. De hoop op bevrijding, het wachten op Messias herleeft. Men wil van alles op de hoogte blijven, wat zich als politieke en geestesstroming aandient.
Simons stille gezellen juichen het plan toe. Rome met zijn vele belangstellenden biedt mogelijkheden ver boven het verschoven Cyrene uit.
Niettemin blijft het bij de schone plannen. 't Leven is te verrassend in al zijn wendingen en wegen. Met altijd nieuw getinte mozaïekstenen plaveit God de levensweg en een eigen glans van
| |
| |
heerlijkheid hebben ze alle. Zelfs, wanneer Hij een steen, die de mens zelf gereed heeft gemaakt, opzij legt, geeft Hij een betere en hechtere ervoor in de plaats.
Simon huwt; hem worden zonen geboren. Oude vermoeide ogen sluiten zich, kleine kinderen worden groot; grote kinderen neigen naar volwassenheid. Soms is het, alsof slechts een enkele slaap over de ogen is gegaan. Men ontwaakt, opent de ogen, en zie, jaren zijn voorbij geglipt.
De ene dag reiken de jongens nog slechts even boven vaders knie uit. Hij onderricht ze aangaande de tijdelijke en eeuwige dingen; hun ogen drinken vaders wijsheid en gedachten in. Hun gloedwarme gezichtjes dragen de glans van de jeugd der mensheid, die ook langs doolhofpaden van vermeende werkelijkheid en fantasie opklimt tot de volmaakte werkelijkheid, welke God bereid houdt aan het einde der baan.
De volgende dag zijn het volwassen mensenkinderen geworden, en Simons haar begint reeds te grijzen. In het vlees van zijn vlees is ook de essence van zijn denken en dromen vastgesteld. Vast is hun staan in het geloof der vaderen; verwachtend de blik, die ze naar Jeruzalem richten. Stevig en zelfbewust de hand, welke ze uitstrekken naar de aloude handelszaak.
‘We moesten een filiaal in Rome openen,’ zeggen ze op zekere dag als een geheel nieuwe vinding. En Simon lacht en zet zich neder om met zijn zonen 't benodigde kapitaal te berekenen en glimlacht weer en raadt hun aan, deze plannen te volvoeren, eer 't met hen tot een huwelijk komt.
Zijn glimlach omspant vertrouwelijk de afstand tussen hemel en aarde. God heeft hem een blik gegund op de afgelegde levensweg en zie, het was alles zeer goed.
Schoon is het, wanneer Simon de Cyrenier aldus vrije tijd krijgt! Vrije uren, vrije dagen, vrije jaren, indien hij dat zou wensen. Oude dingen, opzij geschoven terwille van de levensbedrijvigheid, melden zich met onontkoombare drang. Ook hierover was dus slechts een enkele slaap gegaan. De mens ontwaakt in de morgenstond der vrijheid, en alles is nieuw en fris, vlak bij hem, alsof het nimmer door de jaren opzij was gezet. Er is een schatkamer! God Zelf duwt de sterke deur ervan open en wenkt den langslaper binnen te treden. Hoelang heeft Simon geslapen? Was het twintig - was het dertig jaar? 't Doet er niet toe. 't Gebeurde in Bethlehem was een eeuwigheidsgebeuren. Heimwee- | |
| |
volle verwachting - het als een blinde grijpen naar antwoord - het zijn eeuwigheidsbewegingen, die niet met jaren worden afgeteld.
't Verlangen naar het antwoord Gods wordt sterker in hem, naarmate de dagelijkse beslommeringen mogen zwijgen. 't Neemt hem in bezit. 't Wordt de macht, die zijn schreden richt.
Na jaren besluit hij nog eens te reizen naar het heilige land der vaderen, dat steeds nog door vijandsvoeten vertreden wordt. Zes jaar geleden was hij er voor 't laatst toen zijn jongste zoon de tempelgang maakte. In Jeruzalem staat ook nu de Tempel nog. Jehova echter weet, hoe lang hij nog zal blijven staan. De wereld beeft, de tijden spitsen zich toe op een catastrofe. Verbrijzeling dreigt het arme volk, dat is uitverkoren tot een lijdensweg als geen ander volk op aarde.
Nu is binnen de muren van Jeruzalem nog het antwoord op de hunkeringen van een mensenhart. Indien ergens ter wereld, dan kan daar het antwoord gegeven worden op de vraag, die Simon beheerst. Veranderd van inhoud is de vraag.
‘Wat is er van het Kind geworden? Waartoe o God, een enkele nacht van wonderen, wanneer Hij, Die aldus werd aangekondigd, in nevelen is ondergegaan! Kan God Zich vergissen, gelijk een eindig mens zich vergist? Hebben de Engelen te vroeg gejuicht of heeft de Heer Zijn hand teruggetrokken van het werk dat Hij begonnen had?’
Als er een schip afvaart naar de kustplaatsen van Klein-Azië neemt Simon passage erop. Van stad tot stad trekt hij vervolgens, een der vele verstrooiden die aan het oude vaderland op gezette tijden de tol van hun geloof en hun liefde gaan brengen. Jeruzalem het eerst, vervolgens Bethlehem bezoekt hij. Hij betrapt zichzelf op een steeds heviger voortjagen naar het antwoord. Hij voelt zich als een, die langs gebogen banen voort moet snellen en achter gindse bocht het doel vermoedt. De zon is dalende, het licht trekt weg, men moet zich haasten om des levens wil!
Hij brengt een maannacht door op het open veld van Efrata; hij beproeft de tijd een halve mensenleeftijd achteruit te zetten; hij wenst te hervoelen, wat hij voor dertig jaren voelde, om daarna met mannenkracht het antwoord te forceren.
De nachtlucht echter is kil. De manestralen steken als bij lichte vorst. Zijn door hete woestijn- en lauwe zeewinden verwende lichaam wordt huiverig, onwillig en belet zijn ziel, de vlerken uit
| |
| |
te slaan. Scherper dan te voren voelt hij het grauwe onbehagen van de naderende ouderdom en in zijn binnenste groeit het verwijt. Wel zijn er herders buiten in de nacht, doch ze zijn niet als de lang reeds heengegane wijzen. 't Jonge geslacht heeft van de overheersers het dobbelen geleerd; hun gretige handen graaien naar beker en munten bij 't flikkerschijnsel van het kampvuur. Ruwe vragen en hol gelach duwen den nachtelijken bezoeker terug naar 't veiliger Bethlehem, naar Jeruzalem, waar men in de menigte zich verbergen kan met al zijn diepe wonden.
In Jeruzalem worden omstreeks deze tijd de toebereidselen voor het grote Paasfeest getroffen. Er is een overstroming van vreemdelingen, Joden en Proselieten, voor wie de tempeldienst dierbaarder wordt, naarmate de Tempel meer direct met ondergang wordt bedreigd. Hun komen is als het blikken naar een geliefd gelaat, waarop de dood zijn teken heeft gezet.
Kudden slachtvee - schapen het meest - deinen door de nauwe straten. Dieren - nú nog. Straks, bij het vloeien van hun bloed, dragers van het Mysterie, dat Offer heet. -
Er blaat bij 't samendrommen der dieren - een verkeersobstakel heeft hun het verdergaan belet - een lammetje. Een klacht, een aanklacht wordt zijn dunne stemmetje in de met onverschilligheid geladen atmosfeer. Een wonderlijke sensatie grijpt Simon aan; hij voelt zich teruggezet in het land van herinnering. Een ondeelbaar moment vallen de voorbije jaren weg. Hij is in Efratha's veld, zo zeker en welbewust alsof hij het nimmer geheel verlaten had. Ook daar blaatte een lam, in die ene grote Wondernacht. Maar spoedig keert hij terug tot daar, waar zijn verouderd lichaam wacht. Vrouwen haasten zich heupwiegend door de menigte; een van haar stoot hem aan met de elleboog, ziet hem aan met kwijnende blik vanonder halfgeloken oogleden, gaat dan verder haars weegs, omziend nog eenmaal naar den zonderlingen dromer. Belast met koopwaar zijn de meesten; er zijn vele zorgen, zal straks het huis gereinigd en de inkoop van voedsel gered zijn, eer de dag van de Grote Sabbath aanbreekt.
Te midden van het gelijkmatig beweeg van mensen en kudden duikt telkens wapengekletter van Romeinse soldaten op. Ze hebben verscherpte consignes ontvangen en als staal zo koud en dreigend treffen hun blikken de menigte. Er heerst al weken lang een donkere spanning in de stad, als in een vulkaan die op het punt staat uit te barsten in moordende gloed. Hoe zou de
| |
| |
hoge Heer in Rome het opvatten, wanneer het wingewest Judea tot opstand kwam!
Een dwalende ziel in een rijk van vreemde duisternissen, zo zoekt Simon van Cyrene zijn weg door de overvolle, benauwde straten. Bij een ver familielid heeft hij gastvrijheid en verzorging gevonden. Doch ook daar, aanliggend aan de maaltijd of rond de avondlijke kandelaar, voelt hij zich vereenzaamd, vervreemd van hun heftige gesprekken over godsdienst en politiek. Een doffe twijfel bekruipt hem; heeft hij er goed aan gedaan hier te komen? 't Kind staat in hem op; het kind, dat naar huis verlangt tot schreiens toe.
Er is niet lang geleden een vrijheidsoproer geweest, kort maar hevig, waarbij de onbezonnen aanvoerder, Bar-Abbas, gevangen genomen werd, onder beschuldiging van moord op een Romeins beambte gepleegd. Grote dingen heeft het volk van hem verwacht. Op zijn beloften heeft het hemelhoge burchten gebouwd. Is ook niet de bevrijdingskrijg der Maccabeeën zeer in 't klein begonnen? Nu zit Bar-Abbas gevangen; hem wacht de smadelijke dood van den landsverrader: het kruishout op de schedelplaats. De overheid kent geen pardon; de Joden zijn een gehaat, want moeilijk te regeren volk.
Daarentegen schijnt het hoge bestuur den anderen volksleider, die van zich spreken doet, Jezus van Nazareth, niet staatsgevaarlijk te achten, ondanks de ontzaglijke mensenmenigten, die hij nu al drie jaar lang weet te trekken. Wanneer hij een huis binnentreedt om te leren, worden de daktegels weggebroken, om aan meer luisteraars plaats te verschaffen. Wanneer hij in een vissersbootje het meer oversteekt, lopen de mensen bij duizenden langs de bochtige oever om hem nogmaals te kunnen horen. Men heeft hem koning willen maken, maar hij is zo verstandig geweest te bedanken voor die eer. Uren lang lopen de mensen zonder proviand of mantel, zonder na te denken over een onderdak voor de nacht. Zieken en verlamden voeren ze met zich mee, om ze door hem te laten aanraken. Men zegt dat hij geneest en boze geesten uitdrijft en doden opwekt uit het graf. Door anderen wordt dit echter zo heftig mogelijk bestreden; de meningen lopen warm, zodra hij in het gesprek betrokken wordt en in ieder geval is het veilig zich over deze zaak niet in het openbaar uit te laten, nu de stad met gevaarlijke spanning geladen is als nooit te voren. Later misschien - wanneer de dingen weer gewoon en nuchter bezien kunnen worden. Als tenminste dan de Nazarener nog leeft!
| |
| |
‘De Nazarener?’ komt er vragend uit Simons stille hoek.
‘De Nazarener - ja zeker’. Een schouderophalen vergezelt het woord. ‘Uit het noorden komt hij, uit Galilea - u weet wel - de streek met de zeer gemengde bevolking. - De Romeinen laten hem tot nu toe vrij optreden, zoals men een kind of een ongevaarlijken dwaas zijn gang laat gaan tot op zekere hoogte. Maar, of daarom ook de Joodse tempeloverheden hem met rust zullen laten? Er wordt gemompeld - er wordt gespionneerd. Er schijnt aan zijn leerstellingen nogal wat te mankeren. Zelfs wordt er gezegd, dat een van zijn volgelingen niet ongenegen zou zijn, om voor een goed handgeld......’ De priesters voelen hun macht ondergraven, dat is het. Ze voelen zich bedreigd in hun bestaan en stellen er hun zelfhandhaving tegenover. Daarom haten ze hem, zoals geen der oude profeten ooit gehaat is geweest. En bij al dit geestelijk en politiek gekwansel worstelt het uitverkoren volk voort onder gesloten hemel. En wat zal nog het einde zijn!
‘Wie is hij dan toch!’ vraagt Simon met ontwakende belangstelling. ‘Weet ge zeker, dat hij uit Nazareth stamt? Is hij niet uit Bethlehem afkomstig?’
‘Neen’, klinkt 't ongeduldig. ‘Hij stamt uit Nazareth, gelijk ik reeds zei. Te voren dreef hij daar een timmermanswinkel met zijn broers; ook zijn vader was daar timmerman. Sedert drie jaar echter - na een langdurig vasten in de woestijn - reist hij het land door, predikt zonder aanzien des persoons en maakt zich vrienden en felle vijanden. Och, er zijn er zo velen, die in tijden van grote druk een weg tot verlossing aanprijzen! Meestal worden ze martelaars van hun eigen woord. Ook de stem van Johannes, die rechtvaardigheid en oordeel predikte aan de Jordaan, werd in bloed gesmoord. Zo overigens iemand onschadelijk was, dan was hij het wel, die als een kluizenaar van sprinkhanen en wilde honing leefde......’
‘Was deze Johannes misschien uit Bethlehem afkomstig?’ dringt Simon verder aan.
‘Neen, ook hij niet! Wat wilt ge toch met Bethlehem! Hij was de zoon van den ouden priester Zacharias - destijds een bekende figuur in Jeruzalem. -
En hoe oud hij zou zijn?’
‘O, al oud!’ is het antwoord van de zestien- en achttienjarigen. ‘Veertig - vijftig jaar misschien!’
Simon zucht verstolen. Ook hij dus niet! Ook hij niet! Het lichtend
| |
| |
spoor, in Bethlehem begonnen, moet uitgewist, vernietigd zijn, nog eer het Kind, om wien de Engelen zongen, tot wasdom komen kon. Is het gebeurde dan toch een spel geweest voor de ogen van overspannen nachtwakers? Of - heeft God zich vergist?
Meer en meer voelt Simon een beangstigende samenhang tussen zijn eigen druk en de duistere wolk, die over de stad hangt. Hij ondervindt het als een lichamelijke last en in de dagen, die aan het grootste der feesten vooraf gaan, zoekt hij, wien geen arbeid bindt, zooveel mogelijk buiten de wallen de eenzaamheid op. Er zijn akkers en boomgaarden op de heuvels rond Jeruzalem. Er zijn tuinen met ooft en olijven, waar Gods zonlicht ongehinderd over kan schijnen. 't Wordt hem een geneesmiddel, het groeien en bloeien alom gade te slaan. Hier heeft de menselijke duisternis nog niet zijn invloed doen gelden, dat de zon niet meer zou schijnen, dat de jaargetijden niet meer hun beloop zouden hebben!
Van vroege ochtendwandeling teruggekeerd in 't gastvrij huis verneemt hij weer de opwindende gebeurtenissen van de dag. Altijd brengt het slenterende en speurende jonge volk de een of andere sensatie van de straat mee naar huis. Men vraagt zich onwillekeurig af, wat voor een Paasfeest dit zal worden, wanneer de overluide aardestemmen niet tot zwijgen willen komen! Zal er nog enige aandacht overblijven voor de betekenis van het bloed, dat de Hogepriester storten gaat?
Nu zal er weer een rechtspraak zijn in de stad. Overhaast, daar de zaak berecht moet zijn, eer de Sabbath aanbreekt. Jezus van Nazareth is gevangen genomen in de nacht! Dus toch! Allerlei machinaties zijn er bij te pas gekomen - hij schijnt reeds dagen lang geschaduwd te zijn. -
Een spannende rechtszitting zal het worden, want het volk is op de hand van den Nazarener. Zo zullen er drie partijen zijn: het volk - en de priesters - en de nurkse landvoogd, die ze allen met elkaar veracht en ze een hak zal zetten, wanneer hij er kans toe ziet!
Hoe de Joodse overheden het overigens gedaan hebben gekregen, 't hoge Romeinse bestuur naar hun wil te zetten, is voorlopig een raadsel. Of het moest zijn, dat er achter de hooghartigheid van het stalen Romeinse masker meer vrees verborgen lag dan goed is in het openbaar te zeggen! Zeker is in ieder geval, dat na het nachtelijk vonnis der geestelijkheid nu ook nog Pontius Pilatus recht zal doen.
| |
| |
Simons huisgenoten gaan er heen met vele honderden andere nieuwsgierigen. 't Heeft alle schijn, dat de mensen van deze rechtspraak de apotheose verwachten van de spanning, die de stad beheerst. 't Lijkt, alsof ze tegelijk met dezen enen, die straks de doodsweg zal gaan, al hun verschrikkingen de stad uit willen sturen om daarna, opgelucht, het Paasfeest te vieren. Hij wordt de zondebok voor de opgekropte haat en de groeiende opstandigheid der mensen. Daarvandaan geeft niemand hem een schijn van kans, zelfs al zou hij aan het ten laste gelegde volmaakt onschuldig zijn!
Simon van Cyrene kan niet besluiten zijn amper verworven rust opnieuw prijs te geven voor 't aanschouwen van deze doorgevoerde ongerechtigheid. Hij onttrekt zich aan het hevig polemiserend gezelschap. Tegen de mensenstroom in gaat hij landwaarts, wijlt bij de akkers van zijn gastheer, beziet hun schone wasdom, wandelt onder de stille tempelbogen der eeuwenoude olijven en poogt zijn gedachten te bepalen bij het goede, dat deze aarde nog biedt. Zijn rust vindt hij echter niet terug. Een enkele maal, wanneer een windvlaag stadafwaarts zijn vergeten domein beroert, meent hij verwarde geluiden van een opgewonden mensenmassa te beluisteren. 't Beeld der binnenstad - elkaar duwende, zwetende mensenlijven - dringt zich aan hem op. Ongeduldig, vol walging, wendt hij zich af en zet haastiger zijn voeten op het pad, dat de gouden heerlijkheid van het morgenstille land hem opent. Niettemin is hij zich scherp bewust, dat een deel van zijn ziel hem zou willen trekken, juist naar de gevreesde stad toe. Hij behoorde er bij te zijn, nu. En hij is er niet! Zijn gaan naar buiten is een vlucht geweest. De vlucht van een, die met de dingen geen raad meer weet. Uit de stad komt nog eenmaal een geluid tot hem. De wilde triomfkreet van een tot het uiterste opgezweepte mensenmassa; een geloei, dat de ganse aarde schijnt te willen veroveren. Simon huivert in volle zonnegloed. Een onzegbare angst als voor demonen bespringt hem en zijn zenuwen tasten strak gespannen naar een herhaling van het geluid. Echter blijft het stil. Herademing!
Op 't open land beginnen de krachtiger zonnestralen hun plagend spel te spelen met den eenzamen wandelaar. En daar hij in de vroege morgenstond zijn hoofddoek niet heeft meegenomen - wie had vooruit kunnen denken, dat de koele morgen zich tot zo'n onweerszwoele dag ontwikkelen zou - is de zon het tenslotte, die Simon van Cyrene stadwaarts drijft.
| |
| |
In de diepste grond is het hem welkom, dit drijven. 't Sluit aan bij de onverklaarbare innerlijke trek naar hetgeen binnen de stadsmuren voorvalt. 't Maakt hem het, overigens niet te verdedigen, gehoorzamen aan de onrust van zijn hart gemakkelijker. De toegangspoort ontvangt hem weer. De enge, overhellende huizenbouw sluit hem in, hij moet uitwijken en wachten voor tempelvee, voor groepen druk gesticulerende mannen, voor marcherende Romeinse soldaten, die bij de terechtzitting hebben geassisteerd en nu hun kazerne in de burcht Antonio weer opzoeken. Een koude minachting ligt op hun gladde, vierkante gezichten; een ternauwernood meer te verbergen haat tegen dit kruipende en sjacherende volk, waarmee ze hun eer als Romeins krijgsman bezoedeld voelen.
Simon beschouwt het alles met afwezige blikken. Zijn wezenlijke ik staat ergens in de eeuwige ruimte en worstelt met God om antwoord op zijn levensvraag aangaande het Kind van Bethlehem. Plotseling is die oude vraag met onafwijsbare felheid weer bij hem opgekomen. Alsof iets in de atmosfeer der stad het oproept, zo groot staat het probleem voor zijn ogen. Beloofde Heerlijkheid - en het demonische dat om zich heen grijpt, juist in het uitverkoren volk!
Zelf een levendgeworden vraag zo staat Simon van Cyrene midden in het stadsgewoel. Een vraag - of een aanklacht!
Wanneer hij nu voorlopig slechts zijn stille en koele binnenkamer bereiken kon! Bij het uitmonden van een zijstraat op de hoofdverkeersweg stuit Simon op een grotere en zeer compacte volksmassa die hem tegenhoudt op zijn weg naar huis.
‘De veroordeelden van hedenmorgen -’ flitst het door hem heen. ‘En -: ‘ik ben te vroeg gekomen!’
Onwillig maakt hij zich gereed tot wachten. Kinderen schateren druk en onbarmhartig, voortgesleept aan de hand van ouderen. Moeders proberen hun, al voortgaande, het zwijgen op te leggen, uit vrouwelijk mededogen met de armen, die hun laatste gang hier gaan, eer de marteldood aan het kruis hun leven uiteen rijten zal. Er vallen stille vrouwentranen. Fluisterend worden de namen genoemd dergenen, die veroordeeld zijn tot deze hellepijnen. Als een droevig spel van vraag en antwoord komt het Simon voor; als onnozele kinderhanden, die niet eens beproeven het demonische tegen te houden of te verhinderen.
‘Is het waar, wat wordt rondverteld? Is de profeet van Nazareth
| |
| |
ook bij de kruiselingen? Ik werd thuis opgehouden en kwam te laat bij de rechtspraak’.
‘Ja, ook hij is er bij. 't Onbegrijpelijke is gebeurd! En dat niemand zich tot zijn verdediging heeft opgeworpen!’
‘- Annas - Kajafas - Pontius Pilatus -’
‘Ja, ja, hij wilde zichzelf tot koning uitroepen - bijtijds ingegrepen - als 't waar is, is het ook een onvergeeflijke domheid van hem -’
‘Herhaling van 't pas onderdrukte oproer gevreesd - nu de stad zo vol mensen is -’
‘Verwarring der geesten - zuivering van hogerhand noodzakelijk - Hij was natuurlijk ook in geen geval zuiver in de leer -’ ‘Natuurlijk - En ten slotte: beter dat er een leven geofferd wordt, dan dat het hele volk in de afgrond stort -’
Vaag verneemt Simon de brokstukken der gesprekken om hem heen. Zwaar wordt zijn hart van angst en ellende. Men schijnt dus algemeen te weten, dat een onschuldige geofferd gaat worden! Men laat het onrecht willens en wetens zijn gang gaan! Jeruzalem pleegt verraad. Het drukt zich zelf en zijn tempel het teken des doods op het voorhoofd, terwijl het meent zijn leven te redden! Mocht dit alles slechts voorbij zijn, denkt Simon van Cyrene in een afgrond van ellende. Zelfs zijn worstelen met de grote Vraag is rust, vergeleken bij de hel, die hier woedt!
Daar zijn ze al! Ga achteruit! Ga dan toch achteruit! De Romeinen staan voor niets, tegenwoordig! Een vrouw roept haar kind tot zich in schelle bestraffende woorden, door doodsangst haar ingegeven.
De stoet nadert. Wapengekletter maakt ruim baan, priesters in lange gewaden volgen met statige tred, wonderlijk solidair zich tonend met de overheersers van hun volk. Een trek van verbeten trots ligt op hun witte aangezichten, tekent de vastgesloten mond met gevaarlijke sluwheid. Ze zien er uit, alsof ze alles op één kaart gezet - en gewonnen hebben.
Na hen komen de veroordeelden, gebogen onder de last van het zware kruishout, dat de wrekende gerechtigheid nu reeds op hun schouders heeft gelegd. Verwrongen zijn hun aangezichten, bloed kleurt hier en daar hun kleren rood. De soldaten immers hebben als naar gewoonte reeds hun verachting voor het gehele volk op deze vogelvrijen doen aanlopen!
Kreten stijgen op uit de menigte. Een Babel van stemmen breekt
| |
| |
los. De onweerszwoelte maakt de opeengepakte mensen hysterisch, doet hen alle inperkingen vergeten. Gebalde vuisten worden geschud, monden openen zich gulzig om smaadwoorden uit te braken, verwensingen regenen neer op de gebogen gestalten der drie, die deze weg van duizend doden gaan.
Elders, waar vrouwen uit de volksbuurt dicht opeengedrongen staan, worden smekende handen bezwerend uitgestrekt, klinken kreten van intenser pijn, dan zelfs een barende vrouw kan uitstoten. Zo moeten verdrinkenden in de zondvloed hebben opgeschreeuwd, toen ze zagen, dat de ondergang van hun wereld ten volle besloten was.
‘Jezus! Jezus! Rabbi van Nazareth! Laat ons niet alleen! Ontferm u over uzelf en over ons!’
Een der vrouwen, wanhoop tekent haar gelaat, tilt haar jonge kind omhoog, boven de menigte steekt het uit, een armzalig hoopje menselijk leven.
‘Zie! zie hem, mijn zoon! 't Is de laatste maal, dat de Heilige Israëls door onze straten gaat!’
't Kind, uit zijn warme verborgenheid gerukt, ziet en schrikt en begint te schreien en terwijl het trappelt om los te komen uit de greep der klemmende moederhanden, snikt ook de vrouw plotseling luide op met hartstochtelijke gebaren.
Andere vrouwen volgen haar voorbeeld en maken de verwarring grenzenloos. De namen der veroordeelden worden geroepen - die van den Nazarener het meest. Ruwe mannenstemmen leggen het zwijgen op - argwanend treffen Romeinse blikken het strijdend mensenkluwen.
Een gevoel van nooit gekende ontzetting maakt zich van Simon meester. Als een vloedgolf stuwt het omhoog en doet zijn ganse bestaan schokken op zijn grondvesten. De vlijmscherpe gewaarwording dat dit het einde aller dingen moet zijn, doorsnijdt zijn denken. Hij ziet om zich heen, menende de geest van boosheid en verwarring lijfelijk te zullen zien verschijnen. Niet slechts demonen: hij zelf, de Satan moet hier heersen. Dan roept een hernieuwde kreet van afgrijzen zijn blikken weer terug tot hetgeen in zijn onmiddellijke nabijheid geschiedt.
Een der veroordeelden, hij, dien ze den Nazarener noemen, strompelt onder zijn gruwbare last. De stoet moet gedwongen halt maken. Soldaten schelden over dit oponthoud. De straat-bevolking vindt een oorzaak tot groter smaling, de vrouwen slaan
| |
| |
de handen voor de ogen, onmachtig meer te zien, van wat er te komen staat. De centurio, toegesneld, beraadslaagt in afgebeten woorden met een van zijn minderen. Die schudt het hoofd: 't is geen onwil van dezen mens. Hij kan in waarheid niet meer voort. Ook heeft hij ongetwijfeld nog vrienden onder de menigte; een kastijding nu, zou noodlottig kunnen werken. Aan den centurio dus de beslissing van wat er gedaan moet worden. Dan wijst plotseling een keiharde gestrekte arm Simon van Cyrene aan, den enigen man te midden van een troep lamenterende vrouwen. Simon weigert de wenk te verstaan, maar Romeinse soldaten grijpen hem, vermeesteren zijn korte wederstreving en beduiden hem in zakelijke bevelwoorden, dat hij de gevallen kruisbalk op moet nemen, om die voor den gevangene te dragen naar de gerichtsplaats buiten de stad. Een zwiepende zweepslag zet kracht bij aan het bevel en Simon bukt voor overmacht. Het dringt tot hem door, dat het hysterisch gehuil om hem heen plaats maakt voor doodse stilte en tastbare vrees. Indien dit mogelijk is, dat een der vrije, beter gesitueerde verstrooiden......
In deze voelbare stilte nadert hij den gevangene, die onder zijn last niet verder kan. 't Is wel waarlijk de profeet van Nazareth, die aldus gestruikeld is! In Simon staat erbarmen op, sterker dan zijn eigen schaamte en vernedering.
‘Geef mij uw last’, zegt de vrije koopman van Cyrene tot den veroordeelde.
Nu ziet deze mens Simon aan en de blik van zijn ogen reikt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Van de eeuwen die achter liggen, tot in de eeuwen der verste toekomst. De blik van zijn ogen dempt de afgrond van ellende en schuld, waarin Simon zich met heel de stad verzonken wist. Hij stilt alle oproerig verzet. Hij, Simon, voelt zich gewikkeld in de blik van Jezus, gelijk moedererbarmen een hulploos kind wikkelt in beschuttende doek. Van weldoener wordt hij beweldadigde en in deze genade weet hij zich uitgeheven boven alles, wat tot het tijdelijke behoort. Boven zijn koopmanshuis en boven zijn gezin. Boven zijn verouderd lichaam, dat door de hittegloed geteisterd wordt en boven zijn geest, die moe is van het worstelen tegen aardebanden. Met eeuwigheidsbewustzijn aangedaan, ziet Simon van Cyrene het wezen van Hem, Wiens kruishout hij overnemen mag. Hij ook is een hijgende naar Jehova's hart. Een hijgende? Een wetende is Hij! Een, die weet, meer dan de grootsten onder de profeten immer geweten hebben! Vlak
| |
| |
naast dit erkennen schuift de levensvraag, die Simon met zich meegedragen heeft op al zijn wegen. De vraag, welke hij zoeven nog meende mee te moeten nemen in het graf, onbeantwoord, vanwege de vergissing Gods.
Simon waagt zijn vraag, haastig, daar de tijd zozeer dringt.
‘Heer, het kind van Bethlehem! waar is het gebleven! hoe is het hem gegaan!
En -: ‘indien gij het weet, zeg het mij, eer het te laat is!’
Met groter ontferming omvangen de ogen den vrager. Een blijdschap licht er in, als nooit in mensenogen aangetroffen is.
‘Ik ben het’, spreekt de mond.
Dan komt een Romeins soldaat haastig naderbij. Een atoom van het arme overwinnaarsleger, dat, altijd op zelfhandhaving bedacht in vijandsland, in elke samenspreking verraad vermoedt. Hoeveel te meer, nu onbegrepen hevigheden het volk aldus hebben opgezweept - en nu een onschuldig veroordeelde naar de schedelplaats wordt gevoerd. Een slag knalt, een voortjagend scheldwoord klatert door de zware stilte. De veroordeelde wordt voortgeduwd, gebonden handen nu. Achter hem volgt de vrije man van Afrika's noordkust, dragende het kruis.
Simon weet zich gedragen door wonderbare kracht. Zijn geest werkt in ongekende klaarheid. Hij is weer de jongen in Efrata's veld, die door de oude herders geleid werd tot aan de dorpel van Jehova's huis. Er klaagt een lam - de eeuwigheid breekt door de tijd. Alle belemmeringen van aardsheid hebben hun klem verloren. Hij zendt zijn vragen uit naar Dengene, die daar voor hem zijn laatste aardegang volbrengt. Hij vangt de antwoorden op, welke hem worden toegezonden. Hij vangt ze op, herkent ze en bergt ze weg in zijn hart. Veel Schriftwoorden zijn er bij; woorden der profeten, lang reeds gekend, maar zo zwaar van wijsheid, dat Simon hun beduiden te voren slechts aarzelend heeft durven raden. Nu komt hij zich voor als een kind, dat door een geopend venster plotseling mag binnen zien in vaders werkplaats. De wonderen stapelen zich op!
‘Om onze overtredingen is Hij verwond! De straf, die ons de vrede brengt was op hem! Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen; een man van smarten verzocht in krankheid. Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem.
Als een lam werd hij ter slachting geleid. Als een schaap dat stom
| |
| |
is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed hij zijn mond niet open’.
‘Hij heeft de pers alleen getreden en niemand der volkeren was met hem’.
Naarmate het erkennen in Simons ziel vaster vormen aanneemt, gaan echter zelfs de schriftwoorden zwijgen. Het binnenste heiligdom opent zijn schrijn. Simon treedt er in, een priester naar de geest. Daar vloeit bloed. 't Bloed van het Lam, dat voor de zonden des volks vergoten wordt. Simon staart op het bloed; de diepste erkenning bloeit in hem op, terwijl hij staart. Hier is het ware offermysterie. Dit is de ware Grote Sabbath voor de wereld.
Is het gehele leven van Dezen iets anders geweest dan het storten van zijn bloed? Bloed heeft gevloeid in Bethlehem, toen het lichaam zich losmaakte uit de aardse moederschoot. Hartebloed is gevloeid in de jaren van omgang met zijn volk, dat weigerde hem te herkennen. Nu gaan ze beide vloeien, lichaamsbloed en hartebloed, om het offer volkomen te maken. Nu wordt het Lam geofferd. Nu offert het zichzelf. Want ook nu, zelfs nu, zou het macht hebben. -
Hoe kan iemand zo liefhebben, dat hij dit willig doet! Dat hij voor zijn volk, dat met den vijand is gaan heulen, de vreselijkste van alle doden op zich laadt!
Een onmetelijke verbazing grijpt Simon aan. Hij ziet niets van de mensen, die nu weer joelen om hem heen. Die hem aanwijzen met de vinger en ook hem betrekken in de smaad, welke ze uitgieten. Hij voelt niet de druk der nauwe straten. Hij staart en gaat voort in een Licht, dat alles verslindt. Uit dit Licht zal nooit iemand hem kunnen verdrijven. Het Lam Gods gaat Zijn kruisgang om een wereld te verlossen. Simon van Cyrene heeft Hij reeds verlost.
't Antwoord is gekomen. Het antwoord op aller harten diepste vraag is gegeven.
Simon staart op het Grote Antwoord, dat God gezonden heeft. Dat daar voor hem gaat, in Goddelijke vrijheid van wil.
‘Mijn Heer en mijn God’ stamelt hij in volkomen overgave. Maar dan is reeds de stoet bij de heuvel Golgotha aangekomen. Simon van Cyrene mag zijn kruishout neerleggen. Zijn tweede Kerstfeest is vervuld. Nu is het Hemelhuis zijn veilig thuis geworden.
|
|