| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Legende van den extatischen ouderling
Beklim gerust de ‘Watergeus’, de hoogste van de vijf molens in onze buurt en ge zult toegeven: na veertig jaren is er niet zoveel veranderd, of nog is er bijna evenveel water als land. De ruitjes van het kapraam behoeven niet beslagen of bestoft te zijn om te constateren, dat het land zo over het water is verdeeld, dat het lijkt of het erop drijft. Nu zijn de ruitjes van dat hoogste uitzicht, dat de molen biedt, meestal wèl bestoft en dan is de illusie volkomen.
Vooral op zomermiddagen, wanneer de lucht niet zozeer bewolkt is als wel dicht zit met effen grijze nevels en wanneer uit de niet ver verwijderde zee een dunne dampigheid komt opzetten, dan is de hele omgeving van zijn ankers losgeraakt en dan zou het niet verwonderen, indien zo'n schol land stilletjes en voorgoed wegdreef, de eeuwigheid in.
Het leven was hier altijd nuchter en hard en in de tijd, waarin de gebeurtenissen, die ik op het oog heb, zich afspeelden, was dit meer dan ooit het geval. De kleren waren lelijk en stijf en er was geen afstotelijker gezicht denkbaar dan het harde wit van een schoon overhemd tegen de stugge, Zondags-zwarte mannenpakken. Er waren te veel smederijen, er was te veel roest; de rokken en ook de haardracht der vrouwen waren eenvormig en drukten treurigheid uit. De jongens droegen petten, en pijpebroekjes die, even onder knie, op een onbeschrijfelijk-saaie en geestdodende wijze naar achter ombogen; de meisjes hadden belachelijke hoedjes op en droegen zotte schortjes over jurken zonder fatsoen. Neerdrukkend-leelijk waren ook de knoopschoenen, die de volwassen meisjes droegen. Alleen de witgeschuurde klompen van enkele boer-gebleven ouderen waren om te zien een feest en het geluid, waarmee ze 's avonds over de gele klinkers schoven, had iets zo subtiels, dat je je adem inhield.
Ja, het dorp en het leven daar was lelijk. Lelijk waren de draaiorgels, en lelijk de dronken mannen, die 's Zaterdags over het dorp verspreid liepen als vliegen over een pudding. Lelijk was het morsige plantsoen bij heldere dag.
| |
| |
Maar dit alles deed toch eigeniijk niet zoveel terzake. Zie je, zulk land, dat in zo'n wijdheid drijft en in die kille nattigheid zo geruchtloos kan verdwijnen, waar het geluid van stoomboten en scheepswerven nooit van de lucht is, dat altijd hemel, water en zee als het ware vlak bij de hand heeft...... zulk land zet zekere tinten af in de ogen van zijn mannen (hoezeer het roet en vuil ook 's Zondags nog in ooghoeken, neus en oren en in de plooien van de hand gevangen blijft).
Kijk daar is de dijk, die door al die onzekerheid van het land, dat nauwelijks land is, een lange, rechte lijn trekt. En op die dijk zag je vroeger van heel ver, helemaal bij de haven vandaan, het trampaard komen aanschommelen, met de ijzeren wagen er achteraan. Daar liggen de villa's, het toevluchtsoord, het oude kerkhof en het grote buiten, en bij dat buiten staat het voormalig koetshuis, dat op een kerkje lijkt en het inderdaad ook is.
Er is veel oud geboomte omheen, dat ook de speeltuin ‘De Paardjes’ omringt en 's Zondags waaien uit een open tuimelraam brokken predikatie en psalmgezang. Het is goed, dat dat gebeurt, want er is nog veel superstitie op het dorp, zelfs onder de rechtzinnige dorpelingen. En die dijk, aan welks voet dat tot kerk geworden koetshuis ligt, speelt een rol in allerlei verhalen, waarmee de ouderen op sommige herfstavonden, wanneer de avondlucht zo vals in de kamer kan schijnen, hun angsten op de kinderen afreageren.
Tegen die dijk zijn tonnen òpgerold...... en een slager, die op zijn klompjes van Delft kwam aanlopen met een koe aan een touw, heeft over het eindje van het Toevluchtsoord tot de begraafplaats twee volle uren gedaan, gebiologeerd als hij was door een oude vrouw, die op een ijzeren hek zat.
Het jongere geslacht haalt daar de schouders over op. Maar Teunis Valderacken, de jongste ouderling van het koetshuiskerkje, die om zo te zeggen bij al die griezelige verhalen is opgegroeid (zijn vader was een drinker en praatjesmaker), die zal daar nooit over smalen. Als men op Zondagavonden wel eens tot zulke verhalen vervalt, wordt hij stil. De vertellers zeggen wel, dat ze er niet aan geloven - ze vertellen het maar, omdat ze het zelf hebben gehoord en omdat het toch altijd de vraag oproept, of er dan toch misschien ‘iets’ zou bestaan - maar let op hun wangen en hun ogen, als ze spreken, en op de kinderen. Teunis zwijgt, alsof hij zich schaamt, maar als het te lang duurt, zegt hij dat
| |
| |
ze op moeten houden. En dan gaat hij zijn ‘weg’ vertellen. Die ‘weg’ van Teunis lijkt wel wat op de tramdijk op zo'n drijfavond. Je komt aan het doel, maar nu en dan ben je losgedreven. Soms hoor je, bij wijze van spreken, alleen nog maar de hoeven van het paard, het rinkelen van het tuig en de dreun van de ijzeren wielen. Zien doe je niets. Op andere ogenblikken is het, of de heks weer op het hekje zit en doe je twee volle uren over een afstand van het Toevluchtsoord tot de begraafplaats. De tonnen der genade rollen óp tegen de dijk van zonde en schuld en Gods kerkeschip is op de helling gesleept om met de hamerslagen van Zijn toorn, de nagels van Zijn Woord en met ijzeren platen van Zijn verbond te worden hersteld.
Neem het hem eens kwalijk, dat hij zijn beelden ontleent aan zijn omgeving en dat hij zich nog dagelijks moet bekeren van de superstitie, die hem met de paplepel is bijgebracht. Als die verhalen niet zo triest, zo hard en zo zwart waren, als de kleuren niet herinnerden aan een dreigende avondlucht achter een verwaarloosde machineloods, dan zou een geciviliseerd heer met een blocnote en een pen op één avond een goede hap ‘folklore’ kunnen opdoen, een fooi achterlaten en in een of ander blad er een hoge borst over op kunnen zetten. Ja, zo verrukt zou hij zijn, dat hij zich nauwelijks tijd zou gunnen zijn blocnote in zijn borstzak op te bergen en, met zijn hoge hoed in zijn nek, achter de paardetram zou aandraven, om die kostbare copij in de stad veilig te stellen.
Maar nu zit er te veel ijzer in voor een romantisch folklorist. Gelukkig maar, laat het verdwijnen, het behoorde bij het oude dorp, bij de lelijke kleren, de krakende overhemden en de knoopschoenen, de haardknoedels en de pijpebroeken.
Voor Teunis is het geen ‘folklore’. Hij heeft daar gestréden, het is zijn niemandsland; hij heeft zijn ziel als een buit daaruit mogen wegdragen. Jenever; tonnen die tegen een dijk oprollen; een heks op een ijzeren hek; een vertellende, half-dronken vader, die in de vensterbank zeven brandende vetkaarsen heeft neergezet, dit alles zijn beelden uit een nauwelijks overwonnen verleden.
Daarom is niemand op het dorp zo hartstochtelijk gehecht aan die groene oasen bij de dijk, als Teunis. Als met de zomerdag 's Zondagsavonds in het kerkje de tuimelramen openstaan en rode zon over de wilde wingerd schijnt - een enkele maal komt
| |
| |
er een mus, of spreeuw, en zo'n zwart kraaloogje lijkt dan rood, als het schuins en nieuwsgierig voor een seconde de kerk inkijkt - en Teunis zit onder het gehoor, dan ligt al dit harde en zwarte achter hem; zijn ziel is los, hij drijft, zweeft...... En bij de tussenzang heeft hij soms hoofdpijn van het strakke staren, waarvan hij zich niet bewust was.
Dan werkt zich geluid uit het orgeltje los, en op de lange streken van de hele psalmnoten vaart hij de ruimte in; er breekt iets in zijn borst, een welige mildheid overmeestert hem. Dan ontplooit hij zijn grote Zondagse zakdoek, snuit onthutst zijn neus en zingt verder:
‘Keer, mijne ziel tot Uwe ruste weder:
Gij zijt verlost; God heeft U welgedaan’.
Teunis is geen zogenaamd mystiek-vrome. Hij is alleen maar een product van zijn bodem, maar hij voelt wel wat hij nodig heeft: theologische bezinning, kennis van Bijbel en leer. Doch het is vooral Gods grootheid, waarin hij zich altijd weer verliest; staande in de poort Christus ziet hij, dat de wijdheid daarachter geen grenzen heeft. En de dijk van Gods bemoeiïng met de mens loopt van het Paradijs (en daarvóór nog, in de ‘stille eeuwigheid’) tot het nieuwe Jeruzalem. In het midden is het Toevluchtsoord. Zo verstaat hij de ‘lijn’, waarover de predikanten spreken en het geheel van de leer der kerk ziet hij voor zich verrijzen, als een scheepsbouwerij.
Bij stil weer kun je het gehamer van ver horen aanvlagen...... zó lijkt hem ook vaak het werk van den prediker: bouwen aan Gods kerkeschip. Alle ‘gaarn-getrouwe knechten’ zijn daar aan de arbeid bezig, ieder op zijn post, en zelf mag hij ook iets doen bij die bouw.
Hij is immers ouderling, de jongste van de gemeente. Nauwelijks dertig jaar. Gekozen minder om zijn verdiensten of waardigheid, dan wel uit gebrek aan geschikte krachten. Dat hij ongetrouwd is, is geen bezwaar gevonden. Wel heeft de predikant hem op het hart gedrukt, vooral het Woord ernstig te onderzoeken, en dat doet hij. Hij leest in de drie formulieren als in een brevier. Hij bidt, op de knieën liggende, en met de ogen de uitbreiding volgende, die de Cathechismus van het Onze-Vader geeft, na elke bede ook de in gebedsvorm gehouden verklaring van die bede. Hij kent de Ziekentroost bijna van buiten. Aan ziekbedden zegt hij zachtjes
| |
| |
de liefelijkste, meest troost-brengende, teerste Bijbelwoorden aan de oren van half-dove vrouwtjes, die met de muts op in de bedstee op de dood liggen te wachten. Met de mannen zet hij labyrinthen van theologismen op, met de elleboog leunend op een mangel, of in het roefje van een schuit. 's Zondags somt hij voor afwezige kinderogen de tien plagen op en deelt hij vlijtkaartjes uit. Er werkt een stille hartstocht in dit alles, want op de achtergrond leeft nog de stad Superstitie ofte Bijgeloof, welker brand hij is ontvlucht.
| |
II.
Het is altijd weer de hoogmoed, die den mens beloert. Teunis Valderacken, een bekeerd man, de jongste ouderling van de gemeente...... ook hij ontkomt niet aan dat gevaar. Het is de kènnis, die hem parten speelt, de kennis van Bijbel en leer. Eens was die zo nodig voor hem en ze is het nog. Maar het is een te grote zaak voor hem geweest. Want de genade was hem in de schoot geworpen; de kennis heeft hij zèlf verworven.
Laten we er niet te veel over spreken. Het is helemaal een zaak tussen God en hem: de buitenwereld heeft er geen weet van. Hij praalt in het geheel niet met wat hij meent zijn kennis te zijn; veeleer is Teunis Valderacken schuchter en bleu. Het zijn alleen de instemmende knikjes bij dié wendingen in de preek, die er op aan komen, of nu en dan, een nauwelijks merkbaar hoofdschudden wanneer de draad hem is ontgaan.
Overigens is hij een toonbeeld van ootmoed. Zijn haar zit berispelijk, alsof hij zoëven zijn hoed heeft afgezet, in de wachtkamer van een dokter, na een lange, geagiteerde wandeling bij winderig weer in de nacht. Hij is niet goed geschoren; hij zal nooit leren zich behoorlijk te scheren; zijn mes vindt gemakkelijk de bekende paden, maar altijd spaart hij dezelfde plekjes uit en daar staan nu kleine enclaven slap-rossig haar, van die niet te omschrijven kleur en slapte, die men in het dorp voornamelijk bij glasblazers kan aantreffen. Ja, hij lijkt op een slecht geschoren glasblazer; hij ziet even bleek en zijn vel is evenzeer gewend plichtmatig te transpireren, als dat van die half-verdierlijkte nachtbrakers, die glasblazers van de Hut.
Hoor hem zingen. Een minimum van geluid bij een maximum aan goede wil. Hij opent de mond als om een grote hap medicijn in te nemen en de laatste regelgedeelten bekauwt hij
| |
| |
nadenkend, om kracht te verzamelen voor een nieuwe inzet. Maar in de gemeente leeft een stille erkenning van zijn gave een gebed uit te spreken. En hier loert de hoogmoed, hier is de zwakke stee.
Want hoor nu, wat er gebeurt.
In de zomer komen er dikwijls dominees van buiten preken. En nu zal, wanneer Teunis Valderacken aanstaande Zondag de voorbede heeft, een professor preken in het koetshuis-kerkje. Dat betekent dus, dat Teunis in de consistorie, voor het forum van ouderlingen en diakenen en den professor zelf, overluid een zegen moet vragen voor den voorganger. Daarna wandelt Teunis den professor voor naar de preekstoel, wendt zich om en geeft hem een handdruk. Na de dienst bezegelt Teunis met een nieuwe handdruk de instemming der gemeente met het gehoorde - uit een oogpunt van zuiverheid, wel te verstaan - en gaat hij hem weer voor naar de consistorie.
Teunis heeft voor dezen professor een grote verering. Hij heeft zijn boeken, zoal niet begrepen, dan toch gelezen, op zijn eigenaardige wijze, alsof het allemaal gebeden waren.
Begint de hoogmoed reeds hier, dat Teunis een veel te overdreven voorstelling heeft van de belangrijkheid van zijn gebed in de consistorie? Is hij dan iedere verhouding uit het oog verloren? Die dienst - het zal de avonddienst zijn - bestaat voor Valderacken alleen uit dat gebed, dat hij moet uitspreken. Al het andere is daarachter onnoemelijk klein. Zelfs de professor is klein en wat hij in de kerk gaat brengen kan slechts de weerklank zijn van Teunis' gebed.
Die professor nu is volstrekt niet klein; eer een vrij lange man met het uiterlijk van een ouderwetsen, Fransen officier: iemand met een rechte houding en een zwarte knevel-met-sik op de manier van Napoleon III. Het moet een vreemd gezicht zijn, als deze man, die iets van een leider, een heerser heeft, gaat staan om het gebed aan te horen van dien bleken, half-gebogen, enigszins verwaarloosd uitzienden glasblazer. Want daarvoor moet de professor, die veel weet van maatschappelijke toestanden, hem wel houden.
Maar zo hij al op een glasblazer lijkt, zijn gebed kan ‘daarom’ wel goed zijn...... denkt Teunis. Een goed gebed...... en nu lijkt ineens alles omsluierd en meteen eindeloos te zijn, als wanneer tegen de avond de nevels uit zee opkomen en zich leggen op het
| |
| |
drijvende land. Een goed gebed...... dat is een gebed als de Dijk, met een begin, midden en einde; dat is als een horizon, die de hemel omspant; dat is als de Nijl, die uit het onbekende komt en met vele mondingen (naar hij eens las) uitmondt in zee.
Wie herkent zijn eigen hoogmoed? Teunis merkt niets. Hij is zo vroom, zo ‘bij zijn hart’, dat hij iets zeer goddeloos onderneemt: hij bidt, of dat gebed daar in de consistorie goed mag zijn. Is dat goddeloos? Ja, want die luisterende professor is groter dan God, tot Wien het gebed wordt gericht, en meteen is die professor kleiner dan Valderacken, die naar hem toegebogen bidden zal met iets in zijn houding van een vioolspelenden Zigeuner bij een stamtafeltje.
Teunis bidt, zeer bewust, zeer nadrukkelijk, zeer vroom. Het gebed is goed, maar de gedachten deugen niet.
Welk een troost, dat God een Meester in het straffen is.
| |
III
Laat ik het nu zonder omwegen vertellen. Ziehier hoe God, volgens het zeggen, hééft gestraft. Mijn zegsman kan ik niet aanwijzen; de feiten en omstandigheden hebben zichzelf aan mij verteld; ze zijn, in een stil ogenblik van verneveling, legende geworden en liggen te grijp voor ieder, die in de streek geboren is en daar kind is geweest - voor ieder, die het land wel eens heeft zien insluieren en gehele schollen heeft zien wegdrijven, welke geen wakend oog hervindt.
Ziehier dan wat zichzelf aan mij heeft verteld.
In de consistorie bevindt zich een langwerpige tafel, bedekt met een groen kleed. Middenop staat een blad met een karaf water en een paar glazen. Ook zijn er asbakjes, waarop, nadat er enkele horloges zijn vergeleken en de klok aan de wand zes ontroerde, korte galmpjes heeft geslagen, de rokende sigaren worden neergelegd.
Handen vouwen zich. Aan het hoofd van de tafel staat onbewegelijk de professor, die alleen met de ogen geknipt heeft, om te kennen te geven dat het stil moest worden en dat het gebed kon worden uitgesproken. Dat oogknippen was meteen een vaag gebaar van reverentie in de richting van den hem onbekenden, dienstdoenden ouderling.
Des professors plaats is onder de klok; hij heeft het gezicht op de deur, waardoor men straks de kerk zal binnengaan. Aan zijn
| |
| |
rechterhand, halverwege de tafel, heeft Teunis Valderacken zich enigszins voorovergebogen, schuin in de richting van den professor. Werkelijk doet zijn houding denken aan die van een violist, althans zijn rug heeft diezelfde eigenaardige kromming.
Wat Teunis Valderacken nu wil gaan verrichten, is hem zelf misschien niet duidelijk. Er is eigenlijk niets aangaande God, Diens weg met de mens, Diens heilsplan in Christus, Diens wonderbare wegen met Zijn kerk - niets van wat al jarenlang in hem heeft geleefd aan zinswendingen en gedachten-overgangen - niets van wat hij weet over kerk-regering en woorddienst, dat hij nu niet al biddend zou willen uitspreken voor de oren van den luisterenden professor, met een diepe beving van binnen-uit en toch met een eerbiedige gemakkelijkheid, die zou moeten verraden, hoe vertrouwd zijn ziel en geest op deze paden zijn. Hij, Teunis, zal het uitspreken: een gebed als een dijk in een drassig land, wel-aangelegd en met vaste oriënteringspunten, een gebed, waarin niets vergeten is. Hij zal het uitspreken tot God, maar de professor zal het horen in stille verbazing, die de stelligheid van zijn gelaatsuitdrukking zal ontkrachten en zijn meerderheidshouding onzeker zal maken.
De mede-ambtsbroeders van Teunis Valderacken zullen zich niet voor hun collega behoeven te schamen; zij zullen een levende, zwarte coulisse op de achtergrond vormen, als een terzijde staande rij donkere bomen onder een avondhemel.
En na het amen zal Teunis, klein onder zijn eigen grootheid, den dominee naar de stoel opleiden; hun handdruk zal een bij verrassing ontdekt bondgenootschap half-verheimelijkt bezegelen. En God, zo volledig geprezen en aangeroepen, zal het goedkeuren. Zo is Teunis zijn gebed begonnen. Maar God, die een Meester in het straffen is, die de klaarte beschikt en de nevelen legert rondom de plaatsen, die Hij verkiest, heeft de geest van deze kleine mens onmerkbaar in de eindeloosheid geleid. Van stonde aan, dat dit vermetele gebed begonnen is met een noemen van een der namen Gods, is hij daarin levend verdronken. Hij is reddeloos in de diepte verzonken.
Denk niet, dat hij verstomd is. Die straf zou te licht zijn. Hij spreekt, woorden van gezond verstand, maar op een eindeloze baan. Zijn tongbewegingen leppen aan een oceaan. Verder beweegt aan hem niets. Ook de anderen zijn roerloos onder deze ban gegleden. De tik van de klok is ergens achtergebleven, om- | |
| |
zwachteld, verdwenen en verloren. De slinger is op weg naar zijn uiterste oriënteringspunt zijn doel vergeten. De gehele klok is een anachronisme, dat van zichzelf niets meer begrijpt. Het water in een haastig neergezet glas vergeet zijn evenwicht te hernemen.
De koster in de kerk heeft, uit eerbied voor den professor, dien hij vreest, lang gewacht eer hij iets durft ondernemen tegen die volstrekte stilte achter een deur, die een dichtgemetselde nis schijnt af te sluiten. En de verontruste, nieuwsgierige kerk, de zwarte juffrouwen en de kinderen, de langzame mannen en de grote jongens, deze gehele vergadering volgt hem met de ogen - hij is klein van stuk en vlug in zijn bewegingen - als hij de deur opendoet en met de knop in de hand daarbij blijft staan.
Het is de deur rechts van de preekstoel. Wie er recht voor zit, kijkt precies in de consistorie, door de rook heen, op de groene tafel en in het gezicht van den professor, dat smaller, kleiner lijkt geworden. Links van de tafel ziet hij, enigszins naar voren, de lichtelijk gebogen figuur van Valderacken, zijn naar niets starend gezicht en de bewegende lippen. De overige mannen vormen slechts een massa zwart met witte randen.
Zo zien het de mensen, die recht voor de geopende deur zitten. Maar de anderen, die minder gunstig zijn geplaatst, buigen hun bovenlijven naar rechts of naar links, om ook te zien, wat daar achter die geopende deur geschiedt.
Op dit ogenblik is er op een openstaand tuimelraam een mus neergestreken, die nieuwsgierig zijn kopje verwrikt, alsof ook hij weten wil wat er gaande is.
En wie het eerst de lippen van Valderacken heeft zien bewegen, die is meteen ook zelf onder de ban van dit onhoorbare, onafzienbare gebed, welks verstilling de gehele kerk doorvaart van de zwarte juffrouwen tot de kinderen, van de mannen tot de grote jongens toe.
Ook het musje is zichzelf vergeten; midden in een beweging van zijn kopje is hij met roerloosheid getroffen. De koster staat als op een schilderij: voorgoed zo en niet anders. De organist heeft zich bedacht bij het omslaan van een blad en is zo gebleven. En ook de banken en de wanden van de kerk, schoon zelf al van onbewegelijke materie, hebben de aandachtige strakheid van met roerloosheid geslagen wezens.
| |
| |
Buiten sluipt reeds de eerste dampigheid rond deuren en ramen van het koetshuis-kerkje. Waar die damp zichtbaarder wordt en stijgt, begint zich een losmaking te voltrekken, onder dekking van een overal opduikende nevel, die alles zachtjes op drift gaat brengen.
Geen levend wezen buiten het koetshuis-kerkje heeft het wonder gezien, behalve een ooievaar, die juist over het dak koerste om zijn nest in de speeltuin ‘De Paardjes’ te bereiken. Maar de ooievaar is een bereisde vogel en Egypte is van oudsher een wonderland geweest; hoe opmerkenswaardig het ook is, wat daar beneden hem gebeurt, hij kan er geen kikvors om uit zijn bek laten vallen. En zo komt hij aan op het nest, de poten naar voren gestrekt; recht, wet en voeding vertegenwoordigend in deze kleine, smerige staat van dons en open bekken.
Aan de haven, bij het einde van de dijk, is de paardetram van zes uur van zijn eindpunt vertrokken. Er zitten slechts twee passagiers in: een juffrouw met ballonmouwen en een grote, donkere man met een snor van dikke, zwarte, over de bovenlip hangende haren. Ze spreken niet met elkaar. Ook de conducteur is stil. Alleen wanneer de ruit beslaat, maakt de juffrouw een beweging met haar arm, waardoor ze met haar mouw onwillekeurig over het glas veegt. Buiten is alles wit geworden.
De tram rijdt in een volstrekte stilte; de kop van het paard is nog juist door de voorruit te onderscheiden. Men hoort alleen een zacht gerinkel en het regelmatige dreunen van de wielen over de rails.
- Casueel,’ zegt de grote donkere man verbaasd. Hij keert zich half om naar buiten, zodat zijn snorharen bijna de beslagen ruit raken. De juffrouw kijkt naar hem met een gecompliceerde uitdrukking op haar gezicht, half verontrust, half toeschietelijk. De conducteur staat op het achterbalcon te dromen. De tram rijdt voort in het onbekende, of lijkt het maar zo en danst het paard ‘op de plaats’, om zich de kou van de leden te houden? En is het dreunen van de wielen verbeelding?
Het is niet uit te maken, want de latere berichten van den man en van de vrouw over het gebeurde lopen uiteen: de vrouw houdt vol, dat de tram twee volle uren over de kleine afstand van het Toevluchtsoord tot de begraafplaats heeft gedaan en de man wil niet meer toegeven dan een vertraging van hoogstens vijf minuten teneevolge van de mist.
| |
| |
Zo gaat het met alle legenden en waarom zou het met de legende van den extatischen ouderling anders gaan. Die paardetram doet er overigens ook niet zoveel toe. Hoe lang die rit over de dijk ook heeft geduurd, het paard is tenslotte, met het fraai-beschilderde ijzeren huisje op wielen achter hem aan, uit de verwarrende nevels opgedoken; de juffrouw met de ballonmouwen en de donkere man zijn uitgestapt, ze hebben ieder een begin van een groet gemaakt, die niet voltooid, en zijn, alsof ze elkaar nooit ontmoet hadden, een verschillende kant uitgegaan.
De bestuurder heeft den conducteur een geopende, blikken tabaksdoos voorgehouden en toen zijn de beide mannen een traag gesprek begonnen, zittend op een kleine houten bank.
Ze hebben minder gezien dan de ooievaar en dat is misschien maar goed; laat mist voor hen maar mist blijven: nat, koud en wit. Wie zulke groene biezen heeft op zijn pet en aan zijn broek, is ambtshalve aan de nuchterheid prijsgegeven. Maar de kop van het paard, dat door een kleinen jongen omgeleid wordt, drukt een oneindige goedheid uit.
Er zijn ook mensen, die zeggen, dat het koetshuiskerkje ook later heeft bestaan en gebruikt is geweest. Zij zeggen, dat de professor nog vele jaren heeft geleefd, zeker zolang, tot zijn knevel en sik wit geworden waren, zo wit als de nevel, waarin hij zou zijn verdwenen. Anderen hebben wel eens van dat lange gebed van den tot extase vervallen ouderling vernomen, maar beweren, dat de professor, na een ‘tijdeloze tijd’, toen Valderacken tot de val in het Paradijs was gevorderd en de gedachte aan de aarde den geleerden man misschien iets van zijn bezinning had hergeven, eenvoudig met een krachtig ‘amen’ aan het gebed van den dienstdoenden ouderling een einde heeft gemaakt.
Dit alles is...... legende. Want kom nu hier naast me staan in de kap van de molen ‘De Watergeus’ en zie zelf: waar is het koetshuis-kerkje? Ge zult zeggen: Maar de paardetram is ook weg, en het toevluchtsoord en de begraafplaats.
Inderdaad; bovendien is de dijk verbreed, het is hier alles even royaal als practisch; het verkeer is intens en bereikt hier grote snelheden. Bij mist is er natriumverlichting; er staan dure flats en er is een clubgebouw. De ooievaars zijn verjaagd en de speeltuin is verdwenen.
Maar ik weet een plekje, waar het anders is. Kom mee en oordeel zelf: hier is het nog als voor veertig jaren. Weer is het zomer,
| |
| |
dezelfde bomen ruisen op dezelfde wijze, als een zware regen; ze zijn niet eens zoveel ouder geworden in die tijd. Als het Zondag is, bij een gedekte lucht, en er begint in de verte zachtjes een klok te luiden, dan is plotseling het koetshuis-kerkje weer zichtbaar. Heb geduld...... het is dampig geworden, we drijven al...... We zijn binnen in het kerkje, de koster heeft de deur opengedaan en staat met de kruk in zijn hand. Zie zelf, daar staat de professor nog; zijn gezicht is weinig meer dan een vorm, waaraan voorhoofd, neus en kin te herkennen zijn; het is als half-verteerd door iets onzichtbaars, door een onwaarneembaar vuur.
Alle ouderlingen en diakenen zijn op hun post, ze groepen terzij bijeen in hun ouderwetse, lange zwarte jassen met witte strikjes; opgezette manshoge pinguins lijken ze. Nog kringelt er rook in de consistorie. Aan Valderacken is niets veranderd; hij buigt enigszins tot den professor over. Zijn rug heeft dezelfde eigenaardige kromming als die van een vioolspeler, maar zijn handen zijn gevouwen.
Allen kijken naar hem: de zwarte vrouwen en de kinderen, de grote jongens en de trage mannen. Ook het musje zit nog roerloos op het open tuimelraam.
Zoéven nog maar - zo lijkt het - is deze verstarring over alle toeschouwers gevallen, Valderacken is nog maar tot de aanspraak genaderd; zijn lippen waden door het oeverloze. Over duizend jaren zal hij zich misschien tot een nieuwe eigenschap Gods hebben doorgebeden. Voor iedere doorschreden horizon zal hij er zeven onbetredene tegenover zich vinden.
Niets beweegt dan alleen zijn lippen.
|
|