| |
| |
| |
Boekbespreking
De ring met de aquamarijn en andere verhalen, door Victor E. van Vriesland. Uitg.: Em. Querido's Uitgevers Mij., Amsterdam.
Het boekje van Victor van Vriesland ziet er van buiten, in zijn matgouden bandje kostbaar uit. Ik zou met de opmerking over het uiterlijk, die hoogstens aan het eind van een recensie voorkomt, niet beginnen, als niet die buitenkant me verleid had tot een gedachte, namelijk: dat ik hier een kostelijke inhoud zou vinden, iets rijps, iets als een late gouden vrucht. En waar het bovendien werk van Van Vriesland gold, van een auteur die niet meer tot de jongsten behoort, van iemand die literaire ervaring heeft zowel als levensondervinding - waarom zou ik niet juist van hem zoiets verwachten.
Ik ben echter teleurgesteld. Zelfs reeds in het allereerste begin. bij die zeer wankele inzet van de vertelling over ‘de ring’, waarin een telkens herhaald ‘maar’ de indruk versterkt, dat dit stuk proza, ik zou haast zeggen uit verveling, in elk geval met onmacht geschreven is.
Er volgen dan nog drie vertellingen, waarvan ik alleen wil zeggen dat ze, evenals de eerste, de betrekking tussen man en vrouw, een man en een vrouw, tot onderwerp hebben; en hierbij gaat het dan eigenlijk, in hoofdzaak, over het zogezegde raadsel vrouw.
Inderdaad blijft dit altijd een boeiend raadsel; waartegenover men met wijze humor afstand zou kunnen nemen, of waaraan men zich, met een ernstig gevoel voor tragiek, lotsverbonden zou kunnen gevoelen. Door het gebrek aan deze humor, door het tekort aan, althans overtuigende, tragiek laten deze prozastukken zo goed als geen indruk na. Alleen, ‘de uitgestelde opheldering’ heeft iets van deze beide elementen zou ik denken, maar de reactie is niettemin zwak.
Ook het stuk ‘driemaal acht uur’, dat, zoals de titel al laat vermoeden, bij gelijkheid van het tijdstip een verandering van situatie, en zo een soort climax of tenminste een dwingende voortgang moet suggereren, blijft ten slotte toch hangen in de twijfel, of het verloop hier inderdaad zo, door psychische oorzaken of anderszins, bepaald is.
Het is per slot de kunst om van (voor ons) vreemde gevallen toch een
| |
| |
‘gewoon’ geval te maken, d.w.z., hoe dan ook, aanvaardbaar te maken, dat hij, zij als zodanig existreert. Men denkt nu: er was blijkbaar eens, ergens, zoiets, zoeen...... en men gaat voorbij met een vage herinnering die zich maar niet tot inzicht kan verhelderen, ofschoon ze er nu en dan waarlijk bijna aan toe was.
Ten besluite verwijs ik naar het begin (dat, zoals opgemerkt, aan het eind had moeten staan) en hiermee sluit de ring; met de aquamarijn op de koop toe
H.d.B.
| |
Vreemdelingen. Novellen van Theo J. van der Wal. Uitg.: Schermer's Uitgeverij, Bolsward 1939.
Toevallig heb ik gemerkt, dat in 1934 ook een kleine uitgave van Theo v.d. Wal in ons blad gerecenseerd werd, anders zou ik deze bundel zeker voor zijn debuut hebben aangezien. Niet omdat hij opvallend de kenmerken van een eersteling vertoont; integendeel, dit werk geeft indrukken van een bekwaamheid die al het een en ander overwonnen en veroverd heeft.
De titel ‘Vreemdelingen’, ofschoon hij slechts een herhaling schijnt van het opschrift boven de eerste novelle, is een ongezochte, treffende benaming voor de personen, wier levensconflicten in dit boekje worden getekend. Het zijn inderdaad vreemde mensen, in de zin van: er is iets met ze aan de hand. Wat de auteur heeft willen doen is, de oorzaak van deze vreemdheid opsporen. Het lijkt er op, of hiermee gezegd wordt, dat Van der Wal uitgegaan is van ontmoetingen, en dat zal ook wel. Uit enkele novellen blijkt het zelfs duidelijk. Mij trof daarin het gevoel van lotsverbondenheid van den schrijver, een besef van solidariteit met de verongelijkten en met hen die een ander onherstelbaar leed aandoen.
Dat Van der Wal in deze gevoelssfeer niet tot sentimentaliteiten vervalt, pleit voor zijn beheersing (waarvan ook zijn stijl getuigt) en voor zijn moderniteit. Als deze jonge schrijver de verleiding kan weerstaan om van zijn talent tot analyseren een ‘manier’ te maken, dan is de kans lang niet gering, dat hij een psycholoog van betekenis zal blijken te zijn. In de novellen ‘Het geluk’ en ‘Vrouw Mom's strijd om recht’ o.a. liggen de duidelijke bewijzen voor zijn opmerkingsgave, en ook van zijn deugd, dat hij de details met goed effect weet te benutten, zonder er zich aan te vergapen.
Het zou niet zo moeilijk zijn wat kritische opmerkingen te plaatsen, de overtuiging echter, dat Theo v.d. Wal het schrijven serieus, ja ernstig, (en zelfs óók wat ‘zwaar-op-de-hands’) beoefent, weerhoudt me voorlopig van inmenging. De lectuur van zijn boekje is niet bepaald opwekkend, maar aan- | |
| |
gezien hij een ‘ontdekker’ is, zullen hem allicht ook andere, lichtere en lachender (met een humoristisch accent) uitzichten openvallen.
De tekeningen van Jaap Mooy vind ik overbodig en niet bij dit werk passend. In de theorie over de novelle als kunstvorm staan aardige opmerkingen, die me hoofdzakelijk nog eens versterken in de overtuiging, dat de auteur het schrijven ook als ambacht ernstig, als verantwoordelijk werk, opvat: waarover men zich, in deze tijd vooral, slechts kan verheugen.
De bekoring van de bundel novellen van Theo v.d. Wal is, wat mij betreft, al daarin gelegen, dat hij als literair product weer eens de aversie tegen allerlei gepruts verdrijft, omdat hij in verschillende opzichten iets ‘voorbeeldigs’ heeft.
H.d.B.
| |
‘De nihilistische revolutie’ door Herm. Rauschning. N.V. H.P. Leopold, Den Haag 1939.
De uitgave der Nederlandsche vertaling en bewerking van ‘Die Revolution des Nihilismus’, ten vorigen jare in Zwitserland verschenen, is één der allerbelangrijkste publicaties van dit najaar. De lectuur van dit overtuigende en met overtuiging geschreven boek, dat zoowel een ‘historie’ als een ‘analyse’ biedt van de revolutie, welke het z.g. ‘Derde Rijk’ tot resultaat had, lijkt ons voor de ontwikkelden in ons land en daarbuiten niet alleen zeer gewenscht, doch ook hoog noodig. Immers, we hebben in dit, naar opzet en bewerking echt Duitsche werk de allerbeste publicatie voor ons over het ‘verschijnsel’ van het Nationaal-Socialisme. En dat niet alleen, doch ook een boek, waarin de momenteele situatie in én van Europa belicht en doorlicht wordt met een helderheid en een logica, die men elders tevergeefs zoekt. Hoeveel krantenlezers zal dit boek de schellen van de oogen doen vallen; hoevele intellectueelen zal het den werkelijken ernst der toestand, waarin wij ons, met onze cultuur bevinden, voor het eerst en voorgoed toonen. Voor hoevelen - en dit lijkt ons het belangrijkste - kan dit boek en de lectuur ervan de krachtigste aansporing vormen tot een laatste bezinning en tot een inzet van alle krachten, teneinde de nihilistische revolutie, welke onze beschaving dreigt weg te vagen, indien mogelijk, nog te bestrijden.
Rauschning's boek schetst den voedingsbodem, waarin het nihilisme wortel schoot, hij zet uiteen, hoe het nationaal-socialistische nihilisme is gegroeid en zich heeft ontwikkeld; hij toont overtuigend aan, welke de omvang, welke de inhoud en welke de gevaren zijn van dit nihilisme. Hij beschrijft, dat de revolutie van 1933 thans in haar tweede fase is gekomen, teekent haar doelstellingen en plannen en geeft onderwijl een karakteristiek van den leider
| |
| |
dezer revolutie, die zooveel aannemelijker lijkt dan de persoonsteekening in anderer critische werken. Rauschning moge wellicht op bepaalde detailkwesties een eenzijdige of zelfs onjuiste visie hebben, het moge al waar zijn, dat hij meer journalist dan filosoof is, hij moge tekort schieten in de beschrijving zoogoed als in de waardeering van de machten en krachten, die een tegenwicht vormen en een tegenkracht uitoefenen op het bolsjewistische nationaal-socialisme, waarin hij stellig niet mistast is in de uitnemende, scherpe en volledige beschrijving en karakteristiek van de demonische krachten, die sinds 1933 openlijk aan het werk zijn tot vernietiging, niet slechts van de bestaande economische en politieke constellatie in Europa en daarbuiten, doch van al datgene, wat het individueele en gemeenschappelijke leven mogelijk en waard maakt.
Het is in het korte bestek van een aankondigende recensie niet mogelijk, Rauschnings betoog op den voet te volgen en we moeten het dus laten bij deze korte aanduiding van de hoofdzaak der inhoud. Voldoende is, te weten, dat des schrijvers ontleding en karakteriseering op zeer grondige kennis van zaken berust niet alleen, doch dat hij over de noodige eruditie en deskundigheid beschikt om, wat hij waarneemt en kent, naar aard, gerichtheid en wezen te beschrijven en te ontleden.
Wij zijn ten volle overtuigd van de betrekkelijkheid van geestelijke en moreele herbewapening. Inplaats van tot de overtuiging te komen - na de lezing van dit uitermate boeiende boek - dat geestelijke en moreele herbewapening hier zou kunnen baten, zijn wij gesterkt in de zekerheid, dat elke poging om de normen, waarvan Rauschning het krachteloos-worden zoo stellig heeft betoogd, nieuw leven in te blazen, onvruchtbaar moet blijven. Deugd- noch moraal-prediking zullen in staat zijn, de wereld te redden van den ondergang welke Rauschning en anderen niet slechts voor mogelijk, doch zelfs voor zeer aanstaande houden en met den schrijver en beschrijver van ‘De nihilistische revolutie’, zien wij in, dat slechts die oppositie de dictatuur van het geweld noodlottig kan worden, die ‘uit den geest van het Christendom geboren kan worden’. Anders en concreter gezegd: wellicht is er nog de mogelijkheid, de dreigende chaos, de vreeselijke val in den afgrond te voorkomen. Maar die mogelijkheid ligt o.i. uitsluitend in wat men kan aanduiden als ‘de oppositie der Kerk’, een oppositie, die het gebed als ‘wapen’ bezit en het geloof in Jezus Christus als de eenige vorm van ‘geweld’. Van een regeneratie van de Christelijke zedelijkheid en der verchristelijkte moraal is uitteraard even weinig ‘heil’ te verwachten als van welke andere of andersoortige norm-regeneratie. Want het ‘heil’ der wereld ligt alleen in Christus en werkelijke regeneratie is uitsluitend bij Hem te vinden. Bij zulk een heil en zulk een regeneratie gaat het dan niet om den opbouw of de vernieuwing
| |
| |
van een z.g. Christelijke staatsorde of sociale rechtvaardigheid, doch in eerste instantie om de radicale wedergeboorte en vernieuwing van het afzonderlijke individu. Een wedergeboorte, die over een revolueerende kracht beschikt, zoo radicaal en wereld-omverwerpend als zelfs het meest volstrekte nihilisme zich niet kan voorstellen. Of deze revolueerende krachten der individueele wedergeboorte evenwel onze wereld, onze orde en onze beschaving ‘redden’ zullen in den zin, die wij, menschen, daaraan toekennen, is een ander geval.
P.H.M.
| |
‘Nu komt de lente’, Paul Keller, Eindhoven. Het Poirtersfonds 1939.
Zoo we ons niet al te zeer vergissen is 't eenige tot heden te onzent vertaalde verhaal van dezen Roomschen Duitschen auteur verschenen onder de titel: ‘Droomen zijn bedrog’. Het Poirtersfonds te Eindhoven, een soort van Roomsche ‘bibliotheek’,, als de Protestantsche van Kok, Daamen, Bosch & Keuning e.a. biedt nu, in de vertaling van Alph. Timmermans een aardige, vlotgeschreven, niet diepgrijpende Silezische geschiedenis, die 't lezen wel waard is voor wie van een genoeglijk vertelseltje houdt. Vooral 't eerste gedeelte van 't boek is frisch en vroolijk. Maar wanneer de ‘ik’ en hoofdpersoon van 't verhaal op 't kasteel, waar hij voor zijn genoegen den winter doorbrengt, in aanraking komt met de twintigjarige Marianne en verliefd op haar wordt, is de eigenlijke aardigheid voor een Nederlandsch lezer van 't verhaal af. Een Duitscher schijnt iemand te zijn, die nu nooit eens op 'n frissche, gezonde manier van 'n meisje houden kan, in staat om haar zonder veel filosofisch geredeneer een zoen of twee te geven en haar eenvoudig oprecht 't hof te maken en ten huwelijk te vragen. Men wordt ongeduldig van al dat zwaarwichtig redeneeren en dikdoen, waaraan beide jongelui zich schuldig maken. En men vraagt zich af, waarom een dingsigheidje, dat een fleurig verhaal had kunnen worden, tot een gewichtige, sterk overbelaste tragedie moet worden gemaakt door een auteur, die naar zulke poespas toch niet hoeft te grijpen omdat 't hem aan talent zou ontbreken. Zelden lazen we een liefdeshistorie, waarin zooveel gepiekerd, gesteund, gezucht en gehuild wordt, zelden ook een, waarin al die overbodigheden beter gemist zouden kunnen worden. En op den verlovingsdag van een ander paar wordt óók al gehuild. Men moet zeker Duitscher zijn om dat alles op prijs te stellen. Toch is 't boekje, vooral voor jongemeisjes, erg aardige lectuur. Zij zijn nog romantisch genoeg om veel ervan met huid en haar te verslinden. De vertaling van
Alph. Timmermans is lang niet feilloos! Jammer!
P.H.M.
| |
| |
| |
‘De plaatsvervangster’, door Phyllis Bothome. Uitg.: Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag. 1939.
De Zuid-Holl. Uitg. Mij. heeft van deze (Amerikaansche of Engelsche?) auteur reeds twee romans in vertaling gepubliceerd. Het boek, dat wij thans van haar voor ons hebben, wordt gepubliceerd in een reeks ontspannings-verhalen. Daarmee is het werk de toekomende plaats aangewezen en heeft het tevens zijn karakteriseering ontvangen. Inderdaad: we hebben hier een verhaalter-ontspanning en niet een wel-verantwoorde, literaire roman voor ons. Geen herverbeelding en herschepping van menschelijk leven in den epischen vorm van den roman, doch een gezellig, zij het dan niet bepaald genoeglijk, dames-boek. Weliswaar onderscheidt zich deze geschiedenis in zooverre gunstig van vele der soortverwante werken uit dezelfde reeks, dat het duidelijk is in zijn typeering en beschrijving der verhaalfiguren en dat deze lang niet in die mate marionetten zijn van een alles-beschikkend schrijver als in den regel in boeken van het lectuur-genre het geval is. Maar er valt bij de lezing van dit, zonder twijfel met talent en kennis geschreven verhaal, niet te ontkomen aan den indruk, dat de geheele verhaal-fabel een theoretische, een gedachten-constructie is, die als zoodanig de confrontatie met het leven niet doorstaan kan. Met haar verhaal-fabel komt Phyllis Bottome haar lezeressen, vooral haar Engelsche - we hopen: haar Hollandsche in mindere mate - zeer in 't gevlei en menige vrouw, wier huwelijksleven niet in orde is of wier sexe-gevoelens onbevredigd of onderdrukt werden, zal van het met zooveel verve beschreven mislukte huwelijk van eenige Engelsche aristocraten stilletjes genieten. We kunnen dat met den besten wil geen gezond, ook geen verheffend genot vinden. Daarbij komt, dat dit verhaal niet slechts naar zijn localisatie, doch ook naar zijn geestelijke gesteldheid zoo typisch Engelsch is, dat men 't als Nederlander moeilijk zóó met smaak zal vermogen te lezen als Engelschen dat stellig kunnen. De typisch Engelsche oppervlakkigheid, die op allerlei wijzen en op
diverse punten tot uiting komt, stuit ons tegen de borst, zoowel waar ze verbeeld en beschreven wordt als waar ze kennelijk ook tot de geestelijke habitus van de schrijfster blijkt te behooren. En dan 't meest wel dáár, waar ze zich uit in opmerkingen over godsdienst en Christelijk geloof.
P.H.M.
|
|