| |
| |
| |
Kees Klap
Ben ik mijn broeders hoeder en wie zal mij dan hoeden, en wie ons beiden voeren tot een nieuwe jeugd?
I
O, kleine leven, kleine kracht,
zoo om het eigen ik geconcentreerd,
dat het niet anders meer begeert.
dan 't zoete lied van eigen mond,
de wellust van de eigen klacht,
terwijl een gansch nog jong geslacht,
| |
II
een mensch voor ieder mensch te zijn,
veroorzaakt tegenslag en pijn,
wij worden slechts door schade wijs,
wij willen immer heerscher zijn
en nimmer toch de knecht,
doch slechts wie angstig is en klein
als een belofte toegezegd.
| |
III
O, dat ik weder stem mocht zijn,
't bedwelmen aller schoonheid gaat voorbij,
en sterker rijst de wereldpijn.
| |
| |
| |
IV
Laat mij niet bang meer zijn
voor groote verantwoordelijkheid,
de dichters van vrouwen, bloemen en wijn,
moeten mislukken in dezen tijd,
zoo niet hun lied verzachten
kan de doelloosheid en pijn,
en niet verwekken kan de krachten
weer een jong volk te zijn.
| |
V
Hoe zal ik spreken van ontwaken
van deze generatie, nu mijn wezen
geschonden is, moe wordt en zwak,
of dwong elkeen tot staan,
'k zou niemands hart toch raken,
zoo 'k eerst niet zelve zou genezen
van hoogmoed, zonde en waan.
| |
VI
Buig, mijn hoofd, dat 'k ga gebogen
door den dag van 't jonge leven,
te lang heb ik in waan en logen,
het hoofd fier opgeheven,
op mijn trotsche gaan gericht,
nu weet ik: 'k zal slechts mogen
kruipen tot Gods eeuwig Licht.
| |
| |
| |
VII
De droomen zijn geen droomen meer,
doch beklemmingen en vergezichten
over woestijnen en zeeën van ijs.
Wat zal ik nog kunnen verrichten,
tot heil van den mensch, van mijn vriend,
tot lof en tot dank voor den Heer?
O, schroeiwoestijnen en zeeën van ijs,
tijd, die tot ons verderven dient,
ik weet niet meer, ik kan niet meer,
| |
VIII
Buig mijn vriend, buig tot mij over,
nu de lang aanbeden toover,
van mijn jonge leven breekt,
en mijn mond de woorden smèèkt:
geef jouw krachten aan mijn moede lijf,
laat ons dan samen spelen 't laatst bedrijf:
Wij de reizigers, de Dood de roover,
O, mijn vriend buig tot mij over.
| |
IX
Wij gaan voor elkander verloren,
misschien zijn we nimmer één geweest,
doch waanden slechts in lijf en geest
nu wordt 't weder als te voren
jaren en jaren is geweest,
op onze velden verregent het koren,
en in ons een pijn, die niet geneest.
O, mijn God en toch te worden herboren
en eigenbaat en eerzucht afgezworen
geroepen te worden tot feest.
| |
| |
| |
X
O te wachten, lang te wachten,
zoolang wacht niet de aarde
op 't keeren van een mild seizoen,
geen liefde hare zoetheid.
O aarde, o dier, o gelijke,
| |
XI
In 't eigen oog een held, een wijze,
in andrer oog een slapp'ling en een zot,
de eigen daden groot te prijzen,
waarmede fel de ander spot,
dat is tot het vergrijzen
het wederzijdsche menschenlot,
bidt dan dat over beiden rijze
| |
XII
Spreek niet mijn hart van nederlaag,
wat groote dingen deed gij dan vandaag?
omdat uw woord niet werd aanvaard,
zijt gij daarom met zoo'n pijn bezwaard,
dacht gij te zijn een sterke held,
waartoe dat gij eens anders woorden telt,
zoo 't edel was al wat gij zei,
waartoe verwacht gij vleierij,
en zoo het dwaasheid is geweest,
weet dat die slechts door spot geneest
en zoo gij had u ijlen roem bepaald,
denk: men heeft m' in gangb're munt betaald.
| |
| |
| |
XIII
Heb ik een taak, nu nog vandaag,
wat eischt Gij dan van mij?
Ik leed een nieuwe nederlaag,
en troost mij nog in hoovaardij,
ik kan niet wezen zij aan zij
met sterken en met grooten,
met de voorsten uit de rij,
Toch weet ik hoe de nooden,
O God laat mij nog zijn één kans geboden
ik wil, ik wil, o sta mij bij
om in dit volk, dat reeds ten doode
neigt, te wekken heilig vuur.
| |
XIV
Als nu het sein gegeven wordt,
waarop wij bereid moeten zijn,
dan schieten de krachten te kort,
o vermoeide lijven, richt u op,
o slappe handen, grijpt aan,
zie in den stralenden zonneschijn,
hoog boven dit duistere dal,
rijst blinkend de sneeuwen top
van geloof, vrede en recht,
laat nu de harten in elkaar overgaan,
zoo niet, het zij ons weder gezegd,
|
|