| |
| |
| |
Roel Houwink
Bij Gorter's gouden Mei
In November van dit jaar zal het vijftig jaar geleden zijn, dat Gorter's Mei officieel haar intrede deed in de Nederlandsche letterkunde. Weliswaar publiceerde de dichter reeds in het Februari-nummer van de Nieuwe Gids van 1889 de eerste zang, doch het geheele werk zag pas negen maanden later ongeveer het licht. En zoo kan men feitelijk eerst sedert dàt tijdstip de Mei rekenen tot het werkelijk bezit van onze cultuurschat.
Een herdenking van deze gebeurtenis heeft om meer dan één reden zin, wil het ons voorkomen. Gorter behoort tot de grootste der moderne Nederlandsche dichters en de Mei is zijn meesterwerk. Hoe zouden wij zijn nagedachtenis beter kunnen eeren dan door in de viering van dit jubileum tot uitdrukking te brengen, hoezeer wij zijn werk liefhebben en hoe groote bewondering wij koesteren voor zijn uitzonderlijk talent!
Doch wij behoeven ons hierbij niet alleen tot Gorter te beperken. Want de Mei is méér dan enkel een gedicht van Gorter. Het is het geestelijk getuigenis van een gansche generatie. In Mei heeft de z.g. Beweging van Tachtig één van haar diepste en schoonste kristallisaties gevonden. En ook dat is waard om bij dit jubileum te worden herdacht. Immers de Beweging van Tachtig heeft een vèrstrekkenden invloed uitgeoefend op geheel onze cultuur en nog steeds wordt ons cultureele leven voor een belangrijk deel beheerscht door opvattingen, die terug te brengen zijn tot de typische leerstellingen der Tachtigers.
Maar wij willen daarop hier niet verder ingaan en liever onze aandacht bepalen bij een derde factor, die een herdenking van het gouden jubileum van Gorter's Mei zinvol en wenschelijk maakt. Daarbij valt de nadruk niet zoozeer op overwegend litteraire motieven als wel op de algemeene geestelijke beteekenis, die het kunstwerk als zoodanig heeft in zijn functie van symbolische levens- en werkelijkheidsbeeld. Men veroorlove ons hiertoe een kleine uitweiding.
In den tegenwoordigen tijd met zijn versneld levensrhythme wordt ook op cultureel gebied de aandacht zoo eenzijdig op het
| |
| |
actueele gericht, dat elke gelegenheid om tegen deze vervlakkende tendens stelling te nemen, dankbaar moet worden aangegrepen. Want een cultureele ontwikkeling, die, zooals wij dat op het oogenblik allerwege om ons heen waarnemen, zich bijna uitsluitend in een jacht naar actualiteiten verliest, is onherroepelijk ten doode opgeschreven. Zonder levend verband met de traditie sterft een cultuur tot den wortel af en verwordt tot een barbaarsch mengproduct van experimenteerzucht en banaliteiten.
Dit geldt echter niet alleen ten aanzien van het scheppende element in de cultureele ontwikkeling, maar ook ten opzichte van de houding van hen, die door hun belangstelling dit cultureele leven dragen. Ook hier is het van het grootste belang, dat men afstand vermag te nemen tegenover het actueele en niet opgaat in een oppervlakkigen hang naar telkens het nieuwste van het nieuwe. Ook hier is een bezinning op haar plaats, die zich richt op de boventijdelijke waarde van het kunstwerk. Want eerst, indien deze bezinning tot stand komt, kan gevraagd worden naar de wezenlijke beteekenis, die een kunstwerk, onafhankelijk van den tijd, waarin het ontstond, heeft voor een ieder, die ermee in een persoonlijke aanraking komt. En daarmee is toch feitelijk pas het essentieele ter sprake gebracht, wanneer het erom gaat een kunstwerk niet slechts ‘mooi’ te vinden, maar het ook naar zijn laatsten zin te verstaan.
Wij kunnen ons mee laten sleepen door de taalschoonheid van een gedicht en door de verrukkelijke plastiek zijner beelden. Wij kunnen een gedicht bewonderen als een brillante schepping van den menschelijken geest en wij kunnen op onze beurt een lofzang dichten op den maker van dit schoons, waarin wij de voortreffelijke kwaliteiten van zijn talent naar voren brengen. Maar: met dat âl raken wij nog niet aan de wezenlijke beteekenis van het gedicht als boventijdelijk symbolisch levens- en werkelijkheidsbeeld. Wij blijven dan nog, zij het vol lof en bewondering, in de voorportalen staan. Wij volharden in de toeschouwershouding, doch hebben geen waarachtige ontmoeting met het kunstwerk gehad.
Zoo kan het ons nu ook gaan met onze herdenking van het gouden jubileum van Gorter's Mei. Wij kunnen vol lof en bewondering, in de voorportalen blijven staan. Wij kunnen de Mei hoogelijk prijzen om haar taalschoon en om haar fantastischen rijkdom aan beelden. Wij kunnen het genie van Gorter's dichterschap op
| |
| |
den voorgrond plaatsen en het van alle kanten belichten. Maar daarmee volharden wij ten slotte toch in de toeschouwershouding en hebben geen waarachtige ontmoeting met dit kunstwerk gehad. Daartoe is noodig, dat wij een anderen weg bewandelen, die niet staan blijft bij de litteraire kwaliteiten van de Mei, ofschoon deze uit den aard der zaak de stilzwijgende vooronderstelling vormen bij al hetgeen er verder over dit gedicht te zeggen valt en die evenmin halt maakt bij de figuur van Herman Gorter zelf, hoewel zijn werk ongetwijfeld als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie in Gorter's scheppende persoonlijkheid moet zijn ontstaan.
Want al dergelijke beschouwingen, hoe belangrijk zij ook mogen zijn om een bepaalde zijde van de Mei als kunstwerk te belichten, brengen ons niet tot de kern van het gedicht. Zij brengen ons niet daar, waar wij gevraagd worden ons te confronteeren met het symbolisch levens- en werkelijkheidsbeeld, dat in het gedicht gestalte heeft gekregen. Zij houden ons vast aan de oppervlakte, waar wij ons redden kunnen met de begrippen: schoon, sterk, vitaal, intens, doch waar de laatste vraag, de waarheidsvraag, ongesteld blijft.
En daarmee doen wij toch eigenlijk tekort aan het kunstwerk. Want het is de eer van den kunstenaar, dat hij ons in zijn werk tot deze laatste vraag brengt. Niet, men versta ons wel, doordat hij de een of andere theoretische waarheid in het spel zijner verbeelding binnensmokkelt, maar doordat hij juist zooveel mogelijk alle beletselen wegneemt, die ons zouden kunnen verhinderen de werkelijkheid - en wat kan dit voor ons anders beteekenen dan onze menschelijke levenswerkelijkheid? - op een ware wijze te zien. Vandaar de doelloosheid in hoogeren zin, die eigen is aan alle kunst en vandaar ook het instrument-zijn van den kunstenaar, dat zich dikwijls zoo moeilijk rijmen laat met zijn zedelijke en sociale verantwoordelijkheid!
Ondanks de zeer persoonlijke wijze, waarop een kunstwerk tot stand komt, ligt zijn uiteindelijke zin niet in het subjectieve, maar in het objectieve. En eerst dáár kan het tot een persoonlijke ontmoeting tusschen den beschouwer en de essentie van het werk komen, waarbij dan de waarheidsvraag noodzakelijkerwijs als laatste vraag in het geding zal moeten worden gebracht.
Wij moeten ons hier tot deze zeer summiere opmerkingen be- | |
| |
perken. Zij dienden slechts om eenigszins de richting aan te geven van de gedachten, die wij in het volgende willen ontwikkelen aangaande de algemeene geestelijke beteekenis van Gorter's Mei.
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Met deze bekende, te pas en te onpas geciteerde woorden begint de eerste zang van Gorter's Mei. En met dit beeld begint de groote droom van ziel en wereld in ieder menschen-leven, dat zich bezinnen gaat op den grond van zijn bestaan. In dezen droom is nog geen plaats voor de wijsheid van den Prediker, dat er niets nieuws is onder de zon en dat het alles ijdelheid is en najagen van wind. Aan iederen mensch verschijnt eenmaal dit bedorven, door den dood geteekende leven onder de glanzende belofte van ‘een nieuwe lente een een nieuw geluid’. En deze droom is onverwoestbaar. Er gaat geen geslacht voorbij, of ergens in eenigerlei vorm wordt hij opnieuw geboren: in de ernstige beslotenheid van een studeerkamer en onder de machtige omkoepeling van den mysterieuzen sterrenhemel, in het hoofd van een denker en in de verbeelding van een dichter.
Zoo was het ook in de dagen, dat Gorter dezen eersten regel van zijn Mei schreef. Het voorgevoelen van een nieuwe lente hing in de lucht en zij die scherp luisterden, vernamen de verre nadering van een nieuw geluid. De wereld leek te veranderen: de natuur ontplooide zich in een ongekenden luister voor de verwonderde oogen en de ziel scheen haar goddelijk geheim te hebben prijsgegeven. Alle dingen werden nabij en verloren hun abstracte vormen, waarbinnen zij door het verlichte verstand van de ten einde spoedende eeuw gebannen waren. Zij ontplooiden zich in hun volle zintuigelijke heerlijkheid. En de oogen dronken en de lippen proefden. Gulzig. Mateloos.
Dit was het begin van den schoenen droom van den mensch, die stond aan den ingang van de nieuwe, de twintigste eeuw. En in het kleine Holland was er een dichter, die gegrepen werd door dezen droom en die in de tintelende voorjaarsweelde van het Hollandsche landschap onder zijn majesteitelijke luchten de weerspiegeling zag van dit popelend verlangen en deze blijde hunkering, die aan geen menschelijk hart voorbijgaan, dat tot een eerste, prille bezinning komt van zichzelven. Vandaar, dat de dichter niet voor zich alleen of voor zijn tijdgenooten ge- | |
| |
schreven heeft, maar ook voor ons. Want ook wij zijn in het diepst van ons wezen eenmaal gegrepen door dien Mei-droom van ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’.
In een dun, zwart-glimmend dictaat-cahier, zooals studenten gebruiken, begon Gorter zijn Mei te schrijven. De beelden verdrongen zich, onstuimig stuwden zij over elkander heen. En uit de volheid van deze inspiratie ontbloeide de eerste zang als een hymne op de schoonheid van natuur en landschap. Maar de leeuwerik, die zich jubelend in het blauw van den zomerhemel verliest, moet weerkeeren naar de aarde: hij kan evenmin als de mensch van lucht en zon alleen leven. En zoo is het ook met den dichter: hij kan zich niet wegzingen van zijn sterfelijk en vleezen hart en zich verliezen in een voortdurende aanschouwing en verheerlijking der schoonheid. Ook de dichter moet weerkeeren naar de aarde:
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd...... er is iets dat bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs waatren, door jong gras, en laat
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei.
De zalige onbewustheid van den natuurlijken Paradijs-droom is ten einde. Nauwelijks honderd regels is het gedicht lang, of wij vernemen den weeroep van den dichter, omdat het hart sterker is dan de droom; omdat het hart niet ten volle op kan gaan in den droom. De stem van den dichter ontmoet een tegenstem en het woord, dat deze stem spreekt, wordt niet geboren in den dichter, maar buiten hem. De dingen zijn niet langer zijn eigendom, waarmee hij verkeert als waren zij niet anders dan een uitstraling van hem zelf. Zoo droomde hij zich eenmaal als een god en zoo droomen en droomden ook wij. Maar uit de dingen komt iets op hem toe, iets vreemds, iets dat niet het zijne is en dat ‘iets’ bekoort hem. Het bindt hem, zoodat hij niet meer roekeloos opstijgen kan in den hoogen hemel en het vervult hem met een oneindig verlangen, zoodat hij niet meer bij de dingen, in een schuldelooze vereenzelviging verzonken, stil kan blijven staan, maar rusteloos moet voortgaan gelijk de Wandelende Jood.
Bij het ontwaken van dit verlangen betreedt de gestalte van
| |
| |
Mei de weelderige bloemenpaden van het gedicht. En geen wonder, want hoe zou een verlangen, dat in zijn diepsten zin uitgaat naar een vereeuwiging van het sterfelijke en het vergankelijke, zonder gestalte kunnen blijven? Het moet zich belichamen, omdat het zich verwerkelijken wil.
En zooals het steeds gaat: wanneer de schaduwen van den dood weggetrokken zijn van de geboorte, is er vreugde, niets dan vreugde. De dood verzinkt als een kwade schim achter de horizont van het leven. Zoo is het ook met den mensch en met den dichter, die het oogenblik beleeft, waarop zijn eeuwigheidsverlangen een belichaming ontvangt. Hij kent maar één vreugde en dat is de vreugde van deze belichaming zelf en zoo kan de dichter ook, onmiddellijk na zijn wee-roep, zeggen, dat het voor hem nimmer ‘nev'lig’ is, maar ‘een Mei van kind'ren’ en ‘een stroom van bloemen’, waar zijn woning is.
Maar deze vreugde is kortstondig van duur. Want het is niet meer de ongebroken vreugde van den Paradijs-mensch, die leeft met de dieren en de planten als zijns gelijken en die omgaat onder hen als Gods stedehouder op aarde. De droom van het onbewuste, in zichzelf rustende leven is verbroken, sinds het eeuwigheidsverlangen opgestaan is in het menschelijk hart en een belichaming heeft gekregen. Van nu af aan is er een innerlijke onrust gekomen in het hart van den mensch. Hij is op de vlucht voor den dood en voor de vergankelijkheid. Hij volgt het beeld, dat hij zich gemaakt heeft van de eeuwigheid, in de hoop, dat het hem dáár zal brengen, waar hij den dood vergeten kan. Maar steeds dieper begint het tot hem door te dringen, dat er iets is, dat dezen stralenden opgang naar een vereeuwigde schoonheid en vreugde belet.
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om d'aarde heen, 'n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk.
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
De idee der schoonheid, zooals Plato de dichterlijke gestalte van Mei in zijn wijsgeerige taal zou noemen, en de schoone dingen zelf zijn gescheiden door een afgrondelijk diepe kloof. De schoonheid komt over de dingen als een genade in ver- | |
| |
wonderde menschenoogen, maar de dingen zelf volharden in hun staâge beweging naar het witte en stille rijk van den dood. Alle bloem welkt en valt af. Ook het schoonste gelaat wordt eenmaal ontsierd door rimpels. Ook de helderste oogen worden eenmaal voorgoed gebluscht. ‘Allen gaan naar dezelfde plaats, allen zijn uit het stof genomen en allen keeren tot stof terug’, zegt de Prediker. ‘Zielen en bloemen drijven naar dat rijk’, zegt de dichter.
Doch niet alleen de vergankelijkheid is het, die den mensch belaagt in zijn zoeken naar een vereeuwiging van zijn wezen en van zijn wereld, het is ook de eenzaamheid; de eenzaamheid, die zich paart aan de vergankelijkheid en die zoo tot een nieuwe schoonheid wordt. Naast de schoonheid van de natuur kondigt zich thans aan de schoonheid van de ziel. Want de natuur kent alleen vergankelijkheid, maar geen eenzaamheid; doch in de ziel woont de eenzaamheid: ieder mensch is in den grond van zijn hart alleen. Het zwakke licht der menschelijke liefde reikt tot deze diepte niet.
De dichter herinnert zich, hoe hij op een avond met een bevend en ongerust hart aan het strand der zee stond en hoe er toen, scherp afstekend tegen den helderen hemel, een zwarte vogel over hem heenvloog en hij zegt:
Komt elk ding en gaat élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat - maar het staat voor 't licht
Van de natuurlijke schoonheid zou dit nimmer gezegd kunnen worden, dat een ding schoon is, omdat het eenzaam is. Daar zou hoogstens de schoone klacht om de al-vergankelijkheid der dingen op zijn plaats zijn geweest. Maar daar, waar de schoonheid en de eenzaamheid met elkander in een causaal verband worden gebracht, is het oogenblik niet ver meer, waarop de groote onrust, die in het geschapene geen rust vindt, uitbreekt in de ziel van den mensch. Want nu is het niet enkel meer het verlangen naar een vereeuwiging der schoonheid en der vreugde, dat den mensch voortdrijft, maar het verlangen naar liefde; naar een
| |
| |
liefde, die ons radicaal van onze eenzaamheid geneest. En dit verlangen laat het hart geen rust meer, tot het, naar een bekend woord van Augustinus, rust vindt in God. Dit verlangen staat altijd, zooals de dichter het uitdrukt, ‘vóór 't licht’. Wij kunnen er nooit aan voorbij zien en we kunnen er nimmer doorheen zien: het staat altijd tusschen ons en het licht, dat wij steeds weer in den droom van ons leven aan den einder van het menschelijk bestaan vermoeden.
Deze verdieping van de idee der schoonheid heeft den dichter reeds thans inzicht geschonken in de betrekkelijkheid harer verwerkelijking. Hij beseft, dat voor hem Mei niet anders verschijnen kan dan als een sterfelijke gestalte. Het schoone, ook in de kunst, heeft op aarde geen duur. Er is niets, dat bestand heeft. Maar de dichter, omdat hij een waarachtig dichter is, vermant zich en zegt:
......Welaan, ik zoek 't gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.
In ons schoolopstel zouden wij een dikke roode kras hebben opgeloopen voor deze ongeoorloofde verbinding van den tegenwoordigen met den verleden tijd, maar den dichter is het toegestaan op deze wijze het toekomende samen te trekken in het heden en het daarna weer uit te stooten in het verleden. Door geen beter middel had de dichter ons duidelijk kunnen maken, dat het alles hier een proces geldt, dat zich niet afspeelt binnen een bepaald tijdsbestek, doch dat een ‘eigen tijd’ heeft, waarin verleden, heden en toekomst verwisselbare grootheden zijn. Want feitelijk is Mei reeds gestorven op het oogenblik, dat zij in des dichters verbeelding gestalte kreeg en beteekent haar dood het begin van een nieuw leven, zooals duidelijk blijkt uit Pan, het tweede groote gedicht, dat Gorter heeft geschreven.
En dan volgen in overvloeienden rijkdom van taalplastiek en woordmuziek de verzen elkander op, waarin de schoonheid van Mei bezongen wordt en haar schoonen gang door het land. De dichter vindt hier uitdrukkingen en beelden van de grootste teederheid, waarmede hij de vluchtige gestalte van Mei zoo dicht mogelijk tracht te benaderen. Alles wat onze Nederlandsche taal te geven heeft aan soepelheid en innigheid vergt hij van haar. Een enkele maal vergt hij het onmogelijke. Wie zou het hem kwalijk nemen bij zooveel fonkelende, lichtende schoonheid!
| |
| |
Toch kan de dichter zich niet meer vrij zingen van zijn diepste verlangens en het is, of Mei, hoe vuriger hij haar bezingt, des te vluchtiger van gestalte wordt. Zoo zegt hij ergens van haar:
Ik twijfel...... ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Maar dan begint hij haar hoe langer hoe meer te zien als de personificatie van zijn kunstenaarschap:
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z' en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
Uw zoete honing purend, zoete Mei.
En hij neemt haar mee door zijn eigen land, nadat zij eerst had willen vluchten uit zijn armen:
En hier was alles wonder, 'k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv'ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Woorden, die door den dichter zelf in vervulling zijn gegaan. Want zoolang er Nederlanders zullen zijn, zoolang zal in dit land ook de zilv'ren bel luiden van Gorter's Mei, om ons eraan te herinneren, hoe schoon God deze lage landen aan de zee heeft geschapen.
Er zijn talrijke lezers, die alleen den eersten zang kennen van Mei. Zij behouden in hun herinnering de gedachte aan een prachtig natuur-gedicht, maar de dramatische kern van Gorter's meesterwerk is hun ontgaan. Zij hebben enkel gelet op de verheerlijkende woorden van den dichter, maar zij hebben hem niet zelf zien staan in het midden van zijn gedicht als de mensch, die zijn mensch-zijn in de gelijkenis der schoonheid belijdt.
In den tweeden zang is het echter niet meer mogelijk aan den mensch voorbij te zien. De eenzaamheid van den dichter heeft hier een sacralen vorm aangenomen. Hij ziet zijn werk als een dom van zuilen in het land staan en zegt dan:
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
Had ik, ik woonde er, met mij niemand.
| |
| |
In deze twee regels hebben wij het beeld voor ons van den renaissancistischen mensch, die zijn stempel heeft gedrukt op onze gansche cultuur en die de mythe van de scheppende persoonlijkheid voor het Evangelie in de plaats heeft gesteld. De stamboom van dezen mensch gaat tot op Kaïn terug. In de wereld der religie is hij de schepper der menschelijke zelfvergoddelijking, in de wereld der kunst beeldt hij deze op duizendvoudige wijze uit. Op eenzame hoogten draagt hij den schoonsten droom van zijn leven op aan den onbekenden God. Maar het bloed zijns broeders blijft roepen van den aardbodem.
Daarom is deze mensch, die ‘alles’ bezit, eenzaam, doodelijk eenzaam. Want zonder naaste is er voor den mensch geen leven onder de zon. En allen, die dezen steilen, smallen weg der eenzaamheid ten einde toe gingen, zijn met een verbijsterden geest - denk aan Hölderlin en Nietzsche - onder de menschen teruggekeerd of hebben het moeten aanzien, dat hun droom tot grauwe asch verpulverde.
Doch aanvankelijk is er in dien mensch alleen maar de honger naar het absolute, dit brandend verlangen te grijpen het ongrijpbare, te beelden het onverbeeldbare. Telkens is er het trotsch moment van een bereiken:
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Maar het schenkt geen bevrediging:
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid,
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het - maar zij weet het niet.
En de dichter moet ten slotte tot de geresigneerde vraag komen:
......troost de mijmering
Over een ding niet zóó wel als het ding?
Deze zelfbezinning van den dichter op zijn werk kan men beschouwen als een voorspel tot den eigenlijken voortgang van het gedicht. De motieven, hier aangeroerd, vindt men in het dramatisch verloop van den tweeden zang nader uitgewerkt. De jonge God Balder verschijnt ten tooneele en in hem is al datgene belichaamd wat uitgaat boven de sterfelijke, vergankelijke schoonheid van Mei.
| |
| |
Men heeft vele verklaringen gegeven voor de Balder-figuur in Gorter's Mei, die alle min of meer juist zijn, precies als met de gestalte van Mei het geval is geweest. Dit is mogelijk, omdat wij in Gorter's gedicht niet te maken hebben met allegorieën, maar met symbolische verbeeldingen, die nimmer een restlooze analyse toelaten. Zij dragen een gelijkenis-karakter, doch zijn niet opzettelijk geconstrueerd als een verpersoonlijking van bepaalde abstracte begrippen.
Hoezeer in de figuur van Balder als het ware het diepste van des dichters eigen geestelijke ervaringen opgevangen werd, blijkt duidelijk uit de volgende strophe van Balder's lied:
Brengt aan mijne bleeke, stille eenzaamheid -
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
Die zooals ik haar woestenijen kent -
Mijn stad, mijn hemeltent.
En dan voltrekt zich in de verhouding van Mei en Balder als een gelijkenis der menschelijke liefde, die door Gorter tot in détails op een onvergelijkelijk schoone wijze wordt uitgewerkt, het tragisch tegenspel van het lied van den hemelschen Bruidegom en Zijn bruid uit den Bijbel. Mei wordt meer en meer tot een personificatie van des dichters eigen verlangen zich aan zijn menschelijke sterfelijkheid te ontworstelen en de woorden, die Mei tot haar moeder spreekt, zouden de zijne kunnen zijn:
‘Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
Bij u zijn. - Maar er is nu iets dat scheidt
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
Roep willen luisteren en wanneer de schaduw
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
| |
| |
Des hemels rood zag, zou ik eenzaamheid
En licht gaan zoeken......’
Maar niet alleen de zijne. Ook de onze. Want zooals Mei hier spreekt tot haar moeder de Maan, zoo spreken de zonen tot hun lijfelijke moeder, die hen in smart heeft gebaard en zoo spreken de menschen tot hun moeder de Aarde, die hen voedt met haar eigen vleesch. Waar het ver verschiet van den hemel rood ziet, zoeken zij de eenzaamheid en het licht. Evenals Mei moeten ook wij onze moeder verlaten, want in ons sterfelijk lichaam - vol van bloed donker als wijnmoer, zooals de dichter zegt - woelt en gist een verlangen naar vereeuwiging.
Doch het eindige kan het oneindige niet bevatten en het sterfelijke kan zich niet blijvend paren met het onsterfelijke. De schoone droom van Mei, die wij allen droomen en die wij zullen blijven droomen, zoolang wij menschen zijn, heeft een einde. Zij kan in een oogenblik van extase Balder's geliefde zijn, maar tot zijn vrouw kan zij niet worden. Wij hooren Mei hiervan verhalen - en het is het refrein van elk lied, dat de ziel zingt van een mensch, die tot bewustzijn van zichzelven gekomen is en in wien de fakkel van het hemelsch heimwee is ontbrand:
Ik snelde mee en week mee met zijn stem
In blinkende oneindigheid, als in
Koelende meeren, ik was zonder zin,
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn
Het is of de ziel zich voorgoed verloren heeft in de mystieke eenwording met God, maar:
Hij zweeg en is verdwenen en mijn bloed
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
Vaart altijd nog het schip herinnering.
Doch hoe zou de mensch van deze herinnering alleen kunnen leven?
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding......
De God, die terugweek in Zijn verborgenheid, wordt nu gezocht
| |
| |
in de voetsporen, die Hij naliet bij Zijn gang over de aarde. Mei zoekt Hem overal:
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niet......
Tot ze hem vindt in een vallei, een man aan wonderen gewoon, en:
Hij zelf werd als een lente en er kweelden
Vogeltjes in hem als in een jongen boom.
En dan zegt Mei:
‘Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde,
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
Nu ben ik groot, want nu zit ik naast u.
O maak mij grooter, nòg ben 'k klein en schuw.’
Aan het numineuze, zooals Rudolf Otto zeggen zou, wordt de mensch eigen kleinheid gewaar, maar daar is terzelfder tijd wederom de satanische verleiding: ‘O maak mij grooter!’ Want de mensch wil voor het numineuze niet blijven staan. Dat God zich aan hem te kennen wil geven, rekent hij zichzelf heimelijk als een verdienste toe. Zijn deemoed is verkapte hoogmoed. De mensch maakt zich, naar Feuerbach, het terecht heeft gezien, een God naar zijn beeld. Het draagt de trekken van zijn eigen streven naar zelfgenoegzaamheid:
Zoo was dat land waar al wat Balder dacht,
Hij landsheer en landsgod, zichzelve bracht
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven
Tot nieuwe onderdanen het verdreven......
't Waren de beelden van zijn zielsmuziek;
In hem zijns lieds geruisch op zijn rhytmiek,
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.
Deze God draagt de wereld in zich als beelden van zijn zielsmuziek. Zoo droomt de mensch zich zijn God en Gorter zegt van hem, dat ‘hij rilde van zijn grootheid’. Deze groote God, die de heldenzangen verneemt van breedgeschouderde mannen als een muziek van adelaarswieken, is te groot geworden voor de kleine Mei. Hij gaat geheel op in zijn eigen grootheid:
| |
| |
‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie, 'k ben blind,
't Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.’
En dan onthult deze God de tragiek van zijn eigen wezen, want hij is niet anders dan een schepping van den sterfelijken mensch. Hij zegt tot Mei:
‘'k Ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
Die verlangt voedsel, dat is 't wreed begeeren,
De opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
Die 't al verandert en verderft wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
Wat is, die alles haat wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
Zoo zijn èn God èn menschen......’
Balder's levensgeschiedenis is de levensgeschiedenis van den demonischen mensch zonder ziel. Zij staat tegenover den Meidroom van den ontwakenden mensch als de bittere, wreede werkelijkheid. Deze menschvormige God is een moloch, die zijn eigen kinderen verslindt: ‘hatende zich, hatend wat is, willend wat wordt, in woede en droefenis.’
Doch dan spreekt Balder van de ziel:
......er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
| |
| |
Er lange wondere verhalen van,
Weten niet veel, voeden haar niet en dan
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
En hij noemt dit ontwaken van de ziel in een mensch een soort van wedergeboorte. Als beeld van dit zieleleven spreekt hij over de muziek. Zielsleven is muziek, zegt hij. Maar dan komt ook hier de twijfel:
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
Opnieuw is de eeuwigheidsdroom van den mensch aan een grens geraakt, die niet kan worden overschreden. De ziel kan niet buiten zichzelf treden. Buiten Gods openbaring om blijft zij een even duister als verschrikkelijk raadsel. Alleen door en in Christus kennen wij de waarheid aangaande God en mensch. Buiten Hem...... is alles beeld, en vroeg of laat valt het ineen in stof.
Maar de dichter, die niet door deze Godsopenbaring gegrepen is, blijft voor deze laatste waarheid staan. ‘Alles is beeld’ zegt ook hij, maar - de ziel blijft:
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
En hij vervolgt:
Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Daarmee is het laatste gezegd van hetgeen de mensch uit zichzelf over zichzelf zeggen kan. Hij kan nu niet meer spreken, niet meer denken, niet meer dichten. Hij kan alleen maar zwijgen. De droom der zelfvergoddelijking heeft zijn gansche bestaan ad absurdum gevoerd.
Consequent heeft de dichter - en hieraan ontleent het gedicht zijn grootste innerlijke schoonheid - de Meidroom van den ontwakenden mensch tot uitbeelding gebracht, ook al moest hij daarmee zijn dichterschap als eeuwigheidswaarde verloochenen. In den derden zang, die hierna begint, bezingt de dichter den dood van Mei. Hij weet nu, dat zij sterven moet en erkent, dat
| |
| |
Balder's woorden het einde zijn van wat de mensch weten kan over zichzelf. Doch begrijpen kan hij het niet:
......want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn wanneer ze niet
Behoeften had aan oore' en ooge' en wensch
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.
De dichter, die boven zichzelf uit had willen grijpen; de mensch, die gedroomd had aan de goden gelijk te zijn, komt tot de erkenning, dat geen sterveling zijn grenzen vermag te overschrijden en dat er van den mensch uit geen weg is, die naar de eeuwigheid eener Goddelijke wereld voert:
Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij allen nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou...... maar dit is niet geweest.
En dan nog eenmaal staat Mei voor een donker geheim, voor het raadsel van den dood, de zwartgehande, de zwartgeborene, die tot een schande der aarde is, zooals de dichter hem in één van zijn vele prachtige Homerische vergelijkingen, die zijn gedicht rijk is, noemt.
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat
Dood in het gras kon zijn, maar daar was niet
De dood noch droefheid. Want het leven schiet
In lente ied're bloem en ieder kruid
Vol kracht en glans en recht de aarde uit.
Een voorweten, dat de dood iets anders is dan de vergankelijkheid speelt door deze regels heen en dan lezen we:
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot,
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
In deze stilte sterft Mei. Het gedicht klinkt uit in een teeder-verstilden klaagzang. De droom is ten einde gedroomd, de schoone droom van een schoone wereld, waarin geen verderf is en geen schaduw van verandering. Mei sterft in den gloed van God; van
| |
| |
God den Vader. Deze God is een andere God dan Balder. Hij is niet de eenzame, want dan zou Hij geen ‘Vader’ kunnen worden genoemd, maar Hij is Degene Die over de gansche schepping en over alle schepselen bewogen is met een eindelooze ontferming. Zijn grootheid is geen menschelijke grootheid en Zijn schoonheid verblindt het menschelijk oog.
Ook de Meidroom van den dichter en van den mensch, die tot bezinning van zichzelven komt, rust in deze ontferming, al schijnen weinigen dit te weten. Want zij zijn als kinderen, die niet weten wat zij zeggen en stamelend toch de Waarheid spreken.
Zoo ook Gorter in zijn Mei. Welke vervoeringen! Zoodat het zingen een extatisch spreken wordt en het spreken een verward stamelen en het stamelen ten slotte een ragge zilveren wade, waarmede de onzegbare heerlijkheden van het leven zijn omkleed. Een loflied der schoonheid, een hooglied der menschelijke teederheid en terzelfder tijd de schrijnende, smartelijke belijdenis van menschelijke onmacht en satanischen hoogmoed. Een idylle, die tevens een drama is. Een zoete droom, die in rook opgaat, maar die het leven heeft geschonken aan een kunstwerk, dat, zoolang er gedichten zullen worden gelezen, telkens opnieuw de lezers boeien en in verrukking brengen zal. Een gedicht ten slotte, dat niet alleen schoon is als taalmuziek, doch dat door zijn diepe algemeen-menschelijke kennis niet slechts de ooren en oogen voedt, maar ook het hart. Want èn in de groote lijn, die door het gedicht loopt (en die wij zooveel mogelijk in het voorafgaande hebben getracht uit te stippelen) en in tal van kleinere en grootere passages, tot in enkele regels en woorden toe, is dit menschelijke in zulk een rijkdom en verscheidenheid aanwezig, dat men niet te veel zegt, wanneer men in dit gedicht één van de schoonste verbeeldingen ziet van het levensbesef van den modernen mensch. Dat deze moderne mensch nog op den drempel van de eeuw stond, die wij reeds bijna tot de helft zijn binnen geschreden, heeft weinig te beteekenen. Want ieder, die aandachtig luistert naar Gorter's Mei zal bemerken, hoezeer dit werk een brug over de tijden slaat. Ja, hoe actueel het juist heden ten dage in zijn dramatische spanning voor onze wereld geworden is.
|
|