| |
| |
| |
[Gedichten van M. Mok]
M. Mok
Tot den vrede
De vrede opent zich gelijk een bloem.
Haar oogen zacht gesluierd, haar gebaren
mild, dat geen God zou kunnen evenaren,
en ik, die schromend haar geliefde noem,
en weet, dat deze wereld is besloten,
dat storm noch vuur den horizon doorbreken
en dat ik niets kan doen dan in de groote
volstrektheid van geluk en droomen spreken.
De dingen leven naar een vreemden zin.
Er is een eeuwigheid om ons geschapen.
Wij halen haar bij lange teugen in
en zien hoe hier een wereld ligt te slapen,
die door geen tooverwoord meer is te storen:
de klanken sterven, nauwelijks gesproken.
Een wind van vrede suist en gaat verloren,
en zij ligt in mijn armen weggedoken.
Zoo varen wij den hemel tegemoet,
Een nevelzee, een schip met witte vanen,
hooger dan ons begeeren heeft vermoed,
land dat zich uitstrekt achter angst en tranen.
Geen schrede wijst het spoor van die vergingen,
geen vuur licht langs de ongebaande paden.
Droomloos en zuiver kwamen stervelingen
tot dit domein van peillooze genade.
| |
| |
| |
M. Mok
Het groot erbarmen
Geen macht kan mij verlossen van den dood,
geen licht de laatste duisternis verdrijven -
maar eenzaam ben ik niet, wanneer Uw groot
erbarmen in den dood mij bij mag blijven.
Dit is de weg van pijn en diepe rust,
van opstaan en verkeeren en verdwijnen,
een kleine vlam die haastig wordt gebluscht,
en in geen nacht zal meer zijn warmte schijnen.
Dit is de weg van schaduw en van nacht,
en wat wij tasten moet ons reeds ontglijden -
maar in Uw oogen waakt een grooter macht,
en Gij geneest mij van den angst der tijden.
En Gij geneest en voert mij naar het land
van overgaaf en grondeloos bezinnen;
het is God Zelf, wiens hartstocht in mij brandt,
het is God Zelf, die mij U doet beminnen.
Gij deedt de aarde en den dood vervagen,
door Uw erbarmen werd ik opgeheven
boven den angst en het rumoer der dagen:
Gij zijt de Weg, de Waarheid en het Leven.
| |
| |
| |
M. Mok
De maaier
De akker brandde in het wit van zon,
daar ging een boer, begrepen in het laaien;
zijn donker lichaam, dat de stilte won,
gekromd in het onmetelijke zwaaien
der zeis. Hij sloeg de horizonten blind,
een vlam schoot uit het staal en joeg de vuren
der zon terug, die golfden op den wind
of stonden stil als gele vlammenmuren.
Het stroomde brandend om zijn willig lijf,
zijn kop groef zich al dieper in het witte
van licht, en door het koren sloeg de schijf
van vuur en wat hij eenmaal mocht bezitten:
de gronden en den oogst, het rijke deel
van die gaan sterven en de aard begeeren,
steeg hem in roode dampen naar de keel,
en luid begon zijn hart zich te verweren.
Hij sloeg het zwaard van eenzaamheid en dood
door zon en zomer en verging tot branden:
een vlam die loodrecht naar den hemel schoot
temidden der verstomde landen.
| |
| |
| |
M. Mok
Na de stembus
Vanavond schrijf ik slechts voor mijn pleizier:
het leven is wat rustiger geworden,
gerechtigheid geschiedde aan de horden,
zachtmoedig antwoord op hun wreed getier.
Ik zie de straat in, waar de boomen geuren,
de kinderen spelen in de late zon,
een wereld waar geen dwaasheden gebeuren:
de angst verwoei, de rede overwon.
En ginder ligt de groote plas te spoelen,
de ruimte geeft zich vredig aan den nacht,
God is er ook, maar het wil niets bedoelen,
een schepping die zichzelve slechts betracht.
De menschen hebben er iets van begrepen,
zij vinden rust na de volbrachte plicht,
de haat is van hun harten afgeslepen,
zij doen onschuldig aan bij schemerlicht.
Ik heb het alles aangezien, genoten,
verheugd vind ik mij weer in dit vertrek:
één met de velen, nu ik in een groote
genegenheid de handen naar hen strek.
28 Mei 1937.
|
|