| |
| |
| |
Boekbespreking
Hilde, door Anne de Vries. Uitgave G.F. Callenbach N.V., Nijkerk (Nobelreeks).
Een nieuw boek van een zo succesrijk schrijver als Anne de Vries noopte eigenlijk wel tot een min of meer brede bespreking, temeer omdat deze auteur, naar de gangbare opvatting, tot de groep der prot.-christelijke schrijvers behoort. Daar komt dan opeens nog bij de enigszins prikkelende herinnering aan een uitdrukkelijke uitspraak van de Vries, tegenover een interviewer van ‘Het Volk’, dat hij van ‘Opwaartsche Wegen’ niets had geleerd. Men zou daarop in kunnen gaan; zelfs met de te bewijzen veronderstelling, dat de schrijver op zijn minst wel iets te danken heeft aan het blad voor zover het heeft meegewerkt aan het vertrouwen in boeken van ‘christelijke’ auteurs. Anne de Vries zal mogelijk opmerken, dat hij het vertrouwen in zijn werk puur zelf heeft gewekt, zonder toedoen van het streven van ‘O.W.’, waar hij blijkbaar geen deel aan had of waarvan hij tenminste voor zijn vorming geen profijt getrokken zou hebben. Dat zij zo.
Mocht ik dus aanvankelijk de neiging voelen om, zowel onder het gezichtspunt van een groepsideaal als vanuit mijn eigen opvatting omtrent het aandeel van ons tijdschrift aan de christelijk literaire cultuur, in beschouwingen te treden - ik merkte spoedig, dat ik daarmee de zaak nodeloos ingewikkeld zou maken.
Want waarom zou ik dat ideaal moeten opblazen (immers anders is het als zodanig niet veel waard) en waarom zou ik dat aandeel uitmeten (daar het toch wel van enige proportie moet zijn om er aandacht aan te besteden) om tenslotte, voor en na, tot de conclusie te komen, dat bij vergelijking het boek ‘Hilde’ geslonken is tot iets wat het niet is en niet zijn wil.
Kort gezegd: niet te veel grote woorden rondom deze roman; want gemeten met de maatstaf die men op zijn minst aan een boek mag aanleggen, houdt het aan formaat niet zo véél over.
Het verhaal van Hilde behoort kennelijk tot de ‘volkslectuur’. In dit genre is het een aantrekkelijk, zeer waardeerbaar exemplaar, omdat het onderhoudend, taalkundig zuiver, en goed geschreven is.
Overigens vertoont het het bezwaar van de soort, namelijk dat herhaaldelijk
| |
| |
de situatie wordt uitgebuit ten koste van de psychologie. Men kan ook zeggen: dat de keus van de handeling veeleer bepaald wordt door de vooropzet van de schrijver dan vanuit het karakter der personen.
Zo meent men eerst, dat Hilde en Wubbe (zij als pittige meid, hij, zo'n forse boerenzoon) wel een dapper, prachtig stel zullen worden, die samen, zoo verliefd en warmbloedig als ze zijn, praatjes en tegenstand best trotseren zullen. Maar het voornemen van de auteur om ditkeer vooral het Drentse folkloristische element (in de wraak van de dorpsgenoten als iets hun niet naar de zin gaat) in dit boek te verwerken, verstoort dit aanvankelijk gegeven. Hilde verslapt hevig in sympathie voor haar vrijer, Wubbe verwordt tot een af moederszeuntje. Misschien is er tot beide verschijnselen wel enige aanleiding - Hilde zelf wijt haar weifelingen aan haar ‘toestand’ en Wubbe wordt sterk overdonderd door de bazige moeders - maar waren deze jonge mensen naar hun aard toch niet op elkaar aangewezen?
De scheiding van deze twee zou men nog kunnen vergeten en vergeven, indien Hilde na de vernietiging van haar eerste huwelijksuitzichten een man had gekregen waarvan te getuigen viel, dat hij een waardige plaatsvervanger was. Mans Lubbers is als leider van het oproer inderdaad wel een durfal, met de branie die bij een ‘stroper’ past; maar niet zodra is hij de candidaat geworden om Hilde voor de schande te vrijwaren, of hij verandert in een sentimenteel ‘oudwijf’, murw voor de idylle van ‘het hutje op de heide’, waar de liefde woont en de Heer, uitteraard, zegen gebiedt. Er mengt zich dan in deze eenvoud nog een kleine pikanterie: de man namelijk die naar het volkse zeggen onder de doem staat van geen nakomelingschap te kunnen verwekken, hoort, nadat hij twee maanden van huis geweest is om straf uit te zitten, dat zijn vrouw een kind verwacht; van hèm. O wee, als weer de volksmond zich meester maakte van dit vreemde feit, daar ware bijna een aanwijzing in gelegen om de draad van het verhaal nog eens op te vatten voor de verbeelding van een nieuw drama. Maar dan is het boek uit.
Het viel me verder op, dat, in tegenstelling met ‘Bartje’, het sociale verwijt voor bepaalde toestanden geen stem meer heeft. Maar het ging hier in ‘Hilde’ als ik me wel herinner, zogezegd om een getuigenis tegen de verwording van het huwelijksleven. Met recht: van den beginne hebben in deze aangelegenheid ‘hut en heide’ tot richtend voorbeeld gediend.
Ziedaar bezwaren, die niet zullen verhinderen, dat het boek gretig, met stichting, gelezen wordt. Wat zullen we de hoedanigheid van zulk een gretigheid, van zo'n stichting, becritiseren. Het ware op deze roman toch weer een beginsel, een opvatting van ‘literatuur’ toepassen, waaraan dit werk niet ontsproten is. Anne de Vries schoolt zich aan de volkse opvattingen, hij schrijft niet uit een critisch beginsel, maar begeleidend, als verteller.
| |
| |
Tenslotte: waar aan het schrijven van dit boek om zo te zeggen alle zinnen deel gehad hebben, en het hier en daar bijgevolg een kwestie van smaak of wansmaak dreigde te worden, daar dient opgemerkt, dat de auteur doorgaans niet in een plat, zinloos, realisme vervalt. Vooral door een treffend gebruik van symboliek, in sobere gevoelige natuurbeschrijvingen, zuivert hij de aandacht van het banale, zonder ze van het echt-menselijke af te leiden.
H.d.B.
| |
Techniek van het orgelspel, door Hennie Schouten, Deel II. Opgedragen aan Flor Peeters. Met 45 notenvoorbeelden en 22 orgeldisposities. 153 blz. Uitg. H.J. Paris, Amsterdam. 1938.
De organist van de Luthersche Kerk te Leiden, Hennie Schouten heeft in het vervolg op zijn 1e deel van ‘Techniek van het Orgelspel’ (1935) veel diepere problemen van de orgelspel-kunst aangeroerd dan voorheen. Trad hij toen in allerlei technische détails die in het hoofdstuk ‘Regels voor het orgelspel’ al te minutieus werden behandeld, in het 2e deel wijst hij op veel meer artistieke vraagstukken en vestigt daardoor de aandacht op onderwerpen van zeer hooge waarde. Toch vergeet de schrijver de techniek niet en met name in de hoofdstukken ‘Metrum en Rhythme’, ‘Phraseering en Articulatie’ en ‘Tempo en Agogiek’ wijst hij op elementen in het orgelspel, die daarvoor van het grootste belang zijn. Met hoeveel overdrijving nu en dan over weinig artistiek-verantwoorde orgelvoordracht wordt gesproken - alsof de meeste concerten door onvoldoende opgeleide organisten worden gegeven - Schouten wijst op het voornaamste onderscheid tusschen het orgel en alle andere instrumenten, als hij schrijft (blz. 4): ‘Want al kan de organist noch de sterkte, noch de kwaliteit van den toon door den aanslag beïnvloeden - meer dan eenig ander instrumentalist is hij meester over den toonduur. Op de piano wordt de toon direct na den aanslag zachter en sterft dan geleidelijk weg. De bespelers van blaasinstrumenten zijn gebonden aan hun adem, die van strijkinstrumenten aan de lengte van hun strijkstok. Alleen op het orgel kan elke willekeurige toon in elken willekeurigen sterktegraad willekeurig lang worden aangehouden. En juist de mogelijkheid om de waarde der tonen met volmaakte precisie te regelen veroorlooft expressief orgelspel.
Metrum en rhythme, phraseering en articulatie, tempo en agogiek - al deze onderwerpen houden zich uitsluitend bezig met de problemen der notenwaarden. Wanneer de organist zich van deze problemen ernstig rekenschap geeft, zal hij het orgel niet langer als een zielloos instrument behoeven te beschouwen’.
Hier voegen wij onmiddellijk aan toe, dat niet één organist zijn instrument
| |
| |
als zielloos beschouwt; wie dit wel doen, zijn de musici die het wezen van het orgel niet kennen en niet (trachten te) begrijpen!
Welke moeilijke vraagstukken Schouten heeft aangeraakt blijkt in zijn hoofdstuk over phraseering, waarin hij van de groote g-moll fuga van Bach een viertal phraseering- en articulatieopvattingen geeft, n.l. van Guilmant, Tournemire, Matthaei en Keller. Helaas is uit de Nederlandsche organisten-kring geen voorbeeld aanwezig. (Vooralsnog stellen wij vermelding van de opvatting van onze grootste organisten als Cornelis de Wolf en Evert Cornelis, of van den Bach-kenner Anthon van der Horst meer op prijs dan de hier genoteerde van Guilmant of Matthaei.
Voor een organist, die onder goede leiding zijn muzikaliteit ontwikkelde, zijn de goed-bedoelde, maar in subjectiviteit verloopende, eerste hoofdstukken van het boek aangename causerieën. Zelf-studeerende organisten zullen er waarschijnlijk door worden aangespoord hun licht eens te gaan opsteken bij andere, meer ervaren, collega's of bij bekende paedagogen, want uit de botsing der meeningen wordt immers de conclusie (of ook: het persoonlijk standpunt) geboren. In het algemeen pronkt de schrijver (hij doet dit ook in zijn pasverschenen Elckerlyc-boekje over ‘Onze oude Orgels’) met zijn relaties met collega's van dichtbij en in den vreemde, met hun gesprekken of hun vriendelijkheid hem op hun orgel te hebben laten spelen. Als hij, daarentegen, van Prof. Straube te Leipzig geen antwoord krijgt op zijn verzoek hem over Reger's registratie-inzichten het een en ander te vertellen, dan schieten er voor Straube enkele onvriendelijke woorden op over (naast waardeering voor zijn Reger-interpretaties!).
Aan de ornamentiek, waarmee de 16e, 17e en 18e eeuwsche muziek zeer geladen is, heeft de schrijver een geheel hoofdstuk gewijd dat ons inlicht over een van de moeilijkste stukken der oude uitvoeringskunst. Het bevat een tabel van voorschriften voor versieringen van D'Anglebert en van Bach. De organisten die tot nu toe met de handen in het haar zaten als zij aan een ingewikkeld versieringsteeken kwamen, kunnen thans in een ‘eigen’ paedagogiek-boek de oplossing vinden.
De heer Schouten heeft, in een historisch ingedeeld hoofdstuk van ruim 100 pagina's, de registratie-problemen behandeld. Hij bewijst hiermee de Nederlandsche organisten een dienst van onschatbare waarde.
Beginnend bij de orgelkunst der 13e en 14e eeuw wordt ons de ontwikkeling der vulstemmen (de enkelvoudige vulstemmen noemt Schouten nog steeds niet Aliquoten) en van het organum plenum uiteengezet en de daaraan verbonden registratiemogelijkheden uit die tijden. De schrijver roept hier terecht de belangstelling in voor de componisten uit die dagen, Guillaume de Machaut, Gratiosus de Padua, Pierre de la Croix en Pérotin le Grand.
| |
| |
Vervolgens wordt behandeld de orgelkunst in de 15e en eerste helft der 16e eeuw, van ongeveer 1550-1650, verdeeld in Noord-Duitsche orgelkunst (met een citaat van Samuel Scheidt over zijn koraalbewerkingen), de Nederlandsche, Fransche, Italiaansche en Zuid-Duitsche orgelkunst, en daarna de tijd van ongeveer 1650 tot 1720, verdeeld in Noord-Duitsche orgelkunst (met een beknopte analyse van Buxtehude's vormen), Zuid-Duitsche (waarbij wordt aanbevolen een vergelijkende studie Pachelbel-Buxtehude) en de Fransche orgelkunst (waarbij zeer veel vergelijkend materiaal op het gebied der disposities wordt gegeven, en waarbij Dom Bédos de Celles terecht boven Guilmant wordt gewaardeerd) om langs dezen weg tot de orgelkunst van Bach te naderen.
(Hier vinden wij eerst de disposities van de zeven orgels waar Bach's loopbaan over verdeeld is geweest. (Arnstadt, Mühlhausen, Weimar en vier te Leipzig - Thomaskerk, groote en kleine orgel, Nicolaikerk en de Universiteitskerk St. Pauli.)
Voor zoover wij weten is Hennie Schouten de eerste die de aandacht vestigt op de belangstelling die Bach moet hebben gehad voor de orgels van Arp Schnitger, in tegenstelling met de alom verspreide meening, dat Bach het Silbermann-orgel het meest waardeerde. Met een voorgestelde dispositiewijziging van het orgel te Mühlhausen wordt dit gedocumenteerd. Merkwaardig, dat de Bach-biographen nergens spreken over diens voorliefde voor een Silbermann-dispositie.
Het oeuvre van Bach wordt vrij uitvoerig op het gebied van registratie en manuaalwisseling, en daardoor ook vorm-analytisch, doorgenomen en dit zijn de kostbaarste bladzijden uit het boek. Het bekende werk Toccata, adagio en fuga in C-dur wordt driemaal nauwkeurig onderzocht aan de hand van de interpretaties van Dr. Hans Klotz, Karl Matthaei en Louis Vierne. Hierbij waarschuwt de schrijver voor de voorschriften van Vierne die voor een Fransch Cavaillé-Coll-orgel zijn gedacht. Nog zij vermeld dat Schouten vrij critisch staat tegenover de opvattingen van Prof. Dr. Albert Schweitzer en zijn ‘geschriften’.
Een apart klein hoofdstuk is gewijd aan Händel's orgelconcerten, terwijl daarna Mendelssohn, Schumann, Liszt, Brahms, Rheinberger als romantici worden behandeld.
Voor Franck wordt alle aandacht gevraagd. Zijn laatste leerling, Charles Tournemire blijkt hier een hoogstbetrouwbare leidsman te zijn. De dispositie van Franck's orgel in Saint-Clothilde is vermeld evenals dat, naar aanleiding van Widor, Vierne en Dupré, var Notre Dame met zijn vijf manualen en pedaal en 88 stemmen.
Na eer hoofdstuk over Reger en latere Duitschers (o.a. Hindemith die twee
| |
| |
sonates voor orgel schreef) besluit het uiterst belangwekkende boek met Andriessen en Flor Peeters van wie de eerste tot de voornaamste orgelcomponisten behoort en de laatste een uitnemende uitgaaf verzorgde van Oud-Nederlandsche Meesters en aan wien het thans besproken werk is opgedragen.
Rest ons nog enkele kleinigheden. Een naam- en zakenregister zou de waarde van het boek zeer verhoogd hebben. Als op blz. 12 sprake is van koralen van Bach, dan worden bedoeld de orgelkoralen (anders, maar minder goed: koraalvoorspelen) van Bach. Bij het opsommen van Nederlandsche werken over orgelbouw (blz. 68) is het boekje van Telman vergeten.
Over den stijl van den auteur te spreken is hier vrijwel overbodig. Zij slechts opgemerkt, dat soms een andere zinswending de leesbaarheid verhoogd zou hebben. Een uitdrukking als ‘zeer smaakrijke aanwijzingen’ (blz. 91) komt ons niet bepaald als gangbaar Nederlandsch voor.
Hiermee worde echter de aandacht niet van de hoofdzaak afgeleid. Dit boekje zal voor velen een welkome studiebron zijn.
G.L. SLAGMOLEN.
| |
‘De appel en de stam’ door K.H.R. de Josselin de Jong. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1939.
Het is moeilijk een oordeel te geven over een boek, waarvan niet veel slechts, maar ook niet veel goeds te zeggen valt. De schrijfster volgt het geijkte procédé van een familieroman: in ieder hoofdstuk worden ons tafrelen gegeven uit het leven van de verschillende kinderen, die, volwassen geworden, de ouderlijke buitenplaats verlaten en ieder hun eigen weg gezocht hebben. Deze werkwijze zou op zichzelf geen bezwaar zijn, als het niet te schematisch geblezen was. De personen worden ons op een presenteerblaadje opgediend, maar zij komen moeilijk tot leven: dialoog en beschrijving zijn niet karakteristiek, niet kernachtig genoeg, nergens ook indringend genoeg om ons werkelijk te grijpen de spanning voelbaar te maken. Hun eigenschappen worden getrouw opgesomd, maar daarmee schept men nog geen mensen: in de litteratuur is twee plus twee nu eenmaal niet gelijk aan vier......
En toch wil ik het boek niet helemaal afkeuren. De schrijfster heeft te veel gewild, de overvloed van mensen en gegevens heeft zij niet aan gekund. Want de zuivere weergave van het conflict tussen Gerard, To en hun kind, dat even een stijging brengt, bewijst dat de schrijfster tot meer in staat is, wanneer zij zich tenminste rekenschap geeft welke onderwerpen haar het best liggen. Maar een figuur als de schilder John b.v. is niet uit de verf gekomen.
De dialoog is ook te gewild. Een van de vele voorbeelden hiervan vindt men
| |
| |
op blz. 165, waar de arts Emmering het meisje Ruth achterop fietst en haar vraagt:
‘Ga je mee even bij Lido zitten?’ De schrijfster legt Ruth dan de volgende woorden in de mond: ‘M'n hemel - wat mankeert jou - lente-aberratie van een patholoog-in-spé?’ Ach kom, zoiets zègt een meisje als Ruth niet; dat is veel te mooi bedacht.
Maar we wachten op een volgende roman van deze schrijfster, die beperkter en bescheidener van opzet zal moeten zijn.
LENIE KRIJGSMAN.
| |
Een martelaarskroon voor Joris Praet door Hendrika Kuyper-van Oordt. J.H. Kok N.V., Kampen 1939.
Het kost in 't begin enige inspanning om met de sfeer van dit boek vertrouwd te raken, maar wie zich de moeite geeft het ten einde toe te lezen, zal de voorname stijl van deze roman bewonderen en er zelfs sublieme momenten in vinden.
Een arme, dode Hollandse provinciestad - enige oude aristocratische families, door de eeuwen heen aan elkaar vermaagschapt, die hier leven alsof het verleden voor hèn nog immer bleef voortbestaan, verarmd langzamerhand, zonder de fiere energie van hun bekwame regenten-voorouders, het beangstigendeentonige, beklemmend-kleurloze van deze levens heeft Hendrika Kuyper ons op bizondere wijze weten te suggereren. Men kan bezwaren hebben tegen de statische, zonder climax gegeven behandeling van het onderwerp - juist hierdoor krijgt men een weergaloos karakteristiek beeld van milieu en personen.
De vaag gehouden vrome figuur van Joris Praet, op wiens hele leven de stempel gedrukt staat van de fanatiek-godsdienstige denkbeelden, in zijn kindertijd opgevangen, - het prachtig sobere verhaal van ziekte en dood van den jongen Edmund Visser - de verlovingsgeschiedenis van Stephanie Visser en Cor Klaphek - dit alles is met strakke, haast feilloze lijnen getekend.
‘De doode stad is niet goed meer, voor niemand; al te zeer is haar tijd voorbij. Zij deugt niet meer, noch voor de zwakken, noch voor de sterken. De sterken staan tegen haar op, de zwakken worden zwakzinnig’.
Een zachte humor vindt men door het hele boek; raak en origineel zijn beeldspraak en vergelijkingen:
‘Zij verzekerde, dat de jonge K. de man harer keuze was, dien zij boven alles liefhad. Dit “boven alles” beteekende nog wel niet veel, het had de waarde van een molshoop op een gewalst gazon, doch klinken deed het’, (blz. 113). Van zulke beelden staat het boek vol.
Aardige tekeningen maken het uiterlijk aantrekkelijk.
LENIE KRIJGSMAN.
| |
| |
| |
‘Met open armen’, door Gösta Gustaf-Janson. Vertaald uit het Zweeds door K. Lenzberg. Uitg.: Bigot en Van Rossum N.V., Amsterdam.
Over 't algemeen wordt ons van de Skandinavische literatuur maar een eenzijdig beeld gegeven. Het publiek wil nu eenmaal (of wordt het hun opgedrongen?) een bepaald genre dat een typisch Skandinavisch stempel draagt - onwillekeurig dicht het de Noordelijke landen en volken zekere, tenslotte zeer geijkte trekken toe en verlangt die gangbare eigenaardigheden in de literatuur terug te vinden.
Maar al te vaak wordt echter vergeten, dat er in Skandinavië ook nog andere literatuur bestaat, die misschien minder van het algemene afwijkende kenmerken vertoont en daarom in 't buitenland minder opgemerkt wordt, maar zeker niet op lager peil staat.
Gulbranssen, Ronald Fangen, Falkberget en vele anderen schenken het buitenlandse publiek min of meer de bevrediging die het zich wenst van de Noord-Europese romans, maar op de duur moet men toch wel de indruk krijgen, dat deze literatuur weinig variatie-mogelijkheden biedt en dikwijls niet van langdradigheid vrij te pleiten is. Daarmee wil ik geenszins afbreuk doen aan de werkelijk goede romans, die wij in dit genre te lezen krijgen en die ook alle typisch Noordelijke charme bezitten.
Maar het is verheugend, dat men het nu ondernomen heeft uit het Zweeds een roman van een geheel ander genre te vertalen, n.l. ‘Stora famnen’ van Gösta Gustaf-Janson, dat ongetwijfeld op een Europees niveau staat, maar niet de gebruikelijke Noordelijke kenmerken heeft. Doch dat heeft deze roman ook niet nodig om interessant te zijn.
Is dit boek dan niet ‘Zweeds’? Ja, tenslotte toch weer wèl. De geschiedenis speelt in een vermogende handelsfamilie en we krijgen volop gelegenheid kennis te maken met de geest van het Zweedse familieleven. Maar bóven dit alles gaat het algemeen menselijke; met rijke afwisseling zien we het zieleleven van de verschillende personen zich ontwikkelen, al handelend worden zij gestalten, die tenslotte ten voeten uit en volkomen zuiver vóór ons komen te staan - en te leven.
Want dit is toch het criterium van een roman, dat de auteur in staat is ons al schrijvende de karakters der mensen te openbaren, nièt door erover te redeneren, maar door ze in hun handelingen en gesprekken voor ons te laten groeien. Is het niet of wij al deze mensen persoonlijk leren kennen? Het is niet de geringste verdienste van den schrijver, dat dit vele bladzijden tellende boek bijna onafgebroken boeit, een meesterlijke climax bezit en
| |
| |
naar het einde tot ongewone spanning wordt opgevoerd. En hoe! Er komt een detectivisch element in, maar geenszins ten koste van de psychologische noodzaak en natuurlijke gang van zaken. Hoe wáár is dit alles getekend! Deze roman zou, mits een regisseur van groot formaat zich hiervoor interesseert, uitstekend verfilmd kunnen worden.
Wij zullen niet uitwijden over de gang van het verhaal - over de verwikkelingen in deze deftige familie Koger, wier zelfgenoegzame rust opeens verstoord wordt door de Amerikaanse proletariërs, die aanspraak maken op een uitkering uit het familiefonds; hoe zachtjes aan blijkt, dat er bij de voortreffelijke Kogers toch ‘something rotten’ is en de ondermijnende conflicten tot dramatische ontknopingen leiden.
Men geniete zelf de prachtige milieuschildering en de tekening van de verschillende typen: K.A. Koger, onberekenbaar en geniaal; Henning, schijnbaar onberispelijk maar in waarheid gevaarlijk; het echtpaar Magnus en Fanny Koger; het zwarte schaap Bertil, de enige, die onbevooroordeeld tegenover zijn medemensen weet te staan; de oude tante Thérèse, een type dat bang is voor een loodgieter die in huis een reparatie komt verrichten (hoe kostelijk karakteristiek is dat!) - en zo zouden wij kunnen doorgaan.
Och - bezwaren zijn er ook wel. We zouden b.v. graag meer gehoord hebben over Ulla, het dochtertje van Magnus en Fanny Koger, dat het al te moeilijk heeft met haar geestelijke groei, en als een kleine eenzame in de wereld staat, omdat haar moeder, die haar zo ‘verstandig’ opvoedt, toch niets begrijpt van haar puberteitstroebelheden, evenmin als de vader, wiens naïeve goedigheid het kind met wrange helderheid doorziet. Nu raakt dit figuurtje wel wat in de verdrukking tussen al die grote mensen met hun gewichtige conflicten en komt alleen in enkele, overigens goed geschreven tafrelen tot haar recht; maar het feit, dat haar in dit boek zo weinig plaats ingeruimd is, kan een zekere tragische betekenis hebben......
Tenslotte iets over de vertaling. De ontwikkelde leek kent over 't algemeen geen Zweeds en kan daarom niet vrij zijn keuze doen uit de rijkdom van Zweedse literatuur, maar moet afwachten wat hem in vertaling voorgezet wordt. Des te meer is het te betreuren, dat deze vertaling niet beter is. Ik ontken niet, dat er zelfs bij de beste vertalingen altijd bezwaren blijven; maar in romans die niet te ‘litterair’ en eenvoudig van taal zijn, kan de bedoeling van den auteur veel zuiverder benaderd worden dan deze vertaler gedaan heeft.
Enkele voorbeelden mogen het duidelijk maken.
Op blz. 1 komt het nieuwe dienstmeisje met het theeblad binnen en wordt nauwkeurig opgenomen door de nicht, die op bezoek is. Letterlijk vertaald staat er dan: ‘Het meisje merkte het en werd verlegen’. De vertaler heeft
| |
| |
ervan gemaakt: ‘Het meisje merkte het en ondervond het blijkbaar als iets onaangenaams’. Waarom deze nodeloze omschrijving? Enkele regels verder is letterlijk, maar nu in te stroef Hollands vertaald: ‘Fanny schoof het blaadje met koekjes naar haar familielid’. Hier had ‘nicht’ moeten staan.
Soms geeft de vertaling een andere gevoelswaarde dan de schrijver bedoeld had. Wanneer de vertaler met dergelijke slordigheden naast het doel van den schrijver mikt, moet de totaal-indruk wel verzwakt worden, omdat we het maar gebrekkig kunnen meevoelen. En hoe jammer is dat van zo'n buitengewoon boek!
LENIE KRIJGSMAN.
| |
H.A. Mulder, Opstelle oor poesie, J.L. van Schaick, Beperk, Pretoria. 1939.
Terwijl ik in dit grensgehucht lig, levend in een groote en matelooze zomer, waarin aardsche groeikracht alles overstelpt en overwoekert, zoodat de scherpe contour en de heldere gedachte, weer ondergaande in ‘de onbewustheid der natuur’ (waarom Hessels in een zijner gedichten zoozeer als om een verlossing geroepen heeft), verdoezeld en opgelost dreigt te worden gelijk op een schilderij van Renoir, dat het landschap als door een op onscherp gestelde lens doet zien (en de inhoud van deze eenigszins omslachtige zin dient tevens als excuus voor het feit, dat mijn recensentenplicht mij in zoo langen tijd zoo weinig gemaand heeft, niettegenstaande er, zij het op veiligen afstand van hier, kleine torentjes druksel staan te wachten) - terwijl ik hier, bijna verdronken in den zomer met helaas even weinig verlangen gered te worden als de Lotophagen om naar huis en haard terug te keeren, lig (dit ‘liggen’ dan in militairen zin en dus net zoo min een uiting van luiheid als het ‘staan’ van een dominee op een bijzonder uithoudingsvermogen zou wijzen), bereikt mij het bovengenoemde boekje van mijn vriend.
In het bestek van een libel-formaat heeft hij een aantal artikelen verzameld, dat voordien verschenen is in ‘Die Huisgenoot’ en ‘Die Suiderstem’. Zij getuigen niet alleen van de eruditie, de belezenheid en het vaardig talent van schrijven, waar deze dichter ook in zijn Hollandsche periode reeds blijk van heeft gegeven. Maar ook toonen ze, hoe Mulder zich in een betrekkelijk kort tijdsverloop geheel heeft ingeleefd in de Zuidafrikaansche cultuur, ja zelfs de taal daarvan zich zoozeer heeft eigen gemaakt, dat hij daarin zijn gedachten uitdrukt als had hij nooit anders gedaan.
Voor de jonge Zuidafrikaansche letterkunde is Mulder met deze opstellen een
| |
| |
literator van beteekenis geworden. Eenerzijds werkt hij er toe mee zijn nieuwe landgenooten tot meer cultureele bewustheid te brengen (men leze b.v. zijn uitstekende, warmgestemde artikelen over den belangrijksten dichter der jongste generatie, P.N. van Wijk Louw), hen te overtuigen van de waarde van wat onder hun oogen ontstaat en groeit, anderzijds is het van belang, dat hij hen het contact doet bestendigen met de Nederlandsche letteren (zooals in de opstellen over de ‘Drie groot eensames’.: Roland Holst, Bloem en Nijhoff), terwijl de schrijver bovendien in een tweetal algemeen oriënteerende artikelen (‘Die Ballade’ en ‘Die ontstaan van poësie’) blijk geeft van zijn uitgebreide literair-historische kennis en intuïtief-wetenschappelijke bezinning op de grondproblemen van het dichterschap.
Natuurlijk zal een critisch lezer hier en daar met den schrijver van meening verschillen. Zoo lijkt mij b.v. Goethe's vermogen ‘om, as hij sy oë sluit simmetriese blomme in allerlei kleure uit sy onderbewussyn te laat opstyg’ meer een soort speelsche visueele fantaisie als ‘'n bewys van die visionêre oorsprong van sy werk’ (p. 13). Daarom hoeft het nog niet minder verband te houden met het uit het onderbewuste opkomen van de conceptie van een gedicht (hoewel het symetrische toch wel eenigszins met het eigenlijk onderbewuste in strijd is).
Ook kan men verschillen in waardeering van de dichters Nijhoff en A. Roland Holst. De laatste noemt Mulder de grootste en tevens de duisterste. Zijn enkelvoudigheid echter en het steeds herhalen zijner symbolen geven aan zijn poëzie een zekere eentonige openheid en boeien op den duur toch minder dan de verzen van Nijhoff, die in hun realiteitssuggestie en -veelvuldigheid, gepaard aan een veel hermetischer vorm, duisterder zijn in dien zin, dat men steeds weer andere, op het eerste gezicht niet te vermoeden aspecten ontdekt. Dit zinvol enigmatisch karakter prikkelt den lezer veel meer tot geestelijke zelfwerkzaamheid (om het ook eens van deze, voor den actieven lezer belangrijke kant te beschouwen) dan het romantisch onverholene van Holsts poëzie, welke gemakkelijk meesleept in een bedwelmende vaagheid. Ik denk hierbij nu niet aan ‘Een winter aan zee’, waarin deze dichter evenzeer de gecontraheerde dictie nastreeft die Nijhoff reeds lang bezat, als deze laatste indertijd een oogenblik aan de vlucht en verijling boven wind en licht van den eerste ten prooi dreigde te vallen.
Mulders boekje verdient als het werk van een niet minder dichterlijk dan wetenschappelijk literator vele lezers, ook in ons land, omdat het ons nader in contact brengt met enkele belangrijke figuren uit de jongste Zuidafrikaansche literatuur, die hier meer bekendheid verdienen dan zij tot nog toe genoten hebben.
G.K.
| |
| |
| |
Verzeild bestek, Uitgave ter gelegenheid van het tweede lustrum van den Christelijken Auteurskring. Onder redactie van G. Kamphuis, H. Kuyper-van Oordt, C. Rijnsdorp en P.J. Risseeuw. J.H. Kok N.V., Kampen. 1939.
‘Verzeild Bestek’, dat wil zeggen: de plaats waar men zich op zee bevindt. Weer eens een andere en origineelere titel voor een met zorg en smaak uitgegeven verzamelwerk. Na twee maal vijf jaar zijn we ‘ergens’ - aldus Mevr. Kuyper-van Oordt, die zich, in al te groote bescheidenheid, tot tolk voor haar confraters, leden van den Christelijken auteurskring, opwerpt. Een héél eind, zal de welwillende lezer antwoorden, wanneer hij het boek in de kast zet. Het mag er, hoe sterk de kwaliteit der vele verschillende bijdragen ook uiteen moge loopen, als manifestatie namelijk zijn. Ook ziet het boek er goed uit. Roeland Koning teekende het alleszins geslaagde band-ontwerp, Marius Richters en G.D. Hoogendoorn droegen vignetten bij, waarvan vooral sommige kleinere voortreffelijk zijn, en de inhoud kon des te afwisselender zijn, daar een der bijdragen op kunstdrukpapier werd gedrukt. Bezwaren van de uiterlijke verzorging zijn, dat de kwaliteit van het papier blijkbaar niet op de illustraties berekend is, dat deze illustraties wat grillig werden verspreid, en dat de beide kunstenaars in hun grootere teekeningen, afgezien van een enkele uitzondering, op pagina 231 bijvoorbeeld, niet het gelukkigst geweest zijn.
Ik mag mij ontslagen achten van de plicht om iedere bijdrage van commentaar te voorzien. Wat het proza betreft vallen het minst op het wel heel erg simpele verhaaltje van Anne de Vries, de meer gemediteerde dan vertelde schets van Roel Houwink, het te zeer fragment gebleven ‘Tropenavond’ van Adel Anckersmit en de schetsen van Wilma en G. Sevensma-Themmen. Voorts hebben we de aardige vertelling ‘Hooiweer’ van G. Mulder reeds elders ontmoet en is het proza van Risseeuw en G. van Bokhorst te fragmentarisch om een voldoenden indruk te geven van de capaciteiten van hun auteurs, terwijl het onmogelijk is om aan P. Korthuys' ‘Vrouw die het volmaakte zocht’ te gelooven en zich voor de twee vrienden in H. de Bruin's ‘Vóór Zonsopgang’ te interesseeren: Korthuys overschatte zijn krachten, Hein de Bruin zijn gegeven. Met de journalistieke impressie van Mary Pos ‘Doodendag in Rome’ is dan het minder belangrijke opgesomd.
Het eerste proza-stuk is een nagelaten vertelling van J.K. van Eerbeek, geschreven in de maand voorafgaande aan zijn overlijden. Het begin doet even denken aan Aart van den Leeuw en het geheel behoort stellig tot het meest diepzinnige en suggestieve uit den bundel. Ernaast handhaven zich de precieuze vertelling ‘Herleving’ van Ignatia Lubeley, voortreffelijk van sfeer en karakterteekening, het sierlijk vertelde sprookje van Rie van Rossum ‘De
| |
| |
Kobold en het Paradijs’, het eenvoudige en innige ‘Tropenherinnering’ van Joh. van Hulzen, het zeker niet diepgaande, doch ongemeen spannende verhaal van Jan H. de Groot ‘De laatste Passagier’, ‘De Jachtweide’ van Hendrika Kuyper van Oordt, waarin, als steeds bij deze autrice, onder den schijnbaar gezapigen toon, een intelligente humor werkzaam is - en tenslotte, een der beste, meest beheerschte korte verhalen van de gansche verzameling, ‘Het gezag van Axel Nijgaard Jr.’ van C. Rijnsdorp.
G. Kamphuis zorgde voor een rijkelijk geïllustreerde studie over den Rotterdamschen schilder Marius Richters en slaagde op gelukkige wijze erin om in vrij kort bestek een karakteristiek te ontwerpen, die zoowel de technische hoedanigheden als de geestelijke achtergrond van Richters' oeuvre omvat.
Het boek bevat tenslotte poëzie van Jo Kalmijn Spierenburg, Totius, De Mérode, Kamphuis, Houwink, Eekhout, De Groot, Muus Jacobse, Wapenaar, Hk. Mulder, Fedde Schurer (vert. Hein de Bruin), Bert Bakker en H.M. van Randwijk. Bijzondere verrassingen biedt deze collectie poëzie niet, over het algemeen beweegt zij zich evenwel op een peil, dat representatief is voor de betreffende dichters. Zoodat het boek, ook wat dat betreft, niet teleurstelt.
J.R.
| |
De komende kerk, door Walter Lüthi. De boodschap van den Profeet Daniël. Vertaald door H.C. Touw. Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1939.
Een boek als dit, waarin op theologisch verantwoorde wijze de Profeet Daniël wordt uitgelegd voor den hedendaagschen mensch, hebben wij in onzen tijd broodnoodig. Te zeer wordt, hier te lande in het bijzonder, de adembeklemmende actualiteit van de Heilige Schrift weggemoffeld achter spitsvondige theologismen. Doch het is noodzakelijk, dat vooral onze jeugd den Bijbel weer leert verstaan in zijn actueele dynamiek, opdat zij weet, waar en hoe zij staan moet in de wereld van vandaag.
De Bijbel omsluit het levende Woord Gods; doch hoe vaak tracht men niet (bewust of onbewust) de meening ingang te doen vinden, dat dit Boek der boeken niet dan een codificatie is van wat in ‘christelijk’ milieu mag of niet mag! Walter Lüthi kan ons genezen van deze verderfelijke dwaling. Hij plaatst het woord der Schrift midden in dezen tijd en hij laat ons zien, hoe er geen tittel noch jota van Gods Waarheid ‘voorbijgegaan’ is.
R.H.
|
|