| |
| |
| |
Gerrit L. Slagmolen.
Vernieuwing in het orgelleven
Er zijn velerlei symptomen die er op wijzen, dat ook in de orgelpraktijk de vernieuwing en herleving van en de waardeering voor het schoone antieke haar intrede heeft gedaan. Het openbaart zich in de orgelbouw van deze dagen, in het onderzoek der orgelhistorie, vooral van de waarde van den Bachschen orgeltijd, in in de verschijnende studies die de oude orgelbouw betreffen of ten grondslag hebben, in een teruggrijpen op de registratieplannen der barok- en vroegere stijlen, in het in eere herstellen van de middeleeuwsche meesters der orgelkunst, in het restaureeren van de improvisatie-techniek en haar toepassing, en ten slotte in het herstel der kerktoonsoorten.
Er zijn verschillende middelen om dit te illustreeren. De studie die orgelbouwers maken van de toonkwaliteit van het oude en nieuwe instrument, van disposities en mensuren, toont ons, dat juist in het voornaamste gebied van de orgelkunst een herleving optreedt en dat ook daar tusschen oud en nieuw het innigste contact tot stand wordt gebracht. Dit contact werd elders reeds bewerkstelligd door de pioniers der orgelhistorie. Alleen, deze ontdekkers kunnen nog slechts weinig publiceeren. Het schijnt, dat de Nederlandsche orgelrijkdom groote moeilijkheden oplevert bij het reconstrueeren der tradities van den bouw en van de scholen der bouwers. Waarschijnlijk wordt dit voor een gedeelte veroorzaakt doordat de meeste z.g. Nederlandsche, en in Nederland werkende orgelbouwers, uit de 17e en 18e eeuw Duitschers waren en de orgels van na 1700 - uit welke periode de meeste der nog bestaande oude instrumenten afkomstig zijn; slechts weinige zijn ouder - uit een Duitsche school zijn ontstaan. Ook is het onderzoek nog niet in zijn volsten omvang gaande. Wij verwachten echter dat binnen enkele jaren een, tot op zekere hoogte volledige, studie van het Nederlandsche orgel, van zijn eerste belangrijke periode in de 15e en 16e eeuw af, door talrijker publicaties mogelijk zal zijn. Een dier uitgaven werd reeds tot stand gebracht door den Leidschen organist Hennie Schouten die een boekje schreef over ‘Onze oude Orgels’, als Elckerlyc-boekje
| |
| |
No. 10 verschenen bij Bosch en Keuning te Baarn. Deze orgelhistoricus bezorgde ons hiermee de eerste Nederlandsche uitgave - zij het in zeer beknopten vorm en voor den leek geschreven - over het Nederlandsche orgel gezien in zijn zuiver regionale beteekenis. Aansluitend daarop zullen vele werken van uitgebreider vorm ons nog verrassen en (natuurlijk) dit boekske overtreffen. Overtreffen ook in nauwkeurigheid, waaraan het dit geschriftje wel eens ontbreekt, een fout waarop Mr. A. Bouman op zeer oncollegiale wijze de nadruk legt in het Mei-No. 1939 van ‘Organist en Eeredienst’, orgaan van de Vereeniging van Organisten bij de Gereformeerde Kerken.
Hennie Schouten deelde zijn boekje in de volgende hoofdstukken in: 1. Wat ieder van een orgel behoort te weten; 2. Het orgel in de Nederlanden voor de Hervorming; 3. Het Calvinisme en het orgel; 4. Hagerbeer en Duyschot; 5. Nog eens het Calvinisme en het orgel; 6. Het Schnitgerorgel in de Michielskerk te Zwolle; 7. Het orgel in de Laurenskerk te Alkmaar; 8. Orgels te Gouda, Maassluis en Amsterdam; 9. Hoe onze oude orgels bespeeld werden.
De bedoeling is, dat niet-orgeldeskundigen en niet-organisten het boekje in handen krijgen en zullen lezen. Het wil de belangstelling opwekken voor een kunst, een historie en een instrument, waar duizenden Nederlanders wekelijks mee kennis maken en er niettemin niet meer van weten dan dat een orgel in een oude kerk meestal ook erg oud is, en dat men nooit alle registers mag bijtrekken, want dan zou tijdens het spelen het kerkgebouw bezwijken. Schouten behandelt de samenstelling van enkele der oudste groote orgels van ons land en neemt daarna ook eenige instrumenten uit de Schnitgerschool onder de loupe. Het is in het kader van dit artikel niet wel mogelijk hier op vele bijzonderheden van orgelbouw en klankkarakters van de oudste en minder oude orgels in te gaan. Het boekje biedt zeer belangwekkende gegevens, is vlot geschreven en verlucht met foto's van de orgelfronten in de Groote Kerk te Maassluis, in de Pieterskerk te Leiden en in de Oude Kerk te Amsterdam, en van de Maassluissche speeltafel.
Vooral de beknoptheid van het werkje bewijst de noodzakelijkheid van grootschere publicaties. Wij zijn echter den heer Schouten dankbaar. Ook zijn tweede deel van Techniek van het Orgelspel, elders in dit nummer besproken, toont aan een
| |
| |
nieuwe waardeering voor oude waarden en technieken, waardoor de huidige orgelbelangstelling wordt gekenschetst.
Wat de uitvoeringspraktijk van de oude orgelmuziek ons heden ten dage te genieten geeft, staat op een niet minder te waardeeren plan. Het trachten naar de heldere kleuren der 15e tot 18e eeuwsche cultuur, een klankideaal, waar de geheele polyphonie haar basis in vindt, treedt steeds meer op den voorgrond en hiermee in verband staan de wenschen van de organisten die, in tegenstelling tot de wandaden uit een vorig tijdperk - toen zooveel mogelijk vulstemmen (die de boventonen der grondstemmen versterken) voor doffe en sentimenteele registers het veld moesten ruimen - thans aan de kerkbesturen plannen overleggen om het orgel weer in zijn ouden staat terug te brengen door het in eere herstellen dier aliquoten en mixturen, of, door een uitbreiding in dezen zin, de jongere en jongste orgels aan de klankidealen uit den tijd der polyphonisten te doen beantwoorden.
Eerherstel is het belangwekkendste symptoom van dit ‘classicisme’. Flor Peeters, de in ons land geenszins onbekende organist van de Romboudskerk te Mechelen, bracht zulk een eerherstel door een groot aantal composities van 16e, 17e en 18e eeuwsche Nederlandsche meesters te verzamelen en opnieuw uit te geven. (Flor Peeters, Oud-Nederlandsche Meesters voor het Orgel. Henry Lemoine et Cie, Paris et Bruxelles 1938.) Hiermee is de orgelliteratuur aanzienlijk verrijkt. Niet omdat een willekeurig getal ‘nieuwe’ orgelstukken over zoovele programma's kunnen worden verdeeld, maar omdat deze werken de artistieke scheppingen van lang vervlogen, en voor het geheele muziekleven zoo uiterst belangrijke perioden vertegenwoordigen. De heruitgave dezer ‘Oud-Nederlanders’ valt in een tijd, dat wij oor hebben voor de juist-verantwoorde reproductie dezer klankstukken. Wat zou men in de vorige eeuw van deze heldere, doorzichtige muziek een onherkenbare en troebele brij gemaakt hebben!
De kunst van het improviseeren is niet ouder of jonger dan die van den waardevollen orgelbouw of van de kostbare composities. In den tijd dat men in het orgel het volmaakte instrument ging zien - daar er de mogelijkheid in open ligt de muziek, in al haar verschijnselen van verschillende timbres en van grondtonen en versterkte boventonen, tot leven te brengen - en dat men er muziek voor schreef, waarin voor alle geslachten de hoogte van de orgelontwikkeling nauwkeurig werd geregistreerd, in dien- | |
| |
zelfden tijd is de kunst van het improviseeren ontstaan, en met alle andere vormen van musiceeren (die zich zelfs nog uitbreidden) heeft de improvisatie als een van de bewonderenswaardigste muzikale uitingen zich gehandhaafd, en thans is zij zelfs in versterkte mate herleefd.
De Parijzenaar, organist van Saint-Sulpice, Marcel Dupré heeft het in ons land weer populair gemaakt, het improviseeren. Niet onder de organisten (óók wel), maar bij de luisteraars. Deze kunst was te allen tijde bij den organist in gebruik. De vervulling van zijn Zondags-ambt laat hem er alle gelegenheid toe. Voor den aanvang van den eeredienst en er na, en daartusschen bij het voorbereiden van vier liederen. Het brengt den een tot vele nieuwe invallen, den ander, die sneller uitgeput is, tot het zich-zelf-herhalen, waarin reeds den tweeden keer de verveling verscholen ligt. Bij concerten prijken meermalen ‘Fantasieën over geestelijke liederen’ op de programma's. Dit zijn altemaal improvisaties. Maar wat wist de doorsnee kerkganger of concertbezoeker van de eischen die aan het improviseeren gesteld moeten worden?
Helaas heeft zelfs déze vraag nog bestaansrecht: Wat weten de meeste organisten van die eischen af; weten zij dat er eischen aan de improvisatie dienen te worden gesteld?
Dupré is dus, in Haarlem, met het improviseeren begonnen en had het niet over Psalmmelodieën of geestelijke liederen. Hij vroeg themata voor een vierdeelige sonate. Later vroeg hij een thema voor een fuga. Daar had men, uitgezonderd wie de ‘Prijs voor uitnemendheid’ van het Amsterdamsch Conservatorium van nabij kende, nooit van gehoord. Nederland pelgrimeerde naar de Bavokerk, per as of per aether. Het werd een openbaring. Onmerkbaar bevruchtte dit optreden het in elken organist verborgen beginsel der zelfproductie. Een enkele begint, er ontstaan programma's van geimproviseerde vormen en uit dit ontwaken komen, als in eens, twee nationale improvisatie-avonden voort, waar telkens vier Nederlanders zich in enorme scheppingsdrift in het ware muzikantschap uitleven in vormen, die, de eeuwen door, de stijlen der klankuitingen hebben beheerscht. Op die avonden grepen enkele mannen, als in een geweldige concentratie, terug op eeuwen muziek. Hier herleefden de kostelijkste perioden der historie en hier werden, in een nieuwen vorm, de grondslagen gelegd voor een restauratie van het orgelleven uit een
| |
| |
tijd, waarin de Nederlanden in tallooze opzichten bovenaan stonden en waarin Sweelinck de functionarissen vormde voor ver buiten onze provinciën. Deze restauratie heeft reeds haar beteekenis getoond. Niet in het fantaseeren zonder vorm en zonder stijl (vooral stijlloos, ergerniswekkender dan elk vorm-geknoei), maar alweer in het vinden der uit de natuur naar voren gekomen typen voor het muzikaal-modelleeren. Deze terugkeer tot wat de late Middeleeuwen ons brachten heeft ons reeds zoo aangegrepen, dat wij hier, met ras-echte organisten dicht bij huis, slechts aan improvisatoren denken als wij organisten bedoelen. Dit zal ons niemand meer kwalijk nemen; dat wij echter ook de improvisatie, na haar een oogenblik op een eeretroon boven alle muzikale mogelijkheden te hebben verheven, weer moeten doen afdalen tot de alledaagsche concertbezigheid van elken organist, is van een zekere vorm van vereering de consequentie. De restauratie van de klinkende spontane uiting van het muzikale scheppingsvermogen is een oogenblik geconcentreerd in twee speciale concert-uren, zij is daar evenwel op den duur niet mee gediend. Noodig is individuëele voortzetting, zooals Hendrik Andriessen het, in het centrum van het land, deed als uitvloeisel van wat eerder gepresteerd was en zooals Bute het in het Oosten van ons land reeds eenige jaren doet. De praktijk moet in normale proporties te werk gaan wil zij waardevol resultaat boeken. De beide extreme concerten hebben gewezen op een organistische aangelegenheid. Als iedere organist die zelfstandig onder oogen ziet, dan zal het orgelleven er zijn voordeel mee doen. Blijkbaar staat in déze praktijk ons land reeds wederom op de eerste plaats, zij het na een Franschen aanvoerder te hebben erkend. Blijft die plaats behouden, dan wordt de Nederlandsche orgelroem opnieuw gevestigd.
Het laatste waarop wij moeten wijzen als het over terugkeer tot het oude gaat, is de nieuwe eerbied voor de kerktoonsoorten. Het is in Protestantsche kringen begonnen met het ontzagwekkende Psalmherstel van Ds. H. Hasper in 1936. Het zette zich, van toen af duidelijk waarneembaar, voort en wij bereikten de (helaas halve) maatregelen van de Ned. Hervormde Synode in 1938. Ook de organisten lieten zich niet onbetuigd. In sommige kerken brengen de inleidingen tot de 16e eeuwsche kerkmelodieën ons geheel in de sterkte van het onwankelbare geloof, waarvan, naast deze muzikale ordening, ook die van de antieke Godshuizen
| |
| |
zulk een overweldigende uiting is. Dat een onzer bekendste organisten, die in den omroep voor deze groote zaak de voornaamste getuige zou kunnen zijn, juist er tegen getuigt, is diep betreurenswaardig en teleurstellend. Dit niet alleen omdat hij zich daarmee tegen zijn tijd keert, maar omdat hij zich keert tegen een juisteren vorm van Vereering. Want dat men muzikaal in een betere verhouding staat tot den Schepper aller dingen met den vasten grond onder zich van herstelden kerkstijl, dan op den weeken bodem van 19e eeuwsche romantiek en haar navolging, valt niet te betwijfelen.
Als gekristalliseerd uit veler en velerlei pogingen om tot dien kerkstijl terug te keeren, zijn de onlangs verschenen (zes) ‘Psalmen Voor Orgel’ bij G. Alsbach & Co. te Amsterdam, van Cor Kee. Deze orgelcomponist, die zich in gansch andere, nieuwere en betere banen is gaan bewegen dan voorheen, bracht bewerkingen die in de eerste plaats polyphoon zijn en in de tweede plaats de aandacht vestigen op de oude toonsoort. In het gebruik der toonsoorten brengt hij een modern element door niet te wijken voor verrassende dissonanten die de contrapunteerende stemmen in een harmonisch schema brengen dat bij doorvoering in de vierstemmige zetting absoluut onaanvaardbaar zou zijn. Daar geeft de componist dan ook een 16e eeuwsche lezing, soms met verwaarloozing van rhythme of in den geest van Acquoy en De Wolf soms ook zonder in acht te nemen de wetten der welluidendheid vooral ten opzichte van den tritonus. Het boekje moeten wij echter zien als een symptoom van de algemeene terugkeer. Ongetwijfeld heeft Andriessen in zijn Missa Diatonica een ander, hooger plan ten aanzien van den geest der kerkmuziek bereikt, waaruit voor ons heel veel valt te leeren en waarheen Kee misschien zijn schreden eens wenden zal, maar tot nu toe zijn wij dankbaar voor zijn medewerking tot het terugvinden van wat de eeuwen der kerkmuziek ons als compositorisch levensterrein hebben nagelaten.
Van alle zijden komt ons het stralende licht der middeleeuwen, na een periode van verduistering, weer tegemoet, en onze lage landen ontworstelen zich aan eenige eeuwen van verlamming en van afkeer van den schat der kerkmuziek, waaruit ten slotte orgelbouwprincipes en composities (en daaruit de roem der organisten) resulteerden.
Er staan ons schoone tijden te wachten.
|
|