Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Roel Houwink
| |
[pagina 350]
| |
verwereldlijking van het christendom en een nog ingrijpender ontlediging van zijn geloofsinhoud.
* * *
Het belangrijkste element in Henri Bruning's kritiek op het christendom, zooals hij deze in zijn jongste boek heeft neergelegd, is, afgezien van het feit, dat deze auteur beschikt over een kloeken en helderen stijl, die hem recht geeft op een plaats in de eerste rijen van onze contemporaine essayisten, de omstandigheid, dat deze kritiek van Katholieke zijde komt en vóór alles op de Roomsch-Katholieke kerk is gericht, terwijl haar uitgangspunt de reformatorische geloofswaarheid is. Weliswaar - wij zullen straks nog gelegenheid hebben daarop nader te wijzen - heeft Bruning zich niet voortdurend bij deze geloofwaarheid kunnen bepalen en heeft hij ook andere (in hoofdzaak vitalistische) argumenten toegelaten in zijn betoog, doch daarmee kan niet ongedaan gemaakt worden het o.i. hoogst belangrijke feit, dat door middel van deze kritiek de reformatorische geloofswaarheid opnieuw bezig is binnen de muren der Roomsch-Katholieke kerk te ontkiemen. Natuurlijk is het mogelijk, dat deze kritische stem eenzaam blijft, gelijk het reeds zoo vaak gegaan is en dat zij òf op de een of andere wijze door de kerkelijke overheid tot zwijgen wordt gebracht òf zich heesch roept tegen de botte onverschilligheid van een verburgerlijkt massa-christendom. Maar de mogelijkheid bestaat ook, dat Brunings woorden weerklank vinden en dat het hem gegeven is althans hier te lande de jongeren van zijn kerk te wekken, zoodat later het verschijnen van zijn boek zal kunnen worden beschouwd als één der eerste symptomen van een nieuwe Reformatie, die zich trouwens ook over de Protestantsche kerken uitstrekken zal. Men kan op het oogenblik nog sceptisch staan tegenover het denkbeeld van een dergelijke tweede Reformatie, maar wij vermoeden, dat de loop der omstandigheden de gansche christenheid weldra voor deze Reformatie zal plaatsen als de conditio sine qua non ten opzichte van het bestaan van een christelijke levens- en geloofsgemeenschap. Doch wij kunnen deze overwegingen hier verder ter zijde laten, want zij staan slechts in zijdelingsche betrekking tot de concrete vragen, die ons gesteld worden in Bruning's boek. | |
[pagina 351]
| |
Het eerste wat den aandachtigen lezer opvalt bij de lectuur van Bruning's boek, is het typisch on-theologisch uitgangspunt van den schrijver, dat feitelijk aansprakelijk moet worden gesteld voor zijn latere deraillementen. Wij lezen op blz. 2: ‘Het schoonste van dit aardsch bestaan: de goddelijke waarheid, het artistieke scheppen en het scheppend denken, - het is alles lotsverbonden in een en dezelfde doelloosheid, in een en dezelfde onvruchtbaarheid’. Deze uitspraak, waarin ‘religie’, ‘kunst’ en ‘wijsbegeerte’ op één lijn worden gesteld als het ‘schoonste van dit aardsch bestaan’, miskent n.l. tweeërlei: het transcendent karakter der Goddelijke Waarheid en het fundamenteel verschil, dat er tusschen Gods Openbaring en 's menschen religie bestaat. Het is niet mogelijk de Goddelijke Waarheid te coördineeren met kunst en wijsbegeerte, want zij is in haar volstrektheid transcendent aan alle ‘vleesch’. En het is niet minder mogelijk Gods Openbaring te vereenzelvigen met welken vorm van menschelijke religie ook. Tusschen Evangelie en christendom zal daarom altijd een spanning blijven bestaan. De vergelijking, die men in dit verband zou willen maken, als zou het Evangelie de ‘inhoud’ zijn van het christendom, moet immer hinkend blijven; want ‘inhoud’ en ‘vorm’ gaan hier nooit in elkander op krachtens den stelregel, dat het eindige het oneindige nimmer bevatten kan. Wanneer verzuimd wordt dit onderscheid te maken, loopt men kans zich te verwarren in een vruchtelooze problematiek en wij meenen, dat ook Bruning zich niet geheel en al aan dit gevaar heeft weten te onttrekken, hoewel hij op zichzelf een scherp gevoel heeft voor de incommensurabiliteit van het Evangelie (Rijk Gods, Kerk van Christus). Zoo lezen wij op blz. 9: ‘Alsof het iets normaals is, dat de Kerk van Christus triomfeert, dat zij geëerbiedigd, erkend, herkend wordt; zij, die toch de meest absurde waarheid verkondigt, zij, die toch nog altijd vertegenwoordigt (of moest vertegenwoordigen) wat den Grieken een dwaasheid en den Joden een ergernis is, d.w.z. een waarheid, waartegen al het menschelijke (en waarlijk niet alleen het minderwaardig-menschelijke) onvermijdelijk in opstand komt’. En op blz. 10: ‘Het Rijk Gods wordt niet verwerkelijkt door onze werken en overeenkomstig onze verdiensten, maar alleen door God en overeenkomstig zijn barmhartigheid’. Toch blijkt reeds uit het eerste citaat het theologisch tekort in | |
[pagina 352]
| |
des schrijvers uitgangspunt, waar hij spreekt van de Kerk van Christus, ‘die toch nog altijd vertegenwoordigt (of moest vertegenwoordigen) wat den Grieken een dwaasheid en den Joden een ergernis is’. Immers de Kerk van Christus vertegenwoordigt als Kerk van Christus altijd de Goddelijke Waarheid, terwijl zij als menschelijke geloofsgemeenschap steeds op gespannen voet met deze Waarheid zal blijven staan. Anders ware de kerk geen geloofs-gemeenschap, maar realiter Rijk Gods. Zoolang en in zooverre de kerk den Grieken een dwaasheid en den Joden een ergernis is, is zij kerk van Christus; zoolang en in zooverre zij dit niet is, is zij geen kerk van Christus, maar kerk van den antichrist. Een synthese is niet mogelijk: Wie niet voor Mij is, is tegen Mij. De Roomsch-Katholieke leer aangaande de Kerk, die op een dergelijke synthese berust, heeft Bruning hier helaas op een dwaalweg gebracht. ‘Kerk van Christus’ is een dynamisch en geen statisch begrip. Zij is geen ‘instituut’, maar een vrijmachtige daad van Gods scheppende genade, die slechts door het geloof als zoodanig kan worden herkend. Al het institutioneele, dat eigen is aan het leven der Kerk, is vrucht der dankbaarheid en gehoorzaamheid, maar heeft geen zelfstandige beteekenis tegenover het alles beheerschende feit, dat de Kerk ‘Lichaam van Christus’ is en als zoodanig dienaresse van Gods Heiligen Geest bij de bediening des Woords in prediking en sacrament. Doch wij kunnen hier niet langer bij stil staan; er is te veel, dat onze aandacht vraagt.
* * *
Op blz. 23 schrijft Bruning met betrekking tot het tweevoudig Christus-verlangen (de heerschappij van het Rijk Gods in de zielen en, daardoor, op aarde): ‘Maar als dit zuiver verlangen, naar de zegepraal van het Rijk Gods in de zielen, plaats maakt voor een machtsdroom, die zich realiseeren moet in een machtige (ook politiek-machtige), geëerbiedigde, glorieuze positie der Kerk tusschen de machten dezer wereld, in háár heerschappij - liever nog in haar alleen-heerschappij - als cultuur-macht, dan zijn wij reeds mijlen ver van Christus' even hevig als tragisch verlangen verwijderd’. Hiermee zet de schrijver het mes in de wonde plek van het | |
[pagina 353]
| |
Roomsch-Katholieke Christendom, waarin deze machtsdroom nog altijd zoo hevig leeft, dat hij voor een goed deel het aspect van het Roomsch-Katholicisme bepaalt. De hardnekkigheid van dezen machtsdroom, die binnen het kader van onze nationale verhoudingen, nergens zoo sterk tot uiting komt als in de politiek der R.K.-Staatspartij, bewijst, hoe moeilijk het ook menschen-van-goeden-wille valt, Christus heerschappij over hun leven te laten voeren. Niemand meene echter, dat de onomwonden erkenning van de juistheid van Bruning's kritiek op de praktijk van het Roomsch-Katholicisme door ons met eenig leedvermaak geschiedt. Integendeel: wij zijn van meening, dat tegen de praktijk van het Protestantisme op z'n minst even ernstige bedenkingen zijn in te brengen. Waar wij ons over verheugen is zelfs niet in de eerste plaats de moedige en radicale kritiek van dezen strijdbaren Katholieken Jongere, maar veeleer het feit, dat deze kritiek in menig opzicht steunt op de reformatorische visie van de christelijke geloofswaarheid (sola fide et sola gratia), die wij voor de eenig juiste interpretatie van Gods openbaringswoord houden. Want wat in het Roomsch-Katholicisme geworden is tot den machtsdroom der kerk, is in het Protestantisme geworden tot den niet minder gevaarlijken en verderfelijken machtsdroom der vrome persoonlijkheid. En men behoeft slechts een vluchtigen blik te werpen op het geheel der Protestantsche kerken om te beseffen, dat deze ‘Protestantsche’ machtsdroom even funeste gevolgen voor het doorbreken der Christus-waarheid in onze wereld heeft gehad als die der Roomsch-Katholieke kerk; waaruit men de voor de hand liggende conclusie trekken kan, dat zoowel het Roomsch-Katholicisme als het Protestantisme dringend aan een reformatie behoefte hebben. De positie van het Christendom in den tegenwoordigen tijd is in elk opzicht ‘kritiek’ geworden. En daarom zal er ook op den duur (niet in het kader van den machtsdroom, maar in het buigen voor de heerschappij der Waarheid) een ‘gesprek’ kunnen plaats hebben tusschen de Roomsch-Katholieke en de Protestantsche Jongeren, dat niet in een theologisch steekspel ontaardt, maar waarin op grond van het Bijbelsch getuigenis aangaande Jezus Christus gezocht wordt naar een gemeenschappelijk front tegen de demonische verwildering van deze wereld. De mogelijkheid van een dergelijk gesprek wordt o.m. geopend door een boek als dit van Henri Bruning, dat in zijn kritische | |
[pagina 354]
| |
houding door niets anders dan door de waarheidsvraag wordt bepaald en waaraan elke ‘politieke’ bijgedachte zoowel ten opzichte van het Katholicisme als van het Protestantisme vreemd gebleven is.
* * *
Hoe scherp Bruning zijn inzichten weet te formuleeren, blijkt uit de volgende zinsnede, waarin Ter Braak's houding ten aanzien van het Christendom naar aanleiding van zijn ‘Van oude en nieuwe Christenen’, bijzonder raak wordt getypeerd. Zoo schrijft hij op blz. 66: ‘Het hedendaagsche Christendom ziet Ter Braak ongemeen scherp en vernietigend - scherper en vernietigender dan menigeen het durft te zien -, maar het Christendom-zelf (móet ik zeggen) begrijpt hij niet. Het is van een volslagen andere orde van denken en leven als hij veronderstelt of leerde kennen’. Dat Bruning hier een juist inzicht formuleerde, blijkt nergens duidelijker dan uit de letterkundige kroniek, die Ter Braak onder den titel ‘Verticaal Katholicisme’ (in ‘Het Vaderland’ van 4 December 1938, ochtendblad) aan Bruning's boek wijdde en waarin hij den schrijver van ‘Verworpen Christendom’ met Sjestof vergelijkt. Hij zegt in dit verband: ‘Bruning is een katholieke Sjestof. Sjestof was een Bruning, die ook “den laatsten stap” waagde te doen; den stap, waarvoor deze katholiek voorloopig nog teruggeschrikt is. Alleen liet Sjestof de christelijke symbolen vallen, om ook in zijn terminologie niets anders dan ronduit een hedendaagsch mensch te zijn, terwijl Bruning, katholiek door de zuigkracht van opvoeding en milieu, bleef kleven aan de termen, die men hem als kind leerde gebruiken’. In de oogen van Ter Braak is dus alles wat Bruning in zijn boek over het christendom neerschrijft, feitelijk niet veel anders dan een terminologisch atavisme. In werkelijkheid houdt hij Bruning voor een hedendaagschen mensch (wat voor Ter Braak inhoudt, dat voor hem het christendom een overwonnen standpunt is!), die door ‘milieu en opvoeding’ voorloopig nog zich laat dwingen van ‘christelijke symbolen’ gebruik te maken, maar van wien hij heimelijk verwacht, dat hij in de naaste toekomst ook ‘den laatsten stap’ zal doen en zich van deze overtollige ballast zal bevrijden. Ter Braak kan zich n.l. niet voorstellen, dat het christendom een werkelijkheid zou kunnen zijn; voor hem kan | |
[pagina 355]
| |
hier alleen maar sprake zijn van ‘bedrog’ (zie zijn brochure over Luther) of van ‘symbolen’ (wat in zijn positivistischen gedachtegang bijna even erg is als bedrog!). Het spreekt voor den onbevooroordeelden lezer van Bruning's boek overigens vanzelf, dat Ter Braak op deze wijze geen recht doet wedervaren aan de kern van Bruning's betoog, dat men samenvatten kan als een pleidooi voor een christendom in den geest van Pascal tegenover de verburgerlijkte en verwereldlijkte Roomsch-Katholieke kerk. Ter Braak heeft nu eenmaal van deze dingen, zooals Bruning het zelf zeer goed heeft ingezien, geen flauwe notie. Intusschen moet men hier aan toevoegen, dat Bruning zelf door zijn absurde vereering voor het Paulusboek van Teixeira de Pascoas het noodige heeft gedaan om zijn kritikus op een dwaalspoor te brengen. Het is eenvoudig onbegrijpelijk, dat iemand als Bruning, die over een figuur als Luther weet te schrijven - wij komen daar zoo aanstonds nog op terug - op een wijze als geen enkel Roomsch-Katholiek auteur vóór hem heeft gedaan, zich zoo grondig verkeken heeft op dit barok vitalisme, dat vloekt met alle waarachtig-christelijke geloofsvisie. Natuurlijk heeft Bruning wel ‘gevoeld’, dat er iets niet in den haak was met dit Paulus-boek. Hij geeft dan ook op blz. 80 toe, dat de mogelijkheid bestaat, dat Teixeira de Pascoas de leer van Paulus niet geheel zuiver heeft volstaan. Doch hij neemt deze bedenking vrijwel geheel terug op dezelfde bladzijde door te zeggen: ‘Is Pascoas niet orthodox in de leer, zijn “dwalingen” bewegen zich toch in de onmiddellijke nabijheid van de schoonste toppen der waarheid. Hij leeft oneindig dichter bij de waarheid van vele orthodoxen in de leer, - die ketters in de praktijk’. Men kan deze blindheid van Bruning ten aanzien van De Pascoas vitalistisch christendom (Bruning spreekt hier van ‘mystiek Christendom’) slechts verklaren uit zijn ressentiment tegen een leer, die niet meer is dan ‘leer’ en geen levend en natuurlijk contact meer heeft met de ‘praktijk’. Doch zooals het zoo vaak gebeurt: Bruning is hier bezig het kind met het badwater weg te gooien. De tegenstelling, die de schrijver in het bovenstaande maakt tusschen ‘orthodoxen in de leer’ en ‘ketters in de praktijk’ is puntig van dictie, ongetwijfeld, maar...... zij blijkt bij nadere beschouwing onjuist. Want wie ‘orthodox in de leer’ is en ‘ketter in de praktijk’ is in werkelijkheid evenmin een waarachtig christen | |
[pagina 356]
| |
als degeen die ‘kettersch in de leer’ is, maar ‘rechtzinnig in de praktijk’. Leven en leer behooren in het geloof bijeen. Zij kunnen niet gescheiden worden zonder aan de Waarheid, die één en ondeelbaar is, tekort te doen. Principieel is daarom elke scheiding, die tusschen leer en leven gemaakt wordt uit den booze, al ligt er in het vlak der menschelijke levenswerkelijkheid een heel terrein van denken en handelen, dat onderworpen is aan de onbewuste en moedwillige ‘vergissingen’ van onzen vleeschelijken geest, waarbij ‘leven’ en ‘leer’ dikwijls op de fnuikendste wijze gescheiden worden. Het feit, dat ook Bruning deze scheiding maakt en dat nog wel met zulk een felheid, bewijst, dat hij vooringenomen is tegen de ‘leer’. Hij ziet het uitnemend gewicht van een streven naar een zoo zuiver mogelijk begrip der Goddelijke Waarheid niet in, maar bedrinkt zich aan de vitalistische dynamiek, waarmede De Pascoas' Paulus-fantasie tot berstens toe geladen is. ‘Wij naderen in dit boek een zenith van leven’ (spatieering van H.B.), roept Bruning op blz. 72 uit. Maar òf dit ‘zenith van leven’ een confrontatie met het zenith der Waarheid, het Evangelie van Jezus Christus, verdraagt, is een vraag, die door hem niet aan de orde wordt gesteld. Zij wordt terloops afgedaan met de opmerking, dat De Pascoas misschien de leer van Paulus niet geheel zuiver heeft verstaan, maar dat is dan ook alles. Dat de ‘leer van Paulus’ slechts zin heeft als en in zooverre zij leer aangaande Christus is, komt hier niet ter sprake.
* * *
In het hoofdstuk van zijn boek, dat Bruning wijdt aan het Christelijk-sociale vraagstuk naar aanleiding van Jacques Maritain's beschouwingen in ‘Humanisme intégral’ komt duidelijk het ‘realisme’ van Bruning's standpunt uit; een factor, waarvoor positivisten als Ter Braak nimmer oog blijken te hebben. Zoo lezen wij op blz. 138: ‘Naast zijn plicht, als Christen, te strijden voor de dienstbaarheid der menschen aan een bovennatuurlijk levensdoel, bezit de Christen plichten ten opzichte van het tijdelijk en natuurlijk welzijn van den mensch’. Hiermee wordt dus de mensch als Christen onmiddellijk (en niet via den omweg van de een of andere ‘christelijke partij’ of het een of ander ‘christelijk ideaal’) ingeschakeld in het sociale leven. | |
[pagina 357]
| |
Diametraal hiertegenover staat Maritain's ideaal van een toekomstige christelijk-sociale orde, dat, zooals hij herhaaldelijk met nadruk en terecht verzekert, een nieuwe christenheid veronderstelt (blz. 139). Want dit ideaal houdt geen rekening met het feit, dat wij leven in een niet meer christelijke samenleving, die echter evenzeer recht heeft op een sociale vernieuwing. Aan deze vernieuwing heeft ook de christen den plicht naar zijn beste krachten mede te werken. Bruning zegt hierover onder meer (blz. 148): ‘Naast zijn plicht een scheppende kracht te zijn voor een toekomstige christelijke orde, is het zijn plicht een scheppende kracht te zijn in en voor een niet-christelijk tijdperk, en dit laatste: door mede te werken aan het herstel van een, nietchristelijke, maar van een zuiver natuurlijk-zedelijke vernieuwing, om op die wijze een samenleving, voor zoover dat mogelijk is, te redden uit die anarchie van hartstochten, waaraan zij, en met haar zoo tallooze slachtoffers, op de meest ellendige en bittere wijze materieel, zedelijk en geestelijk te gronde gaat’. Men moet inderdaad niet vragen, hoeveel geestelijke energie er verspild is aan het uitdenken van een ‘christelijke’ oplossing van allerhande politieke en sociale problemen op grond van de foutieve voor-onderstelling, dat wij zouden leven in een christelijke maatschappij of binnen afzienbaren tijd in staat zouden zijn een christelijke samenleving te verwerkelijken, terwijl de sociale en politieke nood van deze wereld ons toeschreeuwt van alle kanten. Het is, of de christenen steeds geweigerd hebben de wereld als ‘wereld’ te zien en in deze wereld, solidair met haar nood en schuld, hun plaats in te nemen. Aan het drogbeeld van een z.g. ‘christelijke maatschappij’ - wij meenen, dat Bruning niet scherp genoeg inziet, dat het hier werkelijk een drogbeeld geldt en geen realiseerbare grootheid - hebben tallooze christenen hun beste krachten verspild, terwijl deze broodnoodig waren geweest om het natuurlijk-zedelijke leven te ordenen. Nergens lezen wij in den Bijbel, dat het de plicht van den christen is een ‘christelijke maatschappij’ in het leven te roepen. Het arbeidsveld van den christen is de wereld. En de (voor de hand liggende!) synthese van ‘christelijke maatschappij’ en Koninkrijk Gods is wel zoo ongeveer de grootste ketterij, waaraan het christendom zich in den nieuweren tijd heeft schuldig gemaakt en die misschien nog meer tot de huidige ontkerstening van Europa heeft bijgedragen dan de opkomst van het Nieuw | |
[pagina 358]
| |
Heidendom, dat niet veel anders heeft gedaan dan opengevallen plaatsen innemen en verlaten stellingen bezetten. Dat niettemin dit deelnemen aan een herstel der sociale orde door een daadwerkelijken arbeid aan de ‘natuurlijk-zedelijke’ grondslagen der maatschappij voor den Christen iets essentieel anders beteekent dan voor den niet-christen, is Bruning niet ontgaan. Helder heeft hij het eschatologisch moment onderkend, dat in alle menschelijke ordeningen schuilt en dat deze steeds opnieuw relativeert. In zijn ‘Subjectieve Normen’ - door den schrijver hier in een noot geciteerd - komt de volgende uitspraak voor: ‘Want de orde op tijdelijk gebied (beseffen wij dit wel) is evenzeer een belemmering voor het Rijk Gods als de wan-orde. Doet de wanorde God haten, de orde op natuurlijk gebied doet de aarde beminnen en den mensch, die deze orde schiep. En als wij begrijpen, hoe moeilijk, grootsch en schoon het scheppen van een natuurlijke orde is, dan beseffen wij tevens, hoezeer een geslacht, dat deze glorieuze orde opbouwt, zichzelf zal kunnen gaan verheerlijken en daarmee zich evenzeer en even ondoorbreekbaar van God vervreemden kan als de wanorde en de haat dit deden (noot op blz. 150). Deze ‘kritische’ houding ten aanzien van de orde, in zooverre deze ‘van nature’ de neiging heeft den mensch te verleiden tot ongehoorzaamheid en ontrouw tegenover God, maakt, dat de christen anders staat ten opzichte van den ‘metaphysischen’ achtergrond van tal van politieke en sociale vraagstukken dan de niet-christen; doch dit sluit nog volstrekt niet uit, dat hij aan het herstel der sociale rechtsorde geen loyaal en werkzaam aandeel zou kunnen nemen. Trouwens het is in de eerste plaats de taak der Kerk om in en door haar verkondiging te waarschuwen tegen een verabsoluteering van menschelijke gedachten en instellingen. In dit opzicht heeft zij een profetische taak, waarvan zij zich echter, zooals men thans wel genoegzaam constateeren kan, niet of slechts zeer aarzelend en sporadisch gekweten heeft in het achter ons liggend tijdsgewricht. Natuurlijk zit er aan deze dingen nog veel meer vast, dan hier met een enkel woord ter sprake kon worden gebracht. Doch onze bedoeling reikt ook niet verder dan aan den lezer een indruk te geven van de actualiteit en de gedachtenrijkdom van dit boek, dat, hoewel het op tal van punten zoo sterk geöriënteerd is op de Roomsch-Katholieke geloofsovertuiging, dat de Protestantsche | |
[pagina 359]
| |
lezer niet zonder de noodige vraagteekens in margine uitkomt, toch aan den anderen kant zoo duidelijk blijk geeft van een den jongeren Katholieken en Protestanten gemeenzaam inzicht zoowel ten aanzien van het christendom als ten opzichte van de huidige maatschappelijke verhoudingen, dat er alle reden is dit vurig en sterk geschreven boek onder veler aandacht te brengen. Het is het ten volle waard ernstig te worden bestudeerd en zonder vooringenomenheid te worden gelezen.
* * *
In het gedeelte van zijn boek, dat Bruning gewijd heeft aan een bestrijding van ‘Verscheurde Christenheid’, het bekende werk van Anton van Duinkerken, komt een passage voor, die handelt over de figuur van Luther. Zij vormt een onderdeel van deze polemiek, maar laat zich zeer goed op zichzelf beschouwen, omdat zij des schrijvers positieve visie op de Hervorming weergeeft in tegenstelling tot Van Duinkerken's negatieve houding, die op de gebruikelijke argumentatie der Roomsch-Katholieke apologetiek berust. Wij laten hieronder enkele der belangrijkste gedeelten volgen: ‘Men doet verkeerd den hervormer en het noodlottig verloop der hervorming te verklaren uit een gedesequilibreerd innerlijk leven. Evenzeer lijkt het mij onjuist beide te verklaren uit een onmachtig wrokkend ressentiment. Luthers leer toch was allereerst de resultante van een exclusief-innerlijk, persoonlijk geloofs-conflict: niet van een botsing met de corruptie der Kerk, maar van een botsing met zichzelf, met de in zichzelf waargenomen verdorvenheid van de menschelijke natuur...... Voor wien ernst maakt met het geloof en zich zijn eigen werkelijkheid bewust blijft, dringt zich het probleem der genade vroeg of laat onvermijdelijk op’ (blz. 168). En een bladzijde verder: ‘Zijn (d.w.z. Luther's) noodlot was, dat hij, die zoo diep de waarheid was binnengedrongen, maar nochtans “dwaalde”, hervormer moest zijn, bestrijder van het kerkelijk verval en van het gezag, dat dit verval dekte’. Aan dit tweede citaat, dat o.i. op treffende wijze de tragiek van Luther's leven in het licht stelt, moet een korte verklaring worden toegevoegd ten aanzien van het ironische ‘maar nochtans dwaalde’. Bruning gebruikt hier het woord ‘dwaling’ n.l. in ironischen zin. Hij neemt het over uit de gebruikelijke Roomsch-Katholieke | |
[pagina 360]
| |
polemiek. ‘Men zal moeten erkennen’, zegt hij op blz. 169, ‘hoe zich juist hier (d.w.z. ten aanzien van deze “dwaling”) deze gestalte in zijn volle grootheid oprichtte, hoe ver hij hier de waarheid was binnengedrongen. Maar dit erkennen is iets anders erkennen dan dat in iedere dwaling een kern van waarheid schuilt! Het is erkennen, wat in deze “dwaling” op ongemeen diepe en sublieme wijze waarheid is geweest, en hoe verleugend, ten overstaan van deze “dwaling”, het denken en leven van de “rechtzinnigen” dier dagen was geworden’. Nog een tweetal citaten mogen hier volgen. Het eerste heeft betrekking op Luther's breuk met de (Roomsch-Katholieke) kerk. Bruning zegt hierover: ‘Maar gesteld dat de houding der kerkelijke overheid op dit punt geheel vlekkeloos is geweest (hetgeen wel zeer moeilijk is aan te nemen), dan nog staat de kerk aan het gebeurde medeschuldig, eenvoudig omdat zij was zooals zij was, d.w.z. door en door corrupt en verdorven op talrijke andere punten (blz. 171). En ten slotte op blz. 174: ‘Het is niet voldoende dezen hervormer te rangschikken onder de groote figuren, het is plicht zijn schuld te bekennen aan de tragedie van dit leven, aan de tragedie van de hervorming’. Het lijkt ons, dat men van Roomsch-Katholieke zijde niet juister en rechtvaardiger over Luther en de Hervorming oordeelen kan dan hier door Henri Bruning is geschied. Men kan zich er slechts smartelijk over verwonderen, dat dit oordeel zoo laat gekomen is ofschoon men toegeven moet, dat onze ‘anti-papisten’ maar al te vaak een geluid doen hooren, dat in wanbegrip en onbillijkheid niet onder behoeft te doen voor de Roomsch-Katholieke uitingen met betrekking tot de Reformatie. Dat overigens Henri Bruning in zijn beschouwingen te dezen opzichte vrijwel alleen staat, zal niemand verwonderen. De officieele Roomsch-Katholieke pers bewaart een ijzig stilzwijgen tegenover dit boek of maakt er zich met wat ‘groote woorden’, die duidelijk een innerlijke verlegenheid verraden, van af. Maar dit neemt niet weg, dat deze Katholieke stem geklonken heeft en dat wij haar mogen hooren als de aankondiging van een reformatie ook in het Roomsch-Katholieke kamp. Ook hier heeft de verburgerlijkte en verwereldlijkte kerk zich grondig te herzien, wil zij in de duistere toekomst, die wij, en met ons geheel Europa, tegemoetgaan een licht ten leven blijven. | |
[pagina 361]
| |
De krisis, waarop over het lot van de gansche westersche beschaving beslist zal worden, nadert met angstwekkende snelheid. De wijzers van de klok staan niet meer op vijf minuten vóór twaalf (Adolf Keller), maar op twaalf uur en de eerste slagen dreunen reeds van den toren. Zullen Roomsch-Katholicisme en Protestantisme hun innerlijke zuiverheid hervinden en zullen zij elkander als loten leeren verstaan van denzelfden stam: de heilige, algemeene, christelijke Kerk van het Apostolicum? Wij moeten deze vraag onbeantwoord laten. Maar wel meenen wij er dit van te kunnen zeggen: Alleen de Roomsch-Katholieke en de Protestantsche Jongeren zullen op deze vraag een positief antwoord kunnen geven. Het ‘officieele christendom’ in beide kampen is zoozeer vastgeroest in zijn onvruchtbare abstract-polemische houding en daarenboven zoo door en door verpolitiekt, dat men van die zijde in deze aangelegenheid niets meer heeft te verwachten. Theoretisch beschouwd zou ons dit tot een bedenkelijk pessimisme aanleiding moeten geven. Want ‘het officieele christendom’ staat in beide confessies nog zeer stevig in zijn schoenen. Maar wanneer wij letten op de entourage, waarin zich dit verkalkt, op de gewoonte terend christendom bevindt, mogen wij gerust wat optimistischer oordeelen. Want een dergelijk christendom kan zich onmogelijk handhaven te midden van een wereld, die aan alle zijden in vlammen staat. Hier is alleen ‘wedergeboorte’ of het einde mogelijk. En aangezien Christus' beloften zeer vast zijn en volkomen duidelijk uitgesproken ten aanzien van Zijn Kerk, is er voor ons geen reden tot wanhoop of vertwijfeling. Want: ‘Ziet, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20) en: ‘de poorten der hel zullen haar (d.w.z. de gemeente des Heeren) niet overweldigen’ (Matth. 16:18). |
|