| |
| |
| |
David Ruting.
Adolf Augustus
Fragment.
Siegmund Renaldi werd geboren op een boerderij in Duitsland. Zijn vader wilde hem laten studeren, maar spoedig bleek, dat de dromerige jongen daartoe niet in staat was. Ook het boerenwerk stond Siegmund niet aan. Op een dag, dat hij voor zijn naber, bij wien hij door vader in de leer was gedaan, de groep moest schoonmaken, verliet de jongen het ouderlijk huis. Hij vluchtte over de grens en begon te Nijverdal een schoenmakerij. Uit zijn huwelijk met Marregje Waard werd Adolf Augustus geboren, bij wiens geboorte de moeder overleed. Het kind groeide op tussen een vroeg ouden, excentrieken vader en een ruziemakende tante, die voor Siegmund het huishouden deed. Toch waren de eerste jaren van zijn jeugd nog de gelukkigste. Bij het ouder worden voelde hij zich vervreemden van zijn vader en gingen zijn ogen open voor hun armoede en het tragische van de toestand, waarin zij beiden verkeerden. Hij trachtte met zijn vader over problemen, die hem bezig hielden te spreken, maar weer kwam hij te staan voor een onoverbrugbare kloof. Het gevoel, dat hij alleen stond, maakte hem wanhopig en ondermijnde zijn prestatievermogen. In de vierde klas van de H.B.S., waar hij door toedoen van zijn vroegeren hoofdonderwijzer gekomen was, bleef hij zitten. Adolf was toen zestien jaar.
| |
IV. De dood van Siegmund Renaldi.
Een groene tafel. Een rijtje leraren. In het midden de directeur. ‘Het spijt ons, Adolf, maar het lijkt ons beter, dat je het vierde leerjaar nog een keer overdoet. Wij zijn verbaasd over de slechte resultaten van het laatste halfjaar. Naar de oorzaak willen wij niet vragen’, even zagen de grijze ogen vanachter het gensterend brillenglas hem aan, ‘Maar wij hebben met het feit rekening te houden. Het zou bovendien onmogelijk voor je zijn de examenklas te volgen, zodat wij menen geheel in je eigen belang te handelen. Nogeens Adolf, wij hadden het niet verwacht’. Een nette
| |
| |
hand met roze nagels, reikte hem een onberispelijk papiertje over: de puntenlijst. Adolf zag star voor zich heen en nam het zwijgend aan. Eerst later zei hij: ‘Dank U’ en wilde weglopen, maar de directeur maakte hem er op attent, dat hij nu de gelegenheid kreeg de heren te groeten en een goede vacantie te wensen. Hij ging de rij langs en voelde bij allen zijn zweterige hand in koude, droge handen van sterke mensen. Door het blauwig waas van sigarenrook heen zag hij de gezichten. Er klonken bemoedigende woorden, maar hij hoorde ze niet. Dof groette hij en wist met een onverklaarbare zekerheid, dat hij hier nooit zou terugkomen. Hij liep de gangen door, de school uit en haalde zijn fiets uit het rek. Het ging alles zò gewoon, alsof er deze dag niets bijzonders gebeurd was. De zon scheen in de tuin. Hij reed het hek uit, het plein over, waar klasgenoten druk en levendig hun cijfers stonden te bespreken. ‘Sterkte Adolf’, werd hem nageroepen. ‘Merci mannen. Tot kijk!’, riep hij terug en reed de weg op in de richting van Nijverdal.
Vader Siegmund zat bij de werktafel. Het was warm. De winkeldeur stond open. Door de linden bleef het altijd wat donker en koel in huis. Op zijn schoot lag een kinderschoentje, waar knoopjes aan gezet moesten worden. Hij zocht in de la naar de knopentang en rommelde de gereedschappen door elkaar. Daar was iemand bij de deur. Siegmund keerde zich half om en zag over zijn bril. Het was Adolf, die zijn fiets voor zich uit naar binnen reed. Hij zag bleek en beheerste zich met grote moeite toen hij vader het papiertje overhandigde. Siegmund bekeek het lang en draaide het dan om; wit van achteren. ‘Dat is jammer Adolf, het zal een grote verandering in je leven brengen’, zei hij en gaf het papiertje terug. Dan wendde hij zich weer naar de tafel, om opnieuw in de la naar de knoopjestang te zoeken.
Adolf ging naar boven en liet zich lusteloos op bed vallen. Tot niets was hij in staat geweest de laatste maanden. Mijmerend had hij boven zijn boeken gezeten. Dan dacht vader, dat hij leerde, maar hij zag geen letter en peinsde eraan, waarom alles was, zoals het was en waarom hij zich zo ongelukkig voelde. Op school was hij een hatelijk, onverdraagzaam mens geweest. De jongens hadden er niets van begrepen. Ze kenden hem, als een aardige kerel, arm als de mieren en niet gesteld op fuiven, maar makkelijk in omgang en ruim van opvattingen. Ze begrepen niet waarom hij zo somber
| |
| |
was, alles hekelde en overal een scherp, sarcastisch antwoord op gaf. Adolf begreep het zelf ook niet. Hij kon niet anders. Hij voelde zich ziek van ellende. Hoewel hij wist, dat het onrechtvaardig was, verweet hij anderen zijn ongeluk. Zij lieten hem allen alleen, maar hij had ze niet nodig. Sterk en zelfstandig zou hij staan en tonen, dat hij maling had aan de mensen. Dat hij bleef zitten was geen nieuwtje voor hem. Alle leraren hadden het hem voorspeld. ‘Als je niet aanpakt, kom je er niet, Renaldi’, hij hoorde het ze nog zeggen. En nu wàs hij er niet. Toch beroerd...... als hij even beter...... och, onzin! Heel de wereld was toch belachelijk. Wat gaf hij nou om zo'n vodje papier, zo'n diploma? Het was toch zeker niets waard. Hij draaide zich om en zag het raam uit. Door de bladeren van de linden schitterde de straatweg, lang, zonnig en stoffig. In de goot vochten twee mussen. Adolf lachte schamper. ‘Trouwen jullie maar, jongens. Het is toch allemaal bedrog’. Om de kleine mond speelde een verachtelijke glimlach. Nooit ging hij meer naar school terug. Nooit! Hem zouden ze niet zien met hangende pootjes, om het nog eens een jaar over te doen. Op zijn rug liggend telde hij de planken van het dak. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht...... acht weken had hij nu vacantie. Hoe zouden ze omkomen? Waar moest hij al die tijd heen? Eigenlijk had hij nog langer vacantie, want hij ging toch niet......, maar dan had hij helemaal geen vacantie...... dan kon hij morgen al......, maar daar had hij toch ook geen zin in. Het was warm op zolder, en benauwd.
Beneden hoorde hij vader heen en weer lopen en bordjes neer zetten. Hij floot zachtjes: ‘...... van je ras, ras, ras......’ Natuurlijk trok vader er zich niets van aan. Misschien was hij het al vergeten.
De dagen gingen eender voorbij. Het ontbijt gebruikte Adolf meestal alleen, omdat hij soms pas elf uur beneden kwam. Eten en slapen deed hij thuis, de overige uren zwierf hij langs de wegen. Hij schaamde zich voor iedereen, dat hij niets deed, want vacantie had hij niet meer, sinds hij zich voornam niet meer naar school terug te gaan. Met de handen diep in de zakken slenterde hij langs de wegkanten, schopte steentjes van de berm en zag ontevreden over de landen, waar het landvolk met oogsten begonnen was. Hoog welfde de effen blauwe hemel over de wijde landen, waarboven de lucht trilde. De rogge ging naar binnen. Wiegende wagens kwamen hem langs gereden. Meiden en knechten zongen leutige
| |
| |
liedjes van liefde en vrouwenrokken. Van de hoog opgeladen wagens riepen ze Adolf iets toe, maar hij gaf geen antwoord, keek zelfs niet naar hen. Tussen het bruine wormkruid en het stoffig gras langs de wegkanten bloeiden de stralende gezichten der margrieten. Daarboven dwarrelden de vlinders. De fel gekleurde atalanta's en dagpauwogen, de kleine blauwtjes, het vuurvlindertje en de snelle distelvaller. Adolf kende ze zo goed, maar hij zag ze nu niet. Een pieper vloog in golfvlucht voor hem uit, de kneutjes zongen in de meidoornhagen, eentonig klonk de lange triller van de geelgors over het stoppelveld. Adolf merkte het niet. De dolle vreugd van de warme zomer ergerde hem. Niet toevallig was het leven buiten zo uitbundig. Hij moest zijn ellende nog erger voelen. Hij moest goed weten, dat hij een uitgestotene, een zwerver was.
Tot nu toe had Adolf al de rapporten aan zijn vroegeren bovenmeester laten zien, maar nu was hij er niet heen gegaan. Hij wilde zijn schande, zijn nederlaag, niet uitdragen naar de mensen. Die meester kwam het toch te weten. Hij schrok er van, want hij was nu al zeven en twintig jaar bovenmeester van de school ‘Eben Haëzer’ van Christelijk Gereformeerde grondslag te Nijverdal en in al die jaren was er maar één leerling geweest, die in kennis kon wedijveren met Adolf Augustus Renaldi. Dat was dan die jongen van Christiaan Muller, die melkboer moest worden en op dertienjarige leeftijd overreden werd door Harmsen, den vrachtrijder op Oldenzaal. Den bestuurder trof toen geen schuld. En nu moest hij horen dat die Adolf Augustus niet over had kunnen gaan. Hij vreesde dat de studiebeurs, waarvoor hij toen nog zo gelopen had, zou worden ingetrokken. Hij moest maar eens gaan praten met Renaldi.
De zwarte deukhoed verborg zijn kale schedel en de driftige tikken der wandelstok verkondigden de mensen, dat er iemand aankwam, die iets bereikt had in het leven.
Siegmund was alleen thuis. Toen meester binnen kwam, legde hij het werk neer, deed zijn sloof af en ging voor naar de achterkamer. Zij zaten tegenover elkaar aan de tafel met het groene zeiltje, zoals Siegmund zo vele malen met Adolf gezeten had. Meester wist niet gauw een begin en daarom nam Siegmund maar het woord. ‘Meester moet maar niet te veel op de kleding letten. Ik ben aan het werk en dan is men niet geheel comme il faut.
| |
| |
U moet maar denken, dat de waardigheid van den man meer in de woorden en het gebaar, dan in de kleding gelegen is’. ‘Ja, natuurlijk Renaldi, zo is het’, haastte de bovenmeester zich te zeggen, ‘Maar ik kwam eens praten over je zoon’. En zij spraken lang. Siegmund weifelend en bedachtzaam, met een raadselachtige glimlach op het oude gezicht. Meester kort en zakelijk, met een klank van ergernis in de stem, om de breedsprakigheid van Siegmund.
De winkeldeur rinkelde en voor Siegmund, die dacht dat er klanten waren, kon opstaan, stond Adolf bij hen in de kamer, lang en hoekig in zijn door-de-weekse pak, waar ravels aanhingen en donkere vlekken van vet en thee op zaten. ‘Dag meester’, zei hij en wachtte. ‘Dag Adolf’, zei meester op zijn geheel eigen, korte, maar toch vriendelijke toon, ‘Ik zat juist met vader over je te praten. Het is jammer, dat je een jaar verloren hebt, jongen, maar je moet het niet opgeven. Jij kunt best, als je wil. Met September ga je weer gewoon naar school en dan zal ik mijn best doen, dat je die studiebeurs blijft behouden, want het is een gevaarlijk grapje hoor, dat jij hebt uitgehaald. Kijk nou maar niet zo onverschillig. Heus, ik begrijp je best, maar met dromen kom je er niet mijn jongen’. Rustig hoorde Adolf de preek aan. Naar school gaan deed hij nooit meer. Het stond bij hem meer vast dan ooit. Koud antwoordde hij: ‘Naar school gaan doe ik nooit meer, meester. Ik zal werk zoeken. In deze armoede kan ik niet langer leven. Al betaalt de studiebeurs het schoolgeld en de boeken, een kleed heb ik nooit op de grond gezien hier, er zijn hier twee stoelen en het behang is nog geplakt door de vorige bewoners. Er is hier niks! Niks, dan een rot tafel, met een kapot zeiltje en een paar gammele stoelen!’ Zijn eigen woorden hadden hem driftig gemaakt. Bij de laatste zin gaf hij een slag op de tafel en een trap tegen de stoel, waar Siegmund op zat, zodat deze heen en weer schudde en bijna omviel. Na de opwinding werd Adolf bleek en bewoog hij de handen zenuwachtig over elkaar. Hij was blij iets krachtdadigs te hebben gedaan. Lang genoeg had hij ergernis en ellende verbeten. Klaar tot een tweede aanval wachtte hij het wederwoord. Siegmund zat verbijsterd naar zijn zoon te kijken. Zo had hij hem nog nooit gezien. Meester bleef rustig en vroeg zo gewoon mogelijk: ‘Weet je dat heel zeker, Adolf, dan kan ik me de moeite
sparen?’ Hij hoopte op berouw, maar tevergeefs. Adolf trachtte zich een beheerste houding te geven,
| |
| |
terwijl hij antwoordde: ‘Ja meester, dat weet ik heel zeker; ik dank U wel voor wat U voor ons gedaan hebt, maar nu kunt U niets meer voor mij doen’. Met bewondering zag Siegmund naar het bleke gezicht, waarom de verwarde, zwarte krulharen hingen. Zijn zoon, Adolf, die voor hem werken wou. Een ontroering huiverde door den ouden man en met de hand op meesters schouder zei hij: ‘Meester, een mens moet doen, wat het hart hem ingeeft, opdat hij wordt al naar hij talenten heeft. God heeft hier zijn bedoeling mee, laten wij niet ingrijpen’.
En daar bleef het bij. Meester hoefde geen moeite te doen. In het eind van Augustus kwam Adolf, door bemiddeling van den reiziger, die hem vroeger de goudgekleurde zegeltjes had gegeven, als assistent op het laboratorium van de metaalwarenfabriek der Gebr. Smart. De fabriek was groot. De werktijd van acht en een half uur werd onderbroken door een uur schaften. Het werk was smerig en het loon gering.
Na de warme zomer kwam een trieste herfst. Er werd een strenge winter voorspeld, maar het bleef regenen. De linden voor het huis stonden kaal en spiegelden in de plassen tussen haar wortels. Heel de maand November regende het en zo deed het in December. De mensen beklaagden zich en spraken van griep en bronchitis. Veel kinderen werden thuis gehouden, omdat de moeders vreesden voor asthma of kinkhoest. Bijna iedereen leed aan neusverkoudheid, de meer ontwikkelden aan angina en de regen hield aan. In de kranten lazen de bewoners van Nijverdal, dat de Bolksbeek buiten haar oevers trad. Ook de Schipbeek en de Regge konden het water niet bevatten en overstroomden de lage landen. Huizen en boerderijen lagen als eilanden in de onafzienbare, spiegelende watervlakken. Er kwamen ook kwade berichten uit Dinkelland. Al wat laag lag in Twente overstroomde en de regen hield aan.
Siegmund Renaldi had een kwade kou gevat. Hij hoestte onder het werken en voelde zich moe en lusteloos. 's Morgens stond hij laat op. Adolf zorgde voor het ontbijt. In enkele maanden was de jongen een man geworden. Zijn gebaren waren zelfbewust. Meestal zag hij nors voor zich en sprak weinig. In de grauwe ochtend stak hij de lamp aan en zette de bordjes en kopjes klaar, zoals hij het vroeger vader Siegmund had zien doen. Kil was het achterhuis, met de kale wanden en lege vloer. De boterpot en mesheften
| |
| |
voelden klam. Op de grijze muren in de gang parelden kleine vochtdruppels en over de vensterbanken liep het regenwater onder de ramen door naar binnen. In het plafond kwamen bruine plekken en kringen. Het behang van de buitenmuren ging los. De kachel brandde wel goed, maar droogstoken was on mogelijk. Haastig en zonder eetlust gebruikte Adolf het ontbijt. Dan wekte hij vader, nam vluchtig afscheid en verliet het huis. Hij had een actetas bij zich en droeg een bruine gleufhoed. ‘Je moet een hoed dragen, jongen, dat kan je schelen in je promotie’, had vader gezegd en misschien had hij wel gelijk.
Het is toen Kerstmis geworden. Aan de Christelijke feesten, het St. Nicolaas en de verjaardagen had Siegmund Renaldi in zijn leven weinig aandacht geschonken, maar dit keer wilde hij het Kerstfeest niet ongemerkt voorbij laten gaan. Hij voelde zich de laatste dagen zo moe en als hij zich bukte om een stukje leer of glas op te rapen sneed er een vlijmende pijn door zijn borst. Hij had daar Adolf niet van gesproken en deed het werk toch nog tot tevredenheid der weinigeisende klanten, maar werd steeds door de pijn herinnerd aan een vaag vermoeden, dat hij niet lang meer leven zou. ‘Mogelijk is het mijn laatste Kerstfeest’, peinsde hij en kocht een pak kaarsen, vijf rood met groen gedrukte papieren kleedjes, een pond kerstkransjes met pitten en een ons chocoladepoeder. Uit de kast zocht hij een boek, waarin een Kerstverhaal stond, dat hij Adolf wilde voorlezen. Het was Duits, maar dat verstond de jongen best. Ze hadden toch ook wel eens voor de grap Duits met elkaar gesproken? Het verhaal zou hen weer wat dichter bij elkaar brengen. Ze zouden weer naast elkaar aan tafel zitten, zoals vroeger, toen Adolf met plantjes thuiskwam. Onder het werk had Siegmund het feest bedacht. Voorzichtig stak hij in het vochtig, taaie zoolleer de els, zette de houten pennen en sloeg dan de witte houtjes met één slag van de grote hamer in het leer. Hij glimlachte onder het werk, hoewel het hem meer moeite gaf dan vroeger en dacht steeds aan de voorbereiding van zijn Kerstfeest.
Toen Adolf de Zaterdag voor Kerstmis thuis kwam vertelde hij vader, dat hij de Kerstdagen bij zijn vriend André Eggink te Hellendoorn zou doorbrengen en eerst de avond van tweede Kerstdag thuiskwam. De achteloos gesproken woorden van Adolf deden Siegmund ontstellen. Hij wilde iets zeggen van de voorbereidingen, maar zweeg en staarde naar de gestalte van zijn jongen, die groot
| |
| |
en donker, met het gelaat afgewend voor het raam stond. Wat moest hij nu met de kaarsen en de kransjes......? Als hij het hoorde, dan zou hij toch......, maar neen, als hij niet om hem bleef, kon hij beter naar Hellendoorn gaan.
Er werd niet meer over het Kerstfeest gesproken en in de vroege ochtend van eerste Kerstdag fietste Adolf met tegenwind naar Hellendoorn, dat hogergelegen is dan Nijverdal. Het was hem of hij eenzelfde morgen als deze reeds eerder had meegemaakt maar hij wist niet wanneer en waar.
De eerste Kerstdag voelde Siegmund zich sterk en vrolijk. Even nadat Adolf weg was, liep hij neuriënd door het huis en zette koffie. In de rieten stoel, die hij van vrouw Dorrepaal leende, ging hij voor het raam zitten lezen. Hij las in een boek van de geschiedenis der kerk over martelaren en kerkvaders.
Siegmund leefde mee met de beschreven personen en zag de verdrietige ogen van Monica en de gebogen gestalte van Polycarpus, die om der wille van het geloof op de brandstapel stierf. Het regende die dag niet. Weifelend zonlicht gleed over de glimmend natte takken der linden en verlichtte het in aandacht gebogen hoofd van den ouden schoenmaker. Bij Chrysostemus, dien men Gulden-mond heette om zijn van God ontvangen gave der welsprekendheid, viel Siegmund in slaap. -
Het was de avond van tweede Kerstdag. Over een uur kon Adolf thuis komen. Siegmund had de kaarsen neergezet. Zes op de schoorsteen en zeven in een kring op tafel met de rode in het midden. Het stond mooi met die gekleurde kleedjes er onder. Zodra Adolf straks binnen kwam zou hij de melk opzetten voor de chocola. In de kast stond het bordje met kerstkransjes. Open op tafel lag het boek, waaruit hij straks lezen zou. Jammer, dat hij zich vandaag niet zo goed voelde. Gisteren was het een heerlijke dag geweest met het vooruitzicht op deze avond. Zij zouden weer naast elkaar zitten en chocola drinken en koek eten en samen lezen en praten. Het zou weer geheel een avond als vroeger worden.
De klok van de ‘Willebrordus’ sloeg negen slagen. Adolf was er nog niet, maar hij kon nu elk ogenblik komen. Met een brandend kaarsje ging Siegmund rond en stak de korte pitten der dunne kaarsjes, die op tafel en schoorsteenrand stonden, aan, zodat de kleine, gretige lichtjes opdansten en de kamer overgoten met een zacht, vroom licht. Dan deed hij de lamp uit en ging in de rieten
| |
| |
stoel zitten. Rechts van hem de stoel voor Adolf. Over het grauw bruin papier van het open boek gleed het licht van de rode kaars, die er naast stond. Donker hing de gedoofde lamp zwijgend boven het tafelblad met de deinende lichtjes. Alles stond klaar. Waar bleef Adolf toch? Hij zou niet zo Iaat komen had hij gezegd. Met het hoofd voorover zat Siegmund onderuit gezakt aan tafel en keek slaperig in het kaarslicht. Hij luisterde naar de geluiden buiten, maar de voetstappen der weinige voorbijgangers gingen verder dan de winkeldeur. Wat kwam die jongen laat, als er maar niets met hem gebeurd was? Hij zat hier zo goed bij de warme kachel en het mooie licht, Adolf reed nog buiten in de storm. Net een altaar, die kaarsen op de schoorsteen, zij brandden zo recht en stil. Hij was eens met vader...... het hoofd knikte voorover en zeeg langzaam op zijn borst. Met de rechter hand greep hij naar de brandende pijn en steunde...... maar het hinderde niet, als Adolf maar kwam. Buiten sloeg met eender geluid de klok der ‘Willebrordus’ de slagen van tien uur. Zachtjes ging de kamerdeur open. Daar had je het al. Jezus kwam binnen. Om het smal gezicht hingen zwarte lokken. Hij leek op Adolf, maar de ogen waren anders. Voorzichtig, om de kaarsvlammen niet te doen wapperen, kwam Hij op Siegmund toe en ging rechts van hem zitten. Zenuwachtig schoof Siegmund de rieten stoel achteruit, dribbelde haastig naar de keuken om het gas onder de melk aan te steken en zette dan het bord met kerstkransjes uit de kast op tafel. Hijgend met een hand op Jezus' arm begon hij te lezen. Het was een oud verhaal over het Kerstfeest van een kolenbrander in het Zevengebergte. Toen het uit was, sloeg Jezus zijn armen om Siegmund heen en fluisterde: ‘Vader’. ‘Adolf, mijn jongen’, lispelde Siegmund en streelde het zwarte haar.
Het was over elven toen vrouw Dorrepaal in het huis van Renaldi een slag hoorde. Zij wist, dat de oude man alleen thuis was. Daarom sloeg zij haar doek om en wipte even bij hem naar binnen. De winkeldeur stond altijd los, want bij den schoenmaker was toch niets te stelen, daar kon je alleen maar brengen. Bij het binnenkomen rook ze een lichte brandgeur, op tafel stonden vier stompjes kaars te branden en bij een opengeslagen boek stond een rode kaars, waar droppels vet langs dropen. Haar rieten stoel lag omver en in de schaduw van de tafel zag zij den ouden Renaldi op de grond liggen, met het gezicht afgewend. Dorrepaal had de winkeldeur niet goed gesloten, zodat de wind haar mak- | |
| |
kelijk losrukte en naar binnen sprong. Er kletterde iets omlaag en de kamer woei in donker. ‘Jezus Maria!’ - hier was een moord gebeurd, ze stond van aangezicht tot aangezicht met den Dood.
Spoedig herstelde zij zich, want zij was al drie en twintig jaar weduwvrouw en niet bang voor de dood. Toen zij licht maakte zag zij, dat Renaldi voorover lag in een plas bloed. Zij bukte zich en beurde zijn hoofd op. Het baardje zag donker rood en er viel een grote droppel op zijn overhemd.
Uit de keuken haalde zij spons en water. Er hing daar een blauwe walm. Van het gasstel, waarop een zwart berookt pannetje met bruine schilvers verbrande melk stond, drupte traag een grauw vocht. In het voorbijgaan draaide Dorrepaal het gas uit en keerde terug naar de kamer. Zij wies zijn gezicht en bette de polsen. Dan tilde zij hem met haar pezige armen op en droeg hem naar de bedstee. De knokkelhand woelde in het vuile overhemd en zij voelde het hart zachtjes kloppen. Hij leefde nog, er moest een dokter gehaald worden. Met de zwarte doek om de magere schouders liep zij in haastige pas het gangetje door, maar keerde omdat zij de bedstee hoorde kraken. Bewoog hij zich? Ze bukte zich over hem heen en zag, dat hij met de ogen wijd open lag. Werktuigelijk keek ook zij naar de binnenwand van de bedstee, waarheen zijn starende blik gericht was. In het schemer donker zag zij de lichte vlek van een geel stuk karton, waarop in zilveren krulletters geschreven stond: Dient den Heere met blijdschap. ‘Het is Kerstfeest Adolf’, fluisterde de oude man. Vrouw Dorrepaal nam een stoel en ging naast de bedstee zitten. Ze kon nu niet weg, maar zou wachten tot de jongen thuis kwam. Misschien was het wel niet eens nodig, het kon zo afgelopen zijn, bij Piet ging het net eender. Het was vreselijk om aan te zien, maar ze zijn met een bloedspuwing gauw uit hun lijden, vooral op zo'n leeftijd. Peinzend zat de buurvrouw naast de bedstee, met de slappe hand van Renaldi in de hare. Zij zag het kamertje rond. Het zag er proper uit, maar erg kaal. Geen schilderij aan de muur. Somber stonden de rechte wanden beplakt met het oude behang, waarop de lichtere vlekken van het verbleekt patroon nog te zien waren. Rechts van de schoorsteen hing de foto van een dienstmeisje. Rika kende haar wel. Het was de jongste zuster van zijn vrouw, die hier, na de dood van vrouw Renaldi, een poosje het huishouden gedaan had. Het was een feeks van een wijf. Wat
| |
| |
had ze een ruzie met dat mens gehad. Je hoorde ook de hele dag haar schreeuwbek tegen dien jongen. De ouwe trok er zich nooit wat van aan, die zat in de winkel. Op tafel stonden kaarsstompjes. Hij had zeker in zijn eentje Kerst- feest zitten vieren. Gevaarlijk zulke simpele mensen alleen te laten. Er had wel brand kunnen komen. Zielig toch, die ouwe mensen. Het hoofd van Renaldi gleed opzij. ‘Adolf’, zei hij zacht en opende de ogen. Hij zag naar de vreemde vrouw naast het bed en glimlachte. Hij wilde iets zeggen, maar er spoelde bloed in zijn mond. Het hoofd knikte, een grijnslach trok over het oude gezicht. Wijd sperde hij de ogen open en staarde in het eindeloos grauw van de bedstee. De mond zakte tot een zwarte spleet, waar bloed en slijm uitsijpelde in de baard. Rika liet zijn hand los. Slap viel de arm omlaag. Siegmund Renaldi was gestorven.
De buurvrouw schikte het bed en legde het hoofd van Renaldi midden op het kussen. Zijn ogen sloot zij met twee koperen vierduiten.
|
|