| |
| |
| |
[Gedichten van Theo van der Leek]
Theo van der Leek.
De geheime oogst
I.
Achteloos gespuwd uit verzadigden mond,
een korst brood, verschimmeld in de modder
van wereldsteden, als een klodder
roekeloos bederf op vervuilden grond
van asfaltstraten, waar de dampen neerslaan
van olie, benzine, synthetiese produkten,
die natuur en mens uit hun éénheid rukten.
Wie heeft deze prediking verstaan?
Het brood zal bloeien en tot broden worden.
Zegenende handen liggen uitgebreid
over dit sterven en een boom zal groeien,
Machtig van wortel, die het asfalt splijt
en zich een weg boort naar de waterader,
de koele bron, die nimmermeer verslijt,
om met zijn groen te loven God den Vader,
Die het verschimmelde een thuis bereid.
| |
| |
II.
Zo zal het staan boven de lichtreclames,
Die vlammen in den nacht hun monotoon refrein:
‘Om 't even, predikanten, bordeeldames,
Ieder zal hier van harte welkom zijn’.
‘Mits ze geloven, dat 't waarachtig waar is,
wat hier beloofd wordt: zomaar eeuwig leven
voor niemendal’. Waar is de dood gebleven
of hel of oordeel of verdoemenis?
Maar dat gaat veel te vlot, dat is niet pluis.
Er is in deze preek vast een abuis,
want een bekering is een diep geval,
Dat krijg je niet ‘zomaar voor niemendal’.
‘Koopt brood, koopt wijn, eet, drinkt, om niet, om niet!’
Riep een profetenmond en 't bliksemend verschiet
van God's geheim trok rond zijn woorden op.
Toen brandde plat kerk en salon en slop.
| |
| |
III.
De hemel is zo helder, dat de maan
haar licht aan alle kanten kwijt kan en de sterren
de doorblik naar de diepte haast versperren.
Onder hun eeuwig gloeien moet ik gaan.
Langs het verlaten pad, dat mij den dood bracht.
Opnieuw, opnieuw, een lopen zonder einde.
Die eens bewust de eigen tuin omheinde
Werd nu gedood. Hij weet niet, hoe een kind lacht.
Beseft niet, hoe de bloemen vrolijk bloeien
en vrolijk, onbewust van elk vermoeien,
Dit zag hij, toen hij aan zijn eigen dood dacht:
‘Dat hen in wintertijd een ijdel eind wacht’.
Maar zaaiend zullen zij weer verder gaan
| |
| |
| |
Theo van der Leek
De liefdevollen roepen
O zoon van driften uit een levend hart,
Dat heilig bouwen kan en bitter breken,
Geef ons met woorden van uzelf een teeken,
Wat u gevangen houdt, wat u verwart,
Opdat wij zacht u voeren naar de streken,
Waar de gesloten mond haar stem hervindt
En argloos is en dartel als een kind,
Dat speels zich voor de moeder ging versteken,
Maar vroolijk lachend haar weer tegensnelt.
Het wordt gevangen in de zachte armen,
Waarmee de liefdevolle sterk omknelt.
Laat zoo, vergetend wat u jaren kwelt,
Uw lach weerklinken, wil u blij verwarmen,
Dankbaar bevrijd door liefde's zacht geweld.
| |
| |
| |
Theo van der Leek
Strofen
Zuivere morgen.
De blanke rijp schreef uit de grijze lucht
Op 't strakke kantwerk van de witte twijgen
Een lied zo schoon, dat alle woorden zwijgen,
Dat alle bitterheid is weggevlucht.
Ervaring.
Tussen twee kussen zien wij vol de maan.
Voordien liet zij ons vrij onaangedaan.
Liefde, welk wonder is er toch gegaan
Langs dit verstilde licht, dat wij verstáán?
Toorn.
Ik hief de harp en wierp het instrument
In duizend stukken op den harden grond.
Niemand, die deze razernij verstond.
Wij blijven elk den ander onbekend.
Valse rust
Nog geurt de bloesem in een lucht vol zomer.
Straks zal de brokkelige aarde scheuren,
En wakker schudden elke laffe dromer:
Het onvermijdelijke moet gebeuren.
|
|