En zijn gevoelen, denken, daden,
uitstrooien als bevliesde zaden,
En hopen, dat een gunstige wind
Hen naar het veilig hart zal vlagen
Dat openligt en toebereid?
En na een koesterende tijd
Hen groeiend zien en bloemen dragen?
Want het dichterschap van De Mérode wordt beheerscht door één verlangen en door één getuigenis: liefde. Het is zijn eerste en zijn laatste woord. En het omsluit zoowel den diepsten nood van zijn wezen en zijn smartelijkst lijden als zijn opperste verrukking en hoogste zaligheid. De gloed dezer liefde, waaraan De Mérode als mensch en als dichter (deze beiden zijn niet te scheiden!) opgebrand is, laat niet toe, dat wij hier verdere onderscheidingen maken.
O God, wat zijt Gij goed voor mij.
Uw liefste engel heeft mij lief.
In dit mysterie der volkomen liefde moeten wij het verlangen en het getuigenis van den dichter verstaan en geen pogingen doen het in een ‘aardsch’ en ‘hemelsch’ deel uiteen te rafelen. Bij De Mérode is er steeds, van zijn vroegste werk af tot zijn zwanezang toe, deze levende eenheid van aardsche en hemelsche liefde geweest; een eenheid evenwel, die op een geestelijke hoogspanning berustte, welke dezen mensch in een verteerend vuur heeft doen opbranden lang vóór de jaren zijner natuurlijke grijsheid. In dit vuur heeft hij de lofzang der Liefde gezongen, die sterk is als de dood (Augustinus). Ook zijn laatste werk, dat al wat hij geschreven heeft, als in een soort van geestelijk testament tezamen vat, geeft deze hymne weer, waarover reeds de schaduwen vallen van het einde.
Wij besluiten met de regels, die de dichter plaatste aan het slot van zijn laatste ‘levensgift’, maar die zijn gansche dichterlijke oeuvre omvatten:
...... aanvaard mijn schrift.
Neem, lees, en wees als ik gelukkig
En handel liefd'rijk met mijn nukkig
Hart en mijn ongebroken drift.
Zij doen zien, dat deze dichter ‘mensch’ gebleven is en ernaar hunkert ‘menschelijk’ te worden verstaan. Mogen deze woorden een richtsnoer zijn voor allen, die zich zetten tot de lectuur van De Mérode's poëzie.