| |
| |
| |
Joh. Raan.
Hunkering en heimwee
Over Willem de Mérode te schrijven zo kort na zijn aardsen dood is een hachelijke onderneming. Zijn persoonlijkheid gaat, meer dan anders het geval pleegt te zijn, geheel schuil achter zijn werk. ‘Is dàt de Mérode?’ vroeg menigeen zich af, die zijn conterfeitsel in krant of tijdschrift zag afgebeeld. En de weinigen, die hem persoonlijk kenden, zullen bij de eerste ontmoeting dezelfde vraag bij zich hebben voelen opkomen. Zijn uiterlijke verschijning beantwoordde nu eenmaal niet aan de voorstelling, die we ons van hem gevormd hadden na het lezen van zijn verzen. Een korte, gezette, rustieke figuur met ietwat schuwe, zachtbruine ogen, waaruit immer een zekere angst sprak. Kleine, tegen het hoofd gedrukte oren, een wonderlijk gevormd hoofd met kalen schedel. Niets geen dichter!
Om hem heeft altijd een waas van geheimzinnigheid gehangen. Hij timmerde nu eenmaal niet aan den weg. Slechts eenmaal heeft hij voor de radio gesproken: ongeveer tien jaar geleden las hij een aantal verzen van zichzelf voor de N.C.R.V. Later meermalen door andere Omroepverenigingen daartoe aangezocht, weigerde hij beslist. Zo was hij b.v. niet te bewegen te spreken op een tentoonstelling van zijn werk, een paar jaar geleden te Utrecht gehouden. Trouwens - en dit is typisch De Mérode - die hele tentoonstelling kon hem maar matig bekoren en hij weigerde zo goed als elke medewerking! Evenmin was hij er voor te vinden ergens als spreker op te treden. Slechts eenmaal heeft een conferentie van Christelijk-letterkundige Kringen hem als spreker in haar midden gehad. Hij las toen de nog niet uitgegeven cyclus ‘De Verloren Zoon’. Op vergaderingen kwam hij nooit. Het interesseerde hem niet en - vooral de laatste vijf jaren - hij kòn ook niet. De toestand van zijn lichaam liet het hem eenvoudig niet toe. Hoewel hij er steeds blozend en opgewekt uitzag, was hij lichamelijk nooit zonder pijn. Bijna zijn gehele leven leed hij aan slapeloosheid, was altijd min of meer koortsig en had steeds een verhoogde bloeddruk. Hij kon eenvoudig niet aan het gewone leven meedoen en het is een deel van zijn verdriet geweest, dat men dat niet zonder meer van hem aannam.
| |
| |
Hij verkeerde heel zelden in gezelschap, maar indien, wat kòn hij dan gezellig zijn: één en al leven en vitaliteit. Vol humor, vol grappen en anecdoten: litteraire, historische, bijbelse en kleine mopjes over dagelijkse dingen. ‘Wees slim en gebruik glim’, merkte hij soms plotseling midden in een gesprek op, als de ander even onderbrak. Onder den naam Jan Bos schreef hij twee bundels humoristische schetsen: ‘Mooi Volk, vertelsels van 't Hoogeland’ en ‘'n Poar Dorpsgenooten’, in het Gronings dialect.
Het wonen van De Mérode in het landelijke Eerbeek wordt wel als een idylle voorgesteld. Een dichter, nietwaar, uitmiddelpuntig, vliedt de samenleving. Ietwat geheimzinnig maakte het de meer dan honderdjarige boerderij, omhuifd van oud geboomte. Hij heeft zijn hele leven op het platteland gewoond. Hij was den boeren gemeenzaam. De boer en het land vormen in zijn gedichten een uitgebreid genre en als dichter van het leven ‘tussen ploeg en sikkel’ zal hij zijns gelijke in de Nederlandse dichtkunst moeilijk vinden. Maar dit wil nog niet zeggen, dat het leven hem een idylle wàs. Het was zijn tragiek. Zoals zijn ganse leven een tragiek was.
‘Hoe zou ik dit leven dragen?
Ik verwenschte, dàt ik leefde’,
roept hij uit. Want ook in hem was
‘Het geheime bronstig steunen
Van een lust, die brandend rilde
En een zuiver innig deunen
Van een liefde, die verstilde......’
* * *
Wat heeft hij gewerkt! Maar de uitgave van elken nieuwen bundel moest betaald worden met een lange periode van overspanning, waarvan hij nooit geheel herstelde. En wat hij deed, deed hij intens en zonder zich rust te gunnen. Wat hij begon, moest af. En spoedig. En goed! Wat hij doorlas en doorsnuffelde alvorens hij den bundel ‘Geestelijke Liederen’ samenstelde, grenst aan het ongelofelijke. Voor de uitgave van zijn laatste anthologische werk: ‘Hunkering en Heimwee, een bloemlezing uit de poëzie van Protestantsch-Christelijke en
| |
| |
Katholieke dichters’, las hij àlle verzen van Protestantse en Katholieke dichters, die na 1880 geschreven zijn, nog eens door, schreef er een paar honderd met eigen hand over; schiftte en schiftte nog eens, en in een paar maanden was de bundel gereed voor den uitgever. Het moest af, want de dood stond voor de deur. ‘Kwam het nu maar van de pers’, schreef hij dit voorjaar, ‘anders zie ik het misschien niet meer’.
Wat een kennis was in dit hoofd gevaren! Zonder zich te blameren had de Vrije Universiteit hem een eere-doctoraat in de letteren kunnen aanbieden. Zie zijn bibliotheek: kast na kast, twee rijen dik stonden de werken, meest van wetenschappelijken aard. Niet tot versiering. Alles had hij in zich opgenomen, was zijn geestelijk eigendom. Op litterair gebied, ook wat de buitenlandse literatuur betreft, wist hij practisch alles; maar ook zijn cultuur-historische kennis was geweldig. Dan: theologie, landen volkenkunde, folklore, en - Kunstgeschiedenis! Hij was volledig op de hoogte van den inhoud der musea in Europa. En daar veel reizen niet voor hem was weggelegd, moest hij zich met reproducties tevreden stellen. Maar de weinige reizen, die hij gedaan heeft, deed hij weer op zijn manier. Hij reisde zoals hij werkte: koortsachtig en intens, achtervolgd door de gedachte: nu of nooit! Een reis naar Italië in den zomer: Venetië, Florence, Assisi, Rome; in drie weken. Van te voren had hij zich georiënteerd; hij wist wat er te zien was en wàt hij er van zien wilde. Kerken, kloosters en musea waren zijn prooi, de rest liet hem onverschillig. De ‘sfeer’ van Venetië had hij ondergaan vóór hij de stad met eigen ogen zag en het zwoele sonnet: ‘Venezia’ uit den bundel ‘Het Kostbaar Bloed’, op muziek gezet en vertaald in Frans, Duits en Italiaans, schreef hij vóór zijn Italiaanse reis:
‘'t Was avond toen wij in een gondel gleden
Diep weggezonken in het zwart sameet.
De lucht leek als een wazig zilverkleed
En 't water lag vol vage kostbaarheden’.
Zijn Duitse trip kon helaas niet meer omvatten dan Keulen, Frankfort en München. Vooral München met de oude en nieuwe Pinakotheek, de Glyptotheek, het historisch museum en de Liebfrauenkirche, alles op één dag! Maar het werd hem te machtig: op een der pleinen in de brandende zon dacht hij te sterven van
| |
| |
uitputting. De Middeleeuwen vooral hadden de liefde van zijn hart. De Vlaamse primitieven en dan: Brugge! Zijn oog was nooit verzadigd van het zien. Hij was zich bewust: ik word niet oud, nu kan het, nu moet het ook. Extra tentoonstellingen liet hij zich, als het even kon, niet ontglippen: Vincent van Gogh in Amsterdam, Hieronymus Bosch in Rotterdam, Floris Verster in Leiden, Jan Mankes in Haarlem. Over Vincent van Gogh had hij alles gelezen, wat er te lezen is. Hij bezat een enorme verzameling reproducties. Hij was een liefhebber van klassieke muziek. De sonnettenserie: ‘De zachte Fluit’ uit den bundel ‘De Lichtstreep’, is ontstaan na het bijwonen van de eerste uitvoering in Nederland van Mozart's ‘Krönungsmesse’ in den Dom te Utrecht. En hoewel zijn lichaam het bijna niet toeliet, hoorde hij eens twee avonden na elkaar de ‘Mattheus Passion’ van Bach in onverkorten vorm, onder leiding van wijlen Evert Cornelis, uitvoeringen die ruim drie en een half uur aaneen duurden! Maar dit waren uitstapjes eens per jaar, gevolgd door een langen winter van ziekte en eenzaamheid. October 1938 kwam hij voor het laatst in aanraking met het culturele leven. Lopen ging al bijna niet meer. Toch bezocht hij nog het Centraal museum te Utrecht en een bezoek aan het museum Boymans met de ‘Emmausgangers’ van Vermeer en de Hollandse meesterstukken uit particulier bezit, stond ook op zijn program. En nu geschiedde iets bizonders: wel kwam hij in Rotterdam, maar naar de tentoonstelling ging hij niet!! Dit was in strijd met zijn natuurlijken aard. Zo dicht bij het schone en er niet van profiteren, dat was De Mérode niet meer!
Weer ging hij den langen winter in het stille Eerbeek tegemoet en er doorheen, gekweld door pijnen en eenzaamheid, maar nu voor het laatst. Gewerkt heeft hij dien laatsten winter weinig, geloof ik. Hij zond nog enige verzen naar een paar tijdschriften en wachtte op de verschijning van zijn laatste verzamelwerk: ‘Hunkering en Heimwee’. De titel is zijn leven.
‘Kwam het nu maar, anders......’
Nu vergiste hij zich niet.
Hij heeft zich al de jaren van zijn dichterschap op zijn lichamelijken dood voorbereid. Over vele verzen in al zijn bundels ligt de schaduw van zijn dood. ‘De Blinde Vogel’ uit de ‘Donkere Bloei’ (1926) sluit reeds met deze opvallende regels:
| |
| |
‘Wanneer zult Gij mij vinden,
Groet U mijn schoonsten slag?
Gun mij, mismaakten blinde,
‘De Stille Tuin’ was naar zijn eigen gevoelens zijn laatste bundel (1933):
Waarin ik word gedrongen,
Hoe hoog de golven sprongen,
Mijn lamp blijft helder branden,
Van rust tot aan Uw stranden.
Maar 't oosten vlamt van vuren.
Ik weet, ik word verwacht,
En blijf bij U, zoolang Uw dag zal duren’.
Toen het manuscript bij den uitgever was, was De Mérode doodziek van uitputting. Zijn geneesheer zei hem ronduit: ‘U is totaal versleten. Wat heeft U toch gedaan? Leef toch wat rustiger’.
Bij zijn 25-jarig dichterschap in 1936 verscheen zijn bundel: ‘Kringloop’; de verzen zijn meest van 1935. Hij eindigt met:
‘God boog de rechte lijn; 't begin
Raakt aan het eind, de cirkel sluit.
De hemel heeft zijn zaalge buit
En - hartsverlies blijkt hartsgewin’.
Toch is 1936 nog een zeer productief jaar voor hem. ‘Kaleidoscoop’ bevat een 50-tal gedichten, waarvan de critiek schreef: ‘De Mérode vernieuwt zich steeds. Zijn techniek is hier van een uiterste verfijning’. Misschien is deze bundel technisch zijn beste werk. Maar met den dood is de dichter al vertrouwd en het slot van het uit oogpunt van taal en beeld zo prachtige vers ‘De Visscher’, is een trotse kreet naar den Eeuwige:
| |
| |
‘...... tot straks de dood zijn kaken slaat
In mij, en voor God vallen laat.
‘O Visscher, die mijn wezen kent,
En drift, en eeuwig element,
Vang me aan Uw lijn, lier op de klos
En laat me in 't levend water los!
Dan, nòg is het einde niet, nog eenmaal schrijft hij verzen, doorgloeid vol zinderende erotiek, maar gezuiverd en doorlouterd van hunkering en heimwee naar God. De in strophische verzen vertaalde - meer dan vertaald, doorleefd en doorleden sonnetten van Elizabeth Barrett aan Robert Browning, onder den titel ‘De Levensgift’, (Elckerlijc-boekje No. 3), is De Mérode's belijdenis en testament.
‘Ik heb 't gewaagd: aanvaard mijn schrift.
Neem, lees en wees als ik gelukkig
En handel liefd'rijk met mijn nukkig
Hart en mijn ongebroken drift’.
Weer heeft hij zich gehaast: hij schreef het boekje van 14 October tot 2 November.
Ook in de ‘Levensgift’, maar nu duidelijk, een aankondigen van zijn dood:
‘Beangstigend jaagt de tijd voorbij.
Reeds oversteeg ik levens top.
Hoe moeizaam was de klim bergop,
Hoe rèn ik neer naar doods vallei’.
‘Uw liefste engel heeft mij lief.
Als hij zijn armen om mij windt,
En als een storm mij breekt, verzwindt
* * *
In de ‘Overgave’, zijn tweeden bundel (1919), spiegelt zich zijn dichterziel het zuiverst af. Technisch maakt hij dan nog een hele ontwikkeling door, maar in kiem legt hij zijn zieleleven geheel open in het conflict, het grote conflict, tussen erotiek en
| |
| |
mystiek, de aardse liefde en het Kindschap Gods. Hij had een sterk erotische natuur:
‘...... ons hart zou al zijn liefde willen,
In ééne stonde aan één hart verspillen’.
Maar geen ogenblik laat hij ons er over in twijfel naar welke zijde de schaal is doorgeslagen, al heeft hij de keuze niet gemakkelijk gedaan:
‘Hier, neem mijn handen, klink de boeien
Zorgvuldig met de bouten vast.
Mijn rug, ontwricht door veel vermoeien
Draagt duldig Uwen slavenlast’.
‘Maar wee, hoe nuttig ik de bete
Van wroegings bitter tranenbrood?
Moet ik dat àl mijn dagen eten?
En is mijn deel der spijs zóó groot?’
Hij was Gods smartekind - en hij wist het. Al Gods baren zijn over hem heengegaan. Ploegers hebben zijn rug doorploegd. God heeft hem diep in de ogen gezien en hem heel concreet de vraag gesteld: Wàt wiltge? En zijn antwoord was zeer positief:
‘ik bied de hijgingen van al mijn lusten
De strijd was toen beslist. Maar zijn hart bloedt nog keer op keer. Hij brandt! Hij brandde geheel en zuiver op.
En schoon!
|
|