Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
H.C. Touw
| |
[pagina 302]
| |
hem nooit verliet. Het werd een cirkelgang, die moeilijk te verbreken was: door de benauwdheden durfde hij niet uitgaan, en door zijn thuis-zitten werd zijn toestand niet beter. Benauwdheden, aderkrampen, bloedsomloop-stoornissen kon hij angstigbeklemmend beschrijven. Zoo kon men hem altijd in zijn kamer vinden, een vermoeide vogel, met zijn tuin voor zich, tusschen zijn boeken en zijn radio. ‘En de radio staat soms ook een half jaar stil, omdat mijn zenuwen zóó gevoelig zijn, dat alle prikkeling van meer dan gewoon harde geluiden zich bij mij in pijnen omzet. Dat is wel naar, maar mijn kruis, dat ik dragen moet.’ Heldhaftig heeft hij met dat kruis geworsteld. Omdat hij er niet over zweeg, integendeel er telkens over begon, hebben velen gemeend, dat hij te licht klaagde. Ik meen, dat het juist anders was: hij moest er telkens weer een verhouding toe zoeken, hij moest er mee bezig zijn. Eerder kunnen we ons verbazen, dat hij zoo strijden bleef. ‘Mijn gezondheid? Och, dat is zoowat “tusschen hangen en wurgen”. Het loopen maakt mij te moe en te benauwd door die verkeerde bloedsomloop. Maar - ik lóóp er dan toch, en als ik bij huis wat omdrentel gaat het wel. Laat mij dan niet klagen, het kon veel erger, en er zijn een heeleboel goede dingen, waarvoor ik niet dankbaar genoeg kan zijn.’ Bewonderenswaardig was het daarom des te meer, hoe hij met het kleine gezin, dat de oude boerderij bewoonde, meeleefde. De zorgen van de boerderij, waar alleen een oude weduwe met knecht en meisje het werk regelde, droeg hij mee. Januari was een zware maand voor hem: dan moest hij elk jaar de boekhouding over 't vorige jaar in orde maken, die altijd weer - met verlies sloot. Voor de slecht-ziende hospita las hij trouw elken avond opnieuw de krant voor, - het Gemengde Nieuws uit de Zutfensche en Eerbeeksche Courant, hij met zijn zieke lichaam... Zij kan hem dan ook geen grooter lof brengen, dan door te zeggen: ‘hij was toch zoo gewoon, hij was een heel erg laagstaand mensch.’(!) Met verwondering moest men inderdaad telkens weer zien, hoe hij met een groote deemoed de vele ongeriefelijkheden van het huis en - laat ons zeggen - ‘eigenaardigheden’ van de bewoonster verdroeg, jaar in jaar uit; hoe in ‘het gewone leven’ zijn deemoed zeer werkelijk tastbaar was. Maar misschien is bij dezen aangevochtene nog wonderlijker geweest - zijn humor. Want men zou zich wel zeer vergissen, als men hem zag als een zielig patient. Mij dunkt, dat was een | |
[pagina 303]
| |
wezenlijk element in zijn leven en zijn levensstrijd, dat hij zoo lachen kon de bevrijdende lach om menschen en dingen, en met een onuitputtelijke geestigheid zich kon laten gáán. Ik heb er mij vaak over verbaasd, dat bij allerlei beschouwingen over zijn werk nooit eenige aandacht geschonken werd aan zijn geestige bundels Groningsche volksverhalenGa naar voetnoot1). Wie zóó eindelooze verhalen kan doen over de Groningsche menschen, wie zich zóó diep heeft ingeleefd in de Gereformeerde Groningsche dorpsmenschen, moet er zeker ook wel een levend verband mee hebben. In De Mérode leefde Jan Bos voort. Ja, achter Jan Bos verborg De Mérode zich wat graag. En we hadden er altijd weer plezier in, hem ten tooneele te laten verschijnen, bij voorkeur schriftelijk. Zoo ontstond een heele quasi-correspondentie, naar en van Jan Bos ‘rentnaier en olderling’, waaruit ik toch niet laten kan, iets weer te geven. Den éénen keer was hem een uitnoodiging gezonden van de Buurtvereeniging, daar hij zulke mooie verskes kon schrijven, om er ook één voor haar te maken, ter gelegenheid van het Huwelijk der Prinses. En prompt zond Jan Bos zijn vers en schreef terug: ‘Hai, hai, hai, 'k bin zuver veralteraierd, bainen binnen mie drêl van bliedschap. 'k Bin zuver verhemeld. Och dat mie dat nog beuren mag, dat ik ien dizze zandige streken mie aan woatern der eere mag loaven. Wat verblieden ie mie jâ mit zeueningen van joen linkerhand. “Dat doun ie doch” zee Paiterke. 'k Heb wel ais dacht, of zai ook 'n dainstbode was mit 'n woarzeggende geest, want ik har mie nog mit gain woord oetloaten, en zai wis al wat ik wol...... Ien kranten ston, dat ie dei sprookjeslaidGa naar voetnoot2) nait ainmal koopen kinnen. En aal loat ik mie nou ook ienschrieven as leerling 1e klas, dat geft mie nog nait zai zóóveul; ik bin krikt even boven 18, en den krieg ie schilderij ook nait meer. Dat is 'n gemaine boudel. 't Gait van òns belasten, en aal snötjonges loopen mit papieren en wie kinne 't noa kieken. Ze mossen dei kerel, dei Old, aanspreken. En det Kolain doar ook niks tegen dut. Kerel zit hail ndail ien lieberoale houk. Och joa, mog hai doar nog ais wegkommen. Paiterke kin zoo allerlaist zeggen: Och, Bos, veur ie mie mit zolt wasschen was ik moar zwart, moar ie zeden “moar doch liefelijk” en zoo worde ik joen hoesholderske. | |
[pagina 304]
| |
Van kom-âf bin 'k ja niks bie joe. Mien voader was moar 'n Amoarait en mien moeke 'n Hettietiesche. Zai je, det mag 'k nog ais heuren. Dei is daip ienlaid. Moar om op mien suntpieter te kommen. Ie mouten kemissie moar dank doun. 'k Hoop dat ze mie 'n golden medallie geven. Nait om dit of dat, moar zukswat is altied mooi’. - Of, een andere keer, na de ontvangst van Hasper's Psalmen, antwoordt Jan Bos: ‘Doomie, doomie, wat moaken ie 't ja weer mooi. Hai, dat iest mie tou, dat ie joen centen veur zoo'n ôl kerel verknooien. Of is Mevrou doar ook mit schuldig aan? Man en vrouw binnen ja ain, zegt Schrift. Ik bin slim blied mit joen Doaviedische Laidern. 't Is zóó duster, dat ik hoast psalms ien nacht kin aanheffen. Moar wat ducht joe zuls van dizze bouk? Zal dat 'n beetje goan? Zollen gemaintes dat oet volle borst zingen, of binnen wie doar te stief tou? Aal dei neilichterij bevalt vast nait. En ie kinnen mit dizze laidern ook ja nait zoo verhemeld draaien als mit ôl brud. 'k Heb nog moar even ien bouk loerd, moar 't is ducht mie nait slecht...... P.S. Nieuwe psalms hebben bij nader kennismaken doch veel grofs. Paiterke kan mijn hozen soms ook met dikke stoppen dicht maken, als haarlui met taal doen om regel te volbrengen. Ik loof niet, dat kerk uit deze boek gaat zingen.’ Diep geroerd was Jan Bos echter eerst, toen hem gezonden werd een bundel Leerredenen van Smijtegelt!! En aan zijn hartgrondige dank gaf hij terstond uiting in de volgende: | |
Dank-sugt of loff-trompetO domie gij hept mij gevonden
En een nieuwsgierig boek gezonden.
Hoe gaat mijn geestestong te gast
Als zij naar deze spijze tast.
't Is tweebak, dik bestrooid met suiker,
Die Smijt met geld mij doet gebruiken.
Mijn ingewand rispt vroolijk op
Wanneer dit zoet daalt in mijn krop.
O kostjen dat mij stinkend aas
Wordt toegemeten door dien baas,
Dien ijveraar, die stoelendonder,
Dat geesseltouw, dat kerckenwonder,
Dien roventrekker van oudzeer,
Dien oliedruppende meneer,
| |
[pagina 305]
| |
Dien harde raatlend zielenwekker,
O dominie wat was het lekker
Dit dankt u, reeds van haren los
Maar niet van streken, ôl Jan Bos.
In De Mérode leefde óók een Jan Bos. Ik geloof, dat het hem goed deed, als die weer eens in hem opleefde. Over zijn eigenlijke werk sprak hij niet zoo gauw, - en sprak hij ten slotte toch zoo heel graag. Ook in dat opzicht kan gezegd worden: het was niet zoo makkelijk hem te vinden, al was het hem een vreugde áls men hem vond. Zooals zijn gelaat de grootste tegenstellingen onverwacht kon uitdrukken - er zijn portretten, waarop men hem niet zou herkennen -, zoo konden de gesprekken ook alle mogelijke onverwachte verrassingen brengen. Er kon zijn de pijnlijke strakheid van den vermoeide, en dan onverwacht een blijde bewogenheid. Zwijgzaam, en toch van een uiterste gevoeligheid; gesloten, maar een aangevochtene; eenzaam, maar met een diepe hunkering naar vriendschap en vertrouwen. Een ondoorgrondelijk mensch, in wien men zich altijd weer vergist, en toch van een oprechtheid en eenvoud, die alles goed maakt. Daarom, al sprak hij niet gauw, hij sprak wel graag over zijn werk. Niet dat hij eenige behoefte had aan theorieën, stokpaardjes of betoogen. Hij had een hartgrondige afkeer van theoretiseeren; daar lagen geen vragen voor hem, daar keerde hij zich wrevelig van af, dat lag hem niet. Maar vertellen kon hij en deed hij graag, zóó, dat men tijd en plaats vergat. Over de meneer, die zijn verzen zoo geweldig bewonderde, en vooral dat mooie vers ‘De muggen hebt gij stil gemaakt’! Over de dame, die hem verrukt geschreven had: ‘O, wat lijkt me dat toch fijn, zoo dicht bij de gratie Gods te zijn.’ Maar wat was hij gevoelig voor werkelijke dankbaarheid: daar hunkerde hij eigenlijk naar. Toen hij in een stichtelijk werkje las, hoe iemand getroost was door zijn verzen, schreef hij: ‘Wat het boekje van Ds. ter Haar Romeny betreft: ik ben niet ijdel op mijn poëzie, maar ik vind het toch prettig (of dit is eigenlijk 't rechte woord niet) en ben dankbaar, werkelijk dankbaar, dat ik zoo voor anderen iets kan doen’. - Even een herinnering: De Vrije Fries schreef over ‘De Lichtstreep’, dat het zwoel was, onwaardig, ‘altijd dat geklaag over dat lichaam’. Ik zou in mijn onnoozelheid zeggen: daar gaat het toch om, dat is onze smart toch, dat wij de lichamelijke tegenwoordigheid van een | |
[pagina 306]
| |
dierbare missen! - Op de ‘Geestelijke Liederen’ zijn er al een macht recensies, allemaal goed, maar - neem u mij niet kwalijk, dat ik het plat zeg, - ‘om te spugen van banaliteit.’ Die kritiek op ‘De Lichtstreep’ zal hem juist daarom zoo geërgerd hebben, omdat hij dit eigenlijk - naar hij me eens toevertrouwde - zelf zijn beste bundel vond. Over bepaalde bundels schreef hij wel eens een en ander, dat misschien aardig is om te weten. Over 't bundeltje ‘Eenvoudige Gedichten’ geneerde hij zich bijna een beetje, en hij schreef ter opheldering: ‘De eenvoudige verzen’: drie Daniëlverzen zijn plm. '26-'28, precies durf ik het niet zeggen, ik zou het na moeten kijken. Ik schreef ze oorspronkelijk voor Arie Post. ‘De Zondares’ is van '26, Klaagavond ook ongeveer uit dien tijd; De Zieke uit plm. '28, en Christophorus en Vitellus uit '35, dit voorjaar. Die zijn eigenlijk op bestelling; d.w.z. ik was geheel vrij, maar mij werden door mijn broer (uitgever te Baarn) een paar heel simpele dingen gevraagd. Eigenlijk had hij er twaalf zoo willen hebben. Maar ik kon niet meer; ik maakte mij door en door ziek, en toen heb ik voorgesteld om die oude dingen er bij te doen. Arie Post droeg ze driehonderd maal voor volle zalen voor, er is ook vaak om gevraagd, dus de jonchelingen zullen ze wel slikken.’ Of over den bundel ‘Kaleidoscoop’: ‘Ik heb voorloopig als titel in mijn hoofd: De Glijbaan, en wil, als ik dien naam werkelijk neem, er een moraliseerend motto op laten volgen. En dan kunnen Calvijn en S. Teresa, De Gezondbidder en Elis. Barrett Browning etc. etc. met een gerust hart samen een baantje maken.’ En over zijn vers, bij het Huwelijk der Prinses: ‘Er zou een boekje uitkomen, waarin de kerkdienst (liturgie) werd opgenomen, en mijn vers zou het slot zijn. Maar vanwege niet tot overeenstemming kunnen raken met het Kon. Kabinet gaat de uitgave niet door. Nu komt het vers in ‘De Jonge Vrouw’. Zoo vertelde hij maar door, over zichzelf en anderen, over vroeger en nu. Als hij wat dieper op zijn werk inging, moest men vanzelf altijd weer merken, hoeveel pijn en benauwdheid zijn werk hem bezorgde. ‘Met de rheumatiek is 't niet veel bijzonders, d.w.z. bijzonder slecht. Ik was door die spier- (of ader-)krampen eigenlijk niet tot iets in staat. En ik moet (helaas) nog nieuwe verzen dichten voor een bundeltje bij “Holland”, en “Verzen in de Volkstoon” voor een Libel. Het is dus zooiets van Psalm tot Straatlied. Als ik nu maar een beetje gezond word dezen zomer, zal het wel | |
[pagina 307]
| |
gaan. En anders laat ik het maar schieten. Ik heb mijn gezondheid liever dan die paar mogelijke verzen, nu ik al vrij wat schreef.’ Wonderlijke samenhang van pijn en nieuwe geboorte! Hij zou stellig niet zoo geleden hebben, als hij niet zooveel geschreven had, en omgekeerd. Na elke ‘schrijfbui’ zooals hij 't sober noemde kwam een nieuwe vermoeidheid, een inzinking, die hem, uitgeput, vaak deed zeggen: ‘Ja ja, de visch wordt dúúr betaald.’ ‘Ik heb weer zoo'n verschrikkelijk helder hoofd, dat ik bijna niet slaap en - ik kan naar niets kijken of aan niets denken of ik heb versregels in mijn hoofd. Dat is toch zóó ontzettend. Het is een ware straf soms. Ik heb heel wat afgepend, allemaal “gestalten”, als tuinbeelden. Het opschrijven ging zoo gemakkelijk dat het eigenlijk “onwijs” was; en 't allermalst is, dat er allerlei verschillende dingen achter elkaar komen, die heelemaal niet bij elkaar passen. B.v. Rococo, twee verzen over Egypte; de pilaar-heilige; “Huisbezoek” (de dominee bij een boer); Romantiek. Is dat nu niet van de hak op de tak? - Maar dat alles maakte mij onuitsprekelijk moe. Ik ga het nu met geweld bedwingen, zoolang het kan, want de bloedsomloop komt totaal in de war, en dat geeft weer vreeselijke aderkrampen. O maar u kan gerust komen! Ik zal er heel blij mee zijn. Het houdt me meteen van de verzoeking om te schrijven, af.’ Zoo werd hij steeds meer een vermoeide. ‘Wilt U wel gelooven dat ik tegen een nieuwe schrijfbui “schrik”. Maar misschien duurt het nog even,’ schreef hij eind November '38. Een nieuwe schrijfbui is hem bespaard. Als men voorzichtig informeerde, was het steeds: ‘Ik heb al zooveel geschreven, misschien wel te veel. En ik ben zóó moe.’ Velen hadden nog gehoopt op nogmaals een vernieuwing zijner poëzie. Persoonlijk hoopte ik nog zeer op een voortzetting van zijn ‘Psalmen’ en hij kende dien wensch. ‘Ja, de Psalmen! Uw Sluyter en Kamphuyzen liggen nog altijd bij me, en zien mij verwijtend aan! Wat is de mensch, verzucht ik wel eens. En toch - het laat zich niet dwingen. Ik troost me met de gedachte, dat de vorige dertig ook hun jaren gehad hebben. Laatst wou ik beginnen. Ik had alles weer bij elkaar gezocht, maar ik kon er niet toe komen. Het staat me nu werkelijk tegen (ze moesten mij eens hooren! wat zou ik er van langs krijgen!) Maar U zal 't wel begrijpen. En als het met tegenzin gaat, wordt 't niet goed. We moeten 't maar laten betijen.’ | |
[pagina 308]
| |
Den laatsten winter werden de krampen en benauwdheden talrijker. De laatste maanden werd hij af en toe bewusteloos gevonden. Zondag 21 Mei kwam een nieuwe aanval, zoodat hij te bed moest blijven. Den dag daarop, onverwachts nog, verloor hij het bewustzijn in den namiddag, en ontsliep in den laten avond. ‘Hunkering en heimwee’, - de titel van zijn laatste bloemlezing, - in dien titel heeft hij zichzelf onverbeterlijk geteekend. Hunkering naar deze aarde en naar menschen, en voortdurend heimwee naar de nieuwe aarde en de gemeenschap Gods, zij waren te lezen op zijn vermoeid gelaat, maar beter nog in zijn blijvend werk. Het einde van zijn dichterschap beteekent tevens het einde van dat heimwee. |
|