A. Mankes-Zernike
In memoriam Willem de Mérode
Dichten was geen vreugde voor hem, hoezeer een noodzakelijkheid. Blij was hij alleen, als 't weer afgeloopen was. ‘Zie zoo,’ kon hij zeggen, ‘dat is weer gebeurd. O, wat was ik onrustig.’ Toen ik eens, aarzelend, vroeg wàt er gebeurd was, haalde hij het schrift te voorschijn, waaruit hij, zelve verwonderd, een sonnet over Jeremia las. ‘Ach, had die oude heer me te pakken.’
Dat een gedicht plotseling bezit van hem kon nemen, zien we in de ‘Claghen van Joost van Keppel’, een andere schuilnaam van hem, die zich gaarne verborg, waarvan ik het handschrift bezit, geheel als proza geschreven. Onverwacht, na de rythmische regels: ‘Gij zijt de vorst, die door de straten wandelt, Wij slechts het vuil dat uwen voet besmet,’ komen er tot drie, viermaal toe, volledige verzen. Dàn geeft hij zich daar rekenschap van en schrijft: ‘De woorden hebben maat genomen en schikken zich gewillig en geheim, naar wet en dwang van rijm.’
‘Geheim’ blèèf het voor hem. Steeds keert het in zijn brieven terug: ‘Ik denk niet, dat ik nu weer schrijven zal. Het is ook genoeg geweest.’ Maar dan kwam de eruptie tòch weer. Telkens bleef hij wat vermoeider achter, als er weer een stem door hem gesproken had. Iets zelfbewuster misschien ook? Als ik denk aan zijn laatste bezoek aan mij, vorig najaar, - ik had hem in vele jaren niet gezien - zou ik dat wel gelooven. Hij was zekerder van zichzelf dan vroeger. Maar toen ik hem gelukkig prees om alle schoonheid, die hij had gemaakt, weerde hij dàt af: ‘Och, als je 't geschreven hebt, is 't precies even volkomen voor je verdwenen, als woorden die je sprak.’ Neen, hij sierde zich niet met zijn kunst; in 't verborgenste uur tegenover zich zelve, geloof ik, nog niet. Slechts dat hij er steeds zuiverder voor gestemd bleek, zal hem innerlijk tot voldoening zijn geweest.