| |
| |
| |
Barend de Goede
Bij de dood van Willem de Mérode
Zoo is dan het oogenblik gekomen, dat zij die de litteratuurgeschiedenis schrijven zich van het werk van De Mérode meester kunnen maken. De historici loopen niet langer de kwade kans, dat een figuur, door hen zoo treffend gekenschetst, zich in een volgende bundel van een gansch andere kant laat zien. Van het terrein der vele onzekerheden is men gekomen op het gebied der doodelijke zekerheid.
Het moet moeilijk vallen om aan deze gedachte te wennen. Hij, die ons inderdaad met onze voorspellingen zooveel kwade kansen liet loopen, die in elk volgend werk ànders, breeder en veelal dieper bleek te zijn, hij heeft van alles afstand gedaan, alles als waardeloos terzijde gelegd. Geheel zijn leven gewerkt of er geen dood op volgen zou en in één moment zijn arbeid gestaakt, te vroeg naar onze berekening.
De vraag dringt zich op, wat de zin van dit werkzame leven kan zijn geweest, beter: wat er de blijvende beteekenis van uitmaakt. De avond van de dag, waarop wij van zijn overlijden kennis kregen, hebben wij voor onze boekenkast gestaan en de vinger langs de ruggen zijner meer dan twintig verzenbundels laten glijden. Soms en even - want er was een vermannen voor noodig - hebben wij een boek geopend en enkele regels gelezen.
‘Wanneer mijn lied mag leven na mijn dood
Zal onze liefde niet vergeten wezen.
Het zwakke hart mag voor het sterven vreezen,
Maar nooit vergaat wat zuiver is en groot’,
een strophe uit ‘Het kostbaar Bloed’, die onze aandacht gevangen gehouden heeft.
Wat, hebben wij ons afgevraagd in het beklemmende besef dat de doodsvrees door de realiteit was achterhaald, wat mag de dichter er toch voor beteekenis aan hechten, dat een liefde, waaraan hij geen deel meer hebben kan, niet vergeten worden zal; welke reden is er voor deze blijmoedige exclamatie?
Misschien zijn dit vragen, die slechts opkomen bij hen, die den
| |
| |
dichter persoonlijk hebben gekend, het vers in een te nauwe relatie zien met zijn maker en zich daarom nog bewust moeten maken, dat zij zich op een verkeerd standpunt hebben gesteld, een standpunt, dat - hoe vol piëteit ook - toch den dichter in zijn functie miskent en aan de gedichten hun kracht dreigt te ontnemen.
Want niet met zijn eindpunt - de dood -, maar met zijn oorsprong - het leven - wil de dichter rekenen. Zijn ontroeringen wellen niet allereerst uit datgene, wat zijn tijdelijkheid uitmaakt, maar uit hetgeen van zijn oorspronkelijke bestemming in hem nog onbewust over is gebleven.
De liefde in haar wezenlijke gedaante is hem geen bezit, dat de dood doet verliezen, maar een voor ééuwig in elkaar verzonken zijn: een reconstructie van liefdes oerbeeld.
‘Wanneer mijn lied mag leven na mijn dood, zal onze liefde niet vergeten wezen’, het is een terugdringen van de engel aan de ingang van het paradijs.
Evenwel: het zwakke hart vreest voor het sterven. Want hoe fier men op zijn eeuwige afkomst ook zijn mag, er is geen twijfel aan de overwinning van de dood op het leven.
In ‘De Overgave’ schrijft De Mérode van een fluitspeler, die aarzelt hoe hij spelen zal:
Maar nu - den loomen lust beminder leden,
het schuw geheim van meisjen en genoot,
de smarten van bedwongen teederheden,
vreugden zoo schoon en veeg als avondrood,
hoe die te beelden?...... lieflijk en tevreden
deint uit zijn fluit het lokken van den dood.
Het is een rilling van heerlijkheid en nauwverborgen schrik die zijn werk in vers na vers doortrekt: de genade en de tragiek van het dichterschap.
En wanneer wij dan vragen, waarom de dichter er aan hecht dat zijn liefde niet vergeten worden zal, dan moet het antwoord zijn: omdat zóó alleen aan de liefde haar doem kan worden ontnomen, omdat dan alleen een onbedreigd genot mogelijk is. Immers: de mensch mag sterven, de liefde blijft dan. Dat is de genade van zijn dichterschap.
Doch hiermee is onmiddellijk de keerzijde aangegeven. Wanneer de liefde al te zeer binnen de kring van de eigen persoon wordt
| |
| |
getrokken, baat niet langer de wetenschap, door het gedicht haar voortbestaan verzekerd te hebben. Dan komt de angst achter de extase te staan, zóó groot, dat de schaduw van de eerste die van de laatste overdekt. ‘Zij’, zegt Roel Houwink in zijn inleiding tot ‘De wilde Wingerd’, handelende over de neoromantiek, die met haar z.g. Weltschmerz ook De Mérode niet onberoerd liet, ‘zij draagt een uitgesproken persoonlijk stempel. Zij is niet, gelijk in Gorters Mei, te herleiden tot een klacht om de vergankelijkheid van alle schoon, maar zij is de worm “melancholia”, die knaagt aan het eigen hart. In haar is de zin zelf van het individueele bestaan van den kunstenaar op het spel gezet.’
Of, met een voorbeeld uit ‘Het kostbaar Bloed’:
Straks derf ik wereldsche begeerlijkheid.
Maar langer leeft Uw sterke heerlijkheid.
Mij blijft 't geluk! nog lichten mij Uw oogen.
En als mijn leven in den dood vergaat,
Staar ik lang in Uw bevend jong gelaat.
God! Zal ik dàt dan niet behouden mogen?
Voor de beantwoording van de vraag, waarin De Mérode's blijvende beteekenis gelegen is, is dat alles, hoewel onmisbaar, toch volstrekt onvoldoende.
Uit niets van het voorgaande blijkt, dat De Mérode anders was en is dan zijn tijdgenooten en degenen die na hem kwamen. De controverse; leven - dood is in het werk van ieder dichter hetzij meer hetzij minder duidelijk aanwijsbaar en (dit is het kernpunt), hoe talrijk de reminiscensen aan de eeuwige afkomst van de mensch ook zijn, deze poëzie doet toch niet meer dan het leven vaster aan de tijd verankeren. Zij schept weliswaar een wankele relatie tusschen hetgeen blijft en wat vergaat, maar doordat zij nalaat dit leven duidelijk te situeeren binnen het boventijdelijke, is haar waarde incidenteel. Krachtens hetgeen de orthodoxie - hebben wij het wel - de algemeene genade noemt, is er het bewustzijn van een hooger, door geen dood aanrandbaar gebied, tot meer dan een Ikarosvlucht daar naar toe reikt zij niet.
Men beschouwe dit niet als buiten-poëtisch. Alle menschelijke functies werken naar één doel. De poëzie doet het met de haar
| |
| |
eigene middelen, zij doet het niettemin. Doch een doel, dat halverwege is bereikt, is niet bereikt. Een poëzie, die den lezer wel een flauw besef suggereert van iets, dat zeer begeerlijk is en toch tegelijkertijd de wetenschap bijbrengt, dat het ongrijpbaar is, duwt hem terug naar het vale verschrikkingsoord, dat men leven noemt.
Wanneer wij nu gaan schrijven, dat De Mérode in dit opzicht anders was, dan moet men daaruit niet de conclusie trekken, dat wij hem binnen de enge kring eener bepaalde geloofsovertuiging halen willen. Wij allen weten wel, dat de christelijke kerk op velerlei toon leert en dat haar leden beleven, dat de dood niet meer dan een intermezzo is en dat wie gelooft niet sterven zal in eeuwigheid. Maar men doet verkeerd, indien men eischt of verwacht, dat deze leer met zooveel woorden en gelijke stelligheid in het gedicht wordt weergevonden, als zoude daarmee het criterium zijn aangegeven, waarmee protestantsche of wil men christelijke dichtkunst van alle andere onderscheiden worden kan.
Ook De Mérode - de gegeven voorbeelden zijn duidelijk - leed aan de tijd en zocht zich moeizaam een weg, stijgend en terugvallend, binnen de grenzen van geboorte en dood. Maar (en in zoover kan men misschien van een verschilpunt tusschen christelijke en andere poëzie spreken) de verbinding die het geloof heeft gelegd tusschen de tijd en het door Christus herwonnen paradijs, wordt nooit geheel gebroken. Wie niet gelooven kan, staart wanhopig op de gebroken lijn en speurt tevergeefs naar een aanknoopingspunt. Denkt hij de draad te hebben geheeld, het eindpunt blijkt op aarde te liggen: hij had niet de beschikking over andere. ‘Wanneer mijn lied mag leven na mijn dood, zal onze liefde niet vergeten wezen’. Deze regels zijn van De Mérode! Volkomen verstrikt in de schijnvormen van het leven. ‘Lieflijk en tevreden deint uit zijn fluit het lokken van den dood’. Oók van De Mérode. Geheel in bezit genomen door de gedachte aan de slotacte.
Niets wijst erop, dat deze poëzie anders is dan b.v. die van Nijhoff of Marsman. Toch is zij dit. Niet wanneer men de gedichten losmaakt uit hun verband met wat voorging en volgt. Wèl als men verder leest en ondergaat de onaardsche rilling, dat er ondanks alles weer een stijgen is en een vaste lijn, die leidt naar een zeker doel. De getormenteerde ziel, als een vlieg in het web, wordt teeder losgemaakt. Het pad gaat verder en het licht schijnt.
| |
| |
Is er eerst nog de verwonderde vraag:
O ziel, die immer naar verlossing hijgt,
dat ge niet uit uw schoonen kerker stijgt,
En wegvliegt van dit feest der blijde schande,
dra is er een helder visioen van wat komen zal:
God zal den dauw van Zijn gena doen vloeien,
dat de eglantier hem met zijn geur verrukt.
Ziel 't is October! haast u dan te bloeien!
Berst uit in bloei, ziel, want God komt en plukt.
De Mérode's werk is niet en kan ook niet zijn een ononderbroken zegezang, een hymne, een concretiseering van het dogma. Dat is slechts weggelegd voor de engelen rondom de troon.
Wèl is het de poëzie van een in zijn tijd levend en duizendmaal stervend mensch, hangend aan zijn bezit en huiverend om het verlies ervan en dan - in een flits - het tegenspel: een wand wordt weggeschoven en een licht schijnt.
De Mérode's gedichten zijn éérst een alleenspraak, trotsch en overmoedig, beangst en ziek, en dan soms een dialoog tusschen God en de ziel: een terugkeeren op de verlaten weg.
De blijvende beteekenis van zijn werk is daarin gelegen, dat het de mensch, nu en morgen, met zijn tijdelijkheid èn doel confronteert, het is een schrikbeeld èn afgezant, en dat niet door stellige waarheden in het kleed der poëzie te hullen, maar door de herscheppende kracht van zijn dichterschap.
En met minder kan poëzie niet toe. Zal zij waarde hebben en niet tot een kil studie-object der litteratuurgeschiedenis worden, niet aanleiding geven tot diepzinnige uiteenzettingen over romantiek en realisme, lyriek en epiek, zonder dat men ervaart, dat hij die daarover schrijft werkelijk geraakt en geroerd is, dan moet poëzie de mensch losrukken van zijn vertrouwde plaats met zijn vele zekerheden. Zeggen dat een gedicht schoon is zonder dat men tegelijkertijd weder de rilling voelt die de eerste lectuur gaf, is niets zeggen. De relatie tusschen vers en lezer is een zeer persoonlijke; uit elk getuigenis òver het vers moet dat blijken. Ware het anders, wat voor zin zou het hebben, verzen te publiceeren?
Niemand, die met de dichtkunst vertrouwd is, zal van De Mérode's werk neutraal kunnen getuigen.
| |
| |
Dat is reeds zeer veel.
Maar ook zal niemand, die zijn werk kent, òf ontkomen aan het knagende besef, te missen wat de dichter bezat, òf er de realisatie niet in vinden van wat hij in zich levend wist, doch nooit onder woorden brengen kon.
Wij moeten op zijn bundels zuinig zijn. Wat anderen gaven en geven was en is niet veel meer dan berijmde vroomheid of uitzichtlooze geophilie.
Zijn dood heeft ons veel doen verliezen, waarvan wij de waarde nu eerst beseffen. Doch dat mag niet het overhéérschende besef na zijn dood zijn. Het leven gaat trouwens verder en van den eenzamen man, die afzijds van het luide leven werkte in zijn witgekalkte kamers van een Eerbeeksche boerderij zal na niet lange tijd vrijwel niemand zich iets meer herinneren.
Zijn verzen leven los van den maker en wie in een oogenblik van inkeer eens zeggen zal:
Ontferm U over onzen nood.
Ach, zonder U zijn allen dood.
Maar Gij ontwekt de dooden
zal meenen, dat hij het zèlf is, die deze woorden vond.
En dat is dan het allerbeste wat men van poëzie getuigen kan: dat men zichzelf erin heeft herkend.
|
|