Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Roel Houwink
| |
[pagina 285]
| |
tusschen het beeldschrift, waarvan de dichter zich bedient, en het letterschrift, waarvan wij in het dagelijksch leven gebruik maken, geen radicaal onderscheid weet te zien, moet het onverklaarbaar blijven, dat een ‘christelijk’ dichter een ‘heidensche’ voorstellingswereld oproept in zijn poëzie. Eerst wanneer men tot het inzicht komt, dat het ongeoorloofd is een dichterlijk beeld ‘naar den letter’ te beoordeelen, verliest de bovenbedoelde problematiek haar beteekenis en is men in staat door den schijn heen te zien. De dichter n.l. is vrij de beelden te gebruiken, die hij noodig heeft om uitdrukking te geven aan hetgeen ‘letterlijk’ onuitspreekbaar is. Hij kan zeer goed een ‘christelijk’ gedicht schrijven, waarin geen enkel beeld voorkomt, dat aan de christelijke gedachtewereld is ontleend. Immers het komt bij het christelijke in de poëzie niet aan op ‘woorden’, maar op ‘beelden’, d.w.z. op een zoodanige symbolentaal, dat daaruit de geloofshouding van den dichter als een christelijke zichtbaar wordt. Dit ‘christelijke’ behoeft echter volstrekt niet steeds ‘theologisch’ te worden afgebakend; het voornaamste is, dat het existentieel als zoodanig kan worden verstaan. Het geloof doorbreekt alle menschelijke bestaanszekerheden. Een gedicht, waarin men de natrilling bespeurt van deze breuk, kan men b.v. zonder bezwaar ‘christelijk’ heeten, ook al vertoont het beeld, waarin dit moment der menschelijke levenswerkelijkheid werd gevat, geen christelijk letterschrift. De geest gaat onder alle omstandigheden de letter te boven. Overigens spreekt wel vanzelf, dat een dergelijke onderscheiding van ‘christelijk’ en ‘niet-christelijk’ alleen zin heeft in een bepaalde cultureele situatie. Indien wij leefden niet in een schijnbaar gechristianiseerde cultuur, dan zou iets als een ‘christelijke kunst’ en een ‘christelijk dichterschap’ geen ernstige vraagstelling kunnen opleveren. Doch thans, nu wij eenmaal een christelijke poëzie en christelijke dichters bezitten, moeten wij telkens weer de vraag stellen naar hun geestelijke antecedenten. Vandaar dat ook bij een dichter als Willem de Mérode herhaaldelijk deze problematiek het hoofd opsteekt. En wel in het bijzonder is dit het geval ten aanzien van zijn z.g. ‘chineesche gedichten’. Merkwaardig is, dat men niet alleen in deze ‘chineesche gedichten’ een onverklaarbare geste van een ‘christelijk’ dichter heeft gezien, maar dat anders-denkenden het feit van hun ont- | |
[pagina 286]
| |
staan hebben gebruikt als bewijs voor de juistheid van hun stelling, dat ‘christelijke poëzie’ qua poëzie steeds van een inferieur gehalte zou moeten zijn (Marsman, Ter Braak, Vestdijk). Zij meenden, dat De Mérode's ware dichterlijke aanleg eerst in deze ‘heidensche’ poëzie ten volle tot uiting was gekomen en dat zijn talent zich in zijn ‘christelijke gedichten’ moedwillig ten behoeve van bepaalde dogma's of een zekere theologie had beknot. Zooals men ziet, loopt deze beschouwingswijze feitelijk parallel met de meening van hen, die ‘niet begrijpen kunnen’, hoe een calvinistisch dichter chineesche gedichten vermag te schrijven. Ook hier immers wordt een discontinuïteit ten aanzien van het dichterschap veronderstelt, die, ware zij inderdaad aanwezig, niet minder dan een ontkenning van de geestelijke eenheid der menschelijke persoonlijkheid zou beteekenen. Want wie christen is, kan, als hij dichter is, ook als dichter niet anders dan christen zijn, hoezeer het christen-zijn zich in alle uitingen van ons mensch-zijn slechts sporadisch en vertroebeld vermag te manifesteeren. Hier is geen scheiding van een ‘geloofs’-gebied en een aesthetische provincie mogelijk en waar zij wèl mogelijk is, draagt òf het geloof geen in wezen existentieel karakter òf is de dichtkunst in werkelijkheid enkel armzalige ‘rhetoriek’. Wil men deze consequenties niet aan - en wie zou ze aan durven ten opzichte van een figuur als Willem de Mérode, die de oprechtheid van zijn geloof en de uitnemendheid zijner dichterlijke vermogens in een omvangrijk oeuvre voor ieders oogen heeft vastgelegd! -, dan zal men zijn valsche vooronderstellingen prijs moeten geven en De Mérode's ‘chineesche gedichten’ onder geen anderen gezichtshoek mogen bezien dan zijn overige poëzie. Het ‘calvinistisch’ element - maar wij achten dit een onjuiste, want te enge omschrijving van zijn dichterschap, indien men hierin méér leggen wil dan een formeel ordeningsprincipe - zal in De Mérode's ‘chineesche gedichten’ evenzeer te vinden zijn als in zijn specifiek ‘christelijke poëzie’. Want ook in zijn ‘chineesche gedichten’ was De Mérode dichter èn Christen, gelijk hij het in al zijn overig werk was.
* * *
Wanneer wij vragen naar datgene, wat den christendichter van den dichter zonder meer onderscheidt, hebben wij slechts aan | |
[pagina 287]
| |
één ding een werkelijk houvast - alle verschilpunten inzake wereldbeschouwing en dergelijke zijn relatief! -, n.l. aan het feit, dat Gods openbaring in Jezus Christus aan den christendichter bekend geworden is als de Waarheid aangaande gansch onze menschelijke levenswerkelijkheid. Dit ‘bekend-worden’ heeft zich aan hem voltrokken als een persoonlijke beslissing, waarbij hij met zijn gansche wezen betrokken is. Het heeft hem de oogen geopend voor een wereld, die in het booze ligt en het heeft hem de ooren ontsloten voor het Evangelie, dat nochtans een ieder die 't gelooft, redt van zonde en dood. Hierdoor ziet hij de wereld in laatste instantie anders dan de dichter zonder meer haar ziet. En hierdoor hoort hij door het koor van stemmen, dat de atmosfeer der aarde bevolkt, heen een ander geluid, dat van een gansch andere herkomst is en dat hem er voortdurend aan herinnert, dat zijn leven en het leven om hem geen zin in zichzelf heeft, maar staat en valt met den adem Gods. Hierdoor staat de christen-dichter anders in dezelfde menschelijke situatie als de dichter zonder meer. En dit ‘anders staan in dezelfde situatie’, deze existentieele paradox, uit zich niet alleen in het ‘leven’ van den dichter, maar ook in zijn ‘werk’. Dikwijls is het slechts in een nuance, dat dit paradoxale in het bestaan van den christen-dichter zichtbaar wordt in zijn werk; maar het kan niet verborgen blijven, omdat het geloof nu eenmaal den geheelen mensch treft. Wanneer men een gedicht als ‘De Banneling’ neemt (uit ‘Chineesche Gedichten’), blijkt, hoe achter dit beeld de oude mensch leeft, wiens doodvonnis is geteekend, maar die iets vermoedt van de bevrijdende kracht van het Evangelie: Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter
Is dit getij van wanhoop en van schroom.
‘Wanhoop’ èn ‘schroom’. Deze combinatie kan alléén ontstaan in den geest van een dichter, die het boek Job gelezen heeft als Gods Woord. In de chineesche poëzie, zooals ze ons door Betge en Klabund werd overgeleverd, heeft zij geen plaats. In ‘De Keizer’ (uit denzelfden bundel) is de chineesche zijde nog doorzichtiger van makelij. De verborgenheid van het Christus-mysterie, vervlochten in regels als: | |
[pagina 288]
| |
Met vreugd kastijdde mij de Zoon des Hemels,
Zijn woord sloeg, en Zijn blik hield mij omhoog.
en: De groote Keizer heeft met mij gesproken.
'k Ontwaakte in de schaduw van een boom,
Diep in mijn vuile bedelpak gedoken,
Een cedel in mijn zak, een goudstuk in den zoom,
Omdat ik met den Keizer heb gesproken.
kan men, dit vers lezend, amper argeloos voorbijgaan. Zij dringt zich van alle zijden in haar paradoxale gestalte aan ons op, wanneer wij er den zin van trachten te verstaan. Zonder dezen achtergrond blijft men bij de verklaring van dit gedicht reeds bij de eerste prachtige strofe in een aesthetische willekeurigheid steken. Immers welken zin zou het dan hebben, wanneer de dichter van zichzelf zegt, dat hij voor den grooten Keizer gedoken lag als ‘een zwarte voetmat voor den gouden troon’! Juist de keuze van dit ‘zwart’ van de voetmat tegenover het ‘goud’ van den Keizerlijken troon wijst erop, dat hier de Adamsmensch met den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, wordt geconfronteerd. In het gedicht ‘De Keuze’ (uit idem) wordt het hart voorgesteld als een uit 't nest gevallen vogel. Wie anders kan dit beeld in het leven roepen dan die zelve aan den lijve ervoer, dat het eerste hoofdstuk van Genesis voor ieder mensch opnieuw geschreven werd? En wat beteekent het, wanneer van dezen vogel wordt gezegd, dat hij ‘wild verschrikt tusschen twee vallen vlerkt’, die met de woorden ‘wijn’ en ‘waanzin’ worden aangeduid? Kan wel ooit een hart, dat niet van zijn zonde werd overtuigd, zoo dicht de grenzen naderen van het bestaan. Leg de wijsheid van de Tao teh king en van Confucius eens naast dit martelend levensbesef. Men moet het boek ‘Prediker’ gelezen hebben om iets te begrijpen van een ‘pijn, die mij losscheurt en mij in 't leven sleept, dat ik vervloek’, wanneer de mensch ‘den wijn’ gekozen heeft, die hem aan den grond genageld doet liggen, tot hij uit zijn roes ontwaakt en hij de bitterheid van zijn dronkenschap wrang als asch proeft op zijn machtelooze tong. Zoo is er steeds bij deze gedichten een ‘achtergrond’, die slechts verstaan kan worden als de exponent van christelijk levensbesef, | |
[pagina 289]
| |
van een weten dus om zonde èn genade, oordeel èn verzoening, waardoor het leven tot op zijn laatste diepten wordt opengelegd. In ‘Ruischende Bamboe’, de bundel chineesche gedichten van De Mérode, die in 1937 verscheen, treft men denzelfden grondtoon aan, al speelt in deze verzen de bamboefluit van den dichter meestal een lichtere muziek dan in zijn eerste verzameling chineesche gedichten. Regels als: 't Leven is zwoegen om zich te verstoppen
In 't duister, waarin men begon.
zijn zeldzaam in dezen bundel, waarin De Mérode eenige voortreffelijke staaltjes geeft van zijn taalbeheersching en woordplastiek. Het spelmoment, dat in alle waarachtige kunst latent aanwezig is, treedt hier veel sterker naar voren dan over het algemeen in het werk van dezen dichter het geval is. In verband hiermede krijgt een uitlating van De Mérode, eenige jaren geleden in een briefwisseling gedaan, relief, dat n.l. deze chineesche gedichten als ‘dichtoefeningen’ moesten worden beschouwd. Zij zijn een spelen met visueele, plastische en rhythmische mogelijkheden binnen het kader van een bepaalde ‘wereld’, in casu die der chineesche lyriek. Doch dit spel blijft steeds gebonden aan den laatsten levensernst van den dichter. Het is slechts de atmosfeer, de couleur locale, die De Mérode van de chineesche lyriek heeft overgenomen en die hij in vele verzen, in het bijzonder uit den bundel ‘Ruischende Bamboe’, op meesterlijke wijze heeft weergegeven. Doch er is een groot verschil in de manier, waarop b.v. dichters als Leopold en Boutens oud-Perzische motieven in hun verzen verwerkt hebben en de manier, waarop De Mérode ‘chineesche gedichten’ geschreven heeft. Bij Leopold en Boutens n.l. bestaat er een rechtstreeksch verband tusschen de Platonisch-stoïcijnsche gedachtenwereld van hun poëzie en den geestelijken achtergrond der oud-Perzische mystiek, bij De Mérode bestaat een dergelijke verwantschap tusschen de geestelijke structuur van zijn dichterschap en dat van b.v. Li Tai Pé geenszins. Het gemeenschappelijke element moet men hier niet zoeken in een geestesverwantschap, maar veeleer in een soort van aesthetisch eclecticisme. De Mérode heeft zich als ‘speelterrein’ de wereld der chineesche lyriek ge- | |
[pagina 290]
| |
kozen, omdat zij hem het best de gelegenheid verschafte zijn talent te oefenen in eenvoud van vizie en plastische scherpte. Met zijn ‘geloof’ had deze voorkeur voor de chineesche lyriek niets uit te staan. Dit stond geheel buiten zijn spel, vandaar dat hij het dichten van zijn ‘chineesche’ verzen zelf als ‘oefening’ beschouwde. Overigens is dit ‘oefenen’ niets bijzonders. Het behoort voor menigen dichter organisch tot de ontwikkelingsfazen, die zijn talent doorloopt. Hoeveel ‘oefeningen’ heeft een dichter als Rainer Maria Rilke niet geschreven! Intusschen: voor den lezer van De Mérode's poëzie valt hier niet dezelfde strenge lijn te trekken als de dichter deed, toen hij - in zijn bovengenoemde briefwisseling - zijn ‘chineesche gedichten’ afdeed met ze te betitelen als ‘dicht-oefeningen’. Zij zijn zeker geen poëzie van secundair gehalte, als staan zij buiten het centraal thema van De Mérode's oeuvre. Waarom trouwens zou de dichter deze vrijheid niet mogen hebben zich te bewegen aan de periferie van zijn geestelijke ervaringswereld. Wie hier den dichter aan banden legt, ziet de ‘natuurlijke’ functies van het talent over het hoofd, die zich uitstrekken tot de geheele menschelijke persoonlijkheid. Het geloof echter is géén natuurlijke gegevenheid. Het is een gave van den Heiligen Geest, waarover de mensch niet de onmiddellijke beschikking heeft. Evenals de mensch niet altijd ‘gelooven’ kan, maar dikwijls heen moet door perioden van geloofstwijfel en vertwijfeling, zoo kan ook de dichter niet altijd dichten vanuit de geestelijke kern van zijn geloof. Ook hij moet menigmaal met minder genoegen nemen en soms zelfs zal hij moeten zwijgen, wil hij de Goddelijke opdracht, die hij in zijn talent heeft ontvangen, niet prijsgeven aan de valsche inblazingen van den Satan. Tusschen het Gode lofzingen en het zwijgen ligt een breed terrein, waarop de dichter zich vrij op eigen verantwoordelijkheid bewegen mag.... Niemand onzer heeft hem hier de wet te stellen en zeker geen theologie, die elk primair inzicht in kunstzaken mist. Hij staat en valt zijn eigen Heer. Slechts in en door de Kerk kan de theologie tot hem spreken, als hoedster van een zuivere verkondiging van Gods Woord. Maar in deze hoedanigheid spreekt de theologie niet tot den dichter als zoodanig, maar tot den geloovige. De ‘aesthetische’ toepassing van haar ‘theologische’ vermaning laat de Kerk, als zij haar taak verstaat, over aan de | |
[pagina 291]
| |
dichters zelf. Het opstellen van een theologisch-aesthetische normen-codex gaat haar bevoegdheid te boven. Zoo staat het ook met De Mérode's ‘chineesche gedichten’. Zij passen in een zoodanige normen-codex niet. Men kan ze niet ‘calvinistisch’ heeten, doch evenmin ‘heidensch’! En daarom kan ook de toonaangevende ‘neutrale’ kritiek zich niet beroepen op deze poëzie om haar standpunt te verdedigen, dat ‘christelijke gedichten’ persé van minder gehalte moeten zijn dan neutrale poëzie. Want De Mérode's z.g. ‘christelijke’ gedichten zijn over het algemeen stellig van geen slechtere hoedanigheid dan zijn ‘chineesche’, z.g. ‘heidensche’ gedichten. Ieder onbevooroordeeld lezer, die bundel naast bundel legt. Men neme b.v. ‘Kringloop’ en ‘Kaleidoscoop’ en legge deze naast ‘Chineesche Gedichten’ en ‘Ruischende Bamboe’. Noch in plastisch noch in rhythmisch noch in eenig ander opzicht valt hier een niveauverschil te bespeuren. Dit bestaat slechts in den gepraeoccupeerden geest van hen, die ‘christendom’ over één kam scheren met het verburgelijkt farizeïsme van sommige ‘christelijke’ groepen; een kortzichtigheid, die men niet verwachten zou bij hen, die zich gaarne zien gerekend tot de bloem der Nederlandsche intelligentie. Wie het werk van een dichter als De Mérode genieten wil, moet het in de eerste plaats naar zijn eigen structuur trachten te verstaan en dit is onmogelijk, wanneer men het met bepaalde ‘theologische’ of ‘philosophische’ vooroordeelen benadert. Wie niet accepteert, dat het oeuvre van De Mérode afkomstig is van een christen-dichter kan het evenmin verstaan als wie zekere theologische formules en formuleeringen ten grondslag leggen wil aan zijn lectuur van deze poëzie. In het eerste geval betoont men een diepgaand gemis aan eerbied tegenover de geestelijke kern van De Mérode's dichterschap; in het tweede geval ontkent men de Evangelische vrijheid van den christen-dichter, die ook op het terrein van het aesthetische niet ontbreekt en waarover het ons niet past een oordeel uit te spreken, zoo wij eenmaal den dichter als geloofsgenoot hebben aanvaard en wij dus met hem leven in één en dezelfde geloofsgemeenschap (cf. het Apostolicum!) Natuurlijk wil hiermee niet gezegd zijn, dat er in dit opzicht van de zijde des dichters geen ‘dwaling’ mogelijk kan zijn. Integendeel: deze is ten allen tijde zeer goed mogelijk, want ‘droomen’ | |
[pagina 292]
| |
en ‘dichten’ liggen dicht bij elkaar en de Evangelische waakzaamheid en nuchterheid kan de dichterlijke droom, zooals de Westersche menschheid zich die sedert de Renaissance in toenemende hoovaardij gedroomd heeft, niet gedoogen. Doch deze ‘dwaling’ is iets gansch anders dan de ver-confessionaliseering der christelijke letterkunde, zooals zij naar voren komt in de oordeelen van hen, die den dichter zijn vrijheid niet gunnen en die niet tevreden zijn, eer zij van een ‘christelijk’ dichter een ‘calvinistisch’ dichter òf een ‘heiden’ hebben gemaakt. Een ver-confessionaliseering van De Mérode's poëzie kan niet anders dan zijn ‘chineesche gedichten’ brandmerken als ‘heidensche insluipsels’. Wij hebben in het voorgaande getracht een andere verklaring van karakter en ontstaan van zijn ‘chineesche gedichten’ te geven, die, naar wij meenen, niet slechts op een nauwgezette waardeering der gegeven feiten berust, maar die ook in overeenstemming is met des dichters eigen uitlatingen aangaande deze materie; een omstandigheid, die stellig niet te verwaarloozen is bij een onderwerp als het onderhavige, dat zoo dicht aan het gebied der (aesthetische) imponderabilia grenst. |
|