Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
P.J. Meertens
| |
[pagina 271]
| |
Hervorming, die wel een scheur in het kerkelijk leven teweegbracht maar het volkskarakter niet veranderde, waren het vooral de Anabaptisten met hun leer van het ‘inwendige licht’ die hier aanhang verwierven. Terwijl na de debacle van Munster overal in den lande de Dopersen te vuur en te zwaard vervolgd worden, kenmerkt het optreden der Groninger overheid tegen hen zich door een uiterste mildheid. Is de zeventiende eeuw een lange periode van geestelijke inzinking, van overheersing van de geest door de leer, in de achttiende eeuw hebben Verschuyr, Tjaden en vooral Schortinghuis er een geestelijke opwekking bewerkstelligd, waarvan de laatste trillingen nog niet verstild zijn. Weer werd aan het hart de voorrang verleend boven het verstand, een bevindelijk geloofsleven boven een verstandelijk aanvaarden van het dogma gesteld en een ‘inwendig Christendom’ gepreekt, gelijk twee eeuwen tevoren de Wederdopers hadden gedaan. Uit dit Schortinghuisiaanse piëtisme ontstond straks de Afscheiding, die in Ulrum geboren werd, en die zich onder de piëtistische Groningers verwonderlijk snel verbreidde. Ongeveer tegelijkertijd riep Hofstede de Groot de Groninger richting in het leven, die ten nauwste aansloot bij het christelijk humanisme van Wessel Gansfort en de moderne devotieGa naar eind2). Uit dit volk met zijn gepraedisponeerdheid voor mystiek en piëtisme is De Mérode geboren, in een gezin dat, gelijk hijzelf, de beginselen der Afscheiding was toegedaan. Zijn fysieke gesteldheid heeft er het hare toe bijgedragen om de ingeboren neiging tot een mystiek georiënteerd geloofsleven nog te versterken. Van zijn prille jeugd af tot het uur van zijn dood door ziekten en kwalen gekweld, getroffen door de bitterste beproevingen die een mens kunnen treffen, is hij ook door de uiterlijke omstandigheden levenslang een teruggetrokken in zichzelf gekeerd kluizenaar geweest, die het gewoel der wereld schuwde, het gezelschap der mensen vermeed en in de stilte der natuur de eenzaamheid zocht die hij met ziekte en leed als uit Gods handen aanvaardde, de smartelijke trits der beproevingen, die hij als de poort tot de zaligheid herkendeGa naar eind3). Zijn vrouwelijke natuur, die hij o.a. met Rilke gemeen heeft, maakte hem voor het lijden geduldig en ontvankelijk. ‘God, laat mij het verdriet, dat Gij mij opgelegd hebt, dragen, als een moeder haar kind’, bidt hij in een van zijn ClaghenGa naar eind4). En in Aanroepingen XXXIX valt zelfs een wellust in het lijden te bespeuren, die men zich alleen in een | |
[pagina 272]
| |
vrouwelijk gemoed kan indenken. ‘Ik dank U, o God, voor de zoetheid Uwer kastijdingen. Indien Gij mij niet slaat, ik zou zeker van U afdwalen, zóó ver, zóó ver, dat ik het licht Uwer liefde niet meer bespeurde. Sla mij en ik weet, dat Gij met mij zijt. Laat mij zelfs niet vermoeden, dat Gij Uw hand van mij terugtrekt. Indien ik Uw zegening niet voel, laat mij dan de smartelijke liefde van Uw tucht niet ontbreken’Ga naar eind5). Rispens heeft opgemerkt, dat de titel van een van De Mérode's eerste bundels, De Overgave, als verzameltitel boven geheel zijn oeuvre zou kunnen staan. Zijn Christendom, zijn geloof, zijn poëzie, zijn een overgave. Zijn actie is het laten varen van alle activiteit, het zich laten vallen van een, die alle trots verzaakt, in de armen der genadeGa naar eind6). Hoewel De Mérode bij de Dominicanen ter mystieke school ging, de orde die in tegenstelling tot de andere mystieke orde, die der Franciscanen met hun Jezus-mystiek, zich meer tot Maria, de Moeder des Heren, aangetrokken gevoelt, vindt men onder zijn verzen er een aantal, waarin, als in de extatische getuigenissen der middeleeuwse nonnen, zijn devotie zich tot de Hemelse Bruidegom richt, die de menselijke ziel tot zijn bruid aanneemt. Ook in zijn Maria-liederen (uit De Overgave) is de figuur van de Zoon trouwens centraal en blijft de Moeder zelf geheel in de schaduw. We weten van De Mérode dat hij omstreeks zijn 26ste jaar onder de invloed van mystieke schrijvers als Augustinus, Ruusbroec en de schrijver van de Imitatio is gekomenGa naar eind7). De Dominicaner pater Jos. van Wely, zelf mystiek dichter, heeft hem in contact gebracht met Thomas van Aquino, de scholast die in zijn systematische beschrijving van het zieleleven een klare uiteenzetting van het mystieke leven naar christelijke opvatting gaf. Door pater Van Wely heeft hij ook Suso leren kennen, mét Tauler en hun beider leermeester Eckehart de verheven leraar der Dominicaner mystiek, die meer dan een eeuw lang als stralende planeten boven het geestelijke leven der Duitse middeleeuwen hebben gestaan. Vooral tot Suso moet De Mérode zich aangetrokken hebben gevoeld; zijn ascetisch leven, zijn vrouwelijke natuur, zijn weke stijl die de grenzen van het zoetelijke nadert, en zijn vurige liefde tot Jezus, ‘de eeuwige Wijsheid’, moeten weerklank in hem hebben gevonden. Ook in later jaren heeft hij zich bij voorkeur tot de Rooms-Katholieke mystieken gewend (o.a. de Spaanse); van de niet-Katholieke kende hij weinig of niets en | |
[pagina 273]
| |
noch voor Boehme, noch voor de Protestantse mystieke schrijvers der zeventiende en achttiende eeuw had hij meer dan oppervlakkige belangstellingGa naar eind8). De wereldbeschouwing van De Mérode - indien dit woord niet te weids is voor het complex van ideeën dat uit zijn werk tot ons spreekt - was in haar diepste wezen mystiek geaard. Maar deze emotionele dichter is nooit een denker, nooit een geleerde geweest, en tevergeefs zoekt men dan ook in zijn werk de sporen van een bepaald mystiek stelsel, waartoe hij zich meer dan tot andere stelsels aangetrokken zou hebben gevoeld. Men kan op zijn hoogst zeggen, dat zijn mystiek, zelfs wanneer ze in heidense bronnen inspiratie zocht (Omar Khayam), nooit in strijd was met de beginselen van het Christendom. Wat men vindt zijn slechts de veelvuldige bewijzen van een mystieke levenshouding, die nu eens zwakker, dan weer sterker uit zijn werk spreekt, het duidelijkst in de beide bundeltjes proza-gedichten Aanroepingen (1917) en Claghen (1927), die hij onder de schuilnaam Joost van Keppel uitgaf en waarvan hij de pseudonymiteit lange jaren bewaard wilde zien. Vooral in zijn latere werk vervangt een dogmatisch Christendom meer en meer deze mystieke neiging; de mystiek wordt niet langer subjectief beleefd maar objectief beschouwd, zoals in de schildering van de extase der Heilige Teresa en van het goddelijke liefdeleven van Zuster HadewijchGa naar eind9). Van de vele tientallen definities, die in de loop der eeuwen van de mystiek zijn gegeven en die daarom nooit volkomen bevredigen, omdat zij het onzegbare in woorden uit willen zeggen, noem ik slechts die van Bonaventura, die haar extensio in Deum per amoris desiderium noemt: de uitstrekking van de geest tot God door het verlangen van de liefde. Haar doel is de innigste vereniging van het fundus animae, de grond der ziel, met de Godheid, een volkomen op- en ondergaan van de menselijke persoonlijkheid in de Godheid, een algehele overgave van de menselijke wil aan de wil Gods, het losmaken van de ziel van de banden van het aardse, het ‘ledig zijn’, teneinde op te stijgen tot de gemeenschap met God. Slechts waar deze als een werkelijke wezensgemeenschap wordt gedacht, kan men van pantheïsme spreken, waarvan mystieken altijd weer beschuldigd zijn. Er zijn ook in het werk van De Mérode verscheidene plaatsen, waar niet precies blijkt, wat hij met deze gemeenschap met God bedoeld heeft. In die gevallen is er natuurlijk geen reden om aan pan- | |
[pagina 274]
| |
theïsme te denken. Evenmin is er aanleiding om het mystieke karakter van zijn geloofsleven strijdig te achten met het Calvinisme, dat hij beleed. Voor De Mérode was, als voor Calvijn, God tenslotte het gans-andere, het mysterium tremendum en fascinosum, maar juist de volstrekte afhankelijkheid van de mens ten opzichte van de Schepper vooronderstelt bij hem een bijzondere en zeer nauwe relatie tussen beiden. Ook Calvijn kent immers de immanente Christus, met wie de mens door de verborgen kracht van de Geest één isGa naar eind10). Alleen uit de mystieke geaardheid van De Mérode's poëzie is haar schijnbare innerlijke tegenstrijdigheid te verklaren, die vermenging van geloof en erotiek, waaraan reeds velen zich gestoten hebben. Als mysticus kleedde hij de ervaringen van zijn geloofsleven in de taal der mystiek, die de verhouding tussen de Godheid en de mens bij voorkeur ziet als die tussen bruidegom en bruid, als aanduiding van de innigste liefdesverhouding, die in een nimmer eindigend liefdesspel bevrediging zoekt. ‘Hoe zou ik zonder U leven?’ vraagt hij in Aanroepingen III. ‘Gij hebt U zoo innig met mij vereenigd, dat ik in de ruischingen van mijn bloed hoor Uw kozende fluisteringen. 's Nachts hoor ik Uw woorden van liefde luider en klaarder dan in het leven der dagen. Zingt Uw stem niet in de bonzingen mijner slapen en in de donkere zware stuwingen van mijn hart?’Ga naar eind11) Indien men op enkele mystieke trekken in het werk van De Mérode de aandacht wil vestigen, ligt het voor de hand, daarbij ter vergelijking het meest bekende werk uit onze mystieke literatuur, Ruusbroecs Sieraad der geestelijke Bruiloft te nemen, temeer omdat dit tractaat een uiterst eenvoudige en doorzichtige indeling van het mystieke leven inhoudt. Op het voetspoor van Thomas van Aquino onderscheidt Ruusbroec drie trappen van het geestelijke leven der ziel: het werkende, het inwendige en het schouwende leven. Om tot de hoogste trap, de ontmoeting met God in de verborgenheid van de geest te komen, moet de ziel deze drie trappen doorlopen. Een eerste voorwaarde daartoe is de kracht der zelfverloochening, waarvan de stijging der ziel in de verschillende graden steeds weer afhankelijk is. De mens, die tot God streeft, moet alles wat hij liefheeft opofferen en de versterving van het aardse beoefenen. ‘Het is zoo moeilijk U alleen te kiezen en de wereld geheel te laten. Want U liefhebben is niet: U te eeredienen in Uw huis en de | |
[pagina 275]
| |
wereld te haten voor de oogen der menschen, maar Gij wilt dat onze ziel ook niet naar de schoone wereld zal verlangen. Gij zijt alleen de Bruidegom der ziel, en gedoogt niet, dat zij haar begeerten naar iets anders doet uitgaan. O Gij Prins van den Zoeten Naam, zoo neem dan mijn ziel U ten eigen, dat zij altijd Uw tegenwoordigheid gevoelt en niet van U zal afdwalen’Ga naar eind12). Aldus De Mérode in Aanroepingen. En in Claghen klaagt hij: ‘Heer, het is zoo moeilijk alles voor U op te geven. Want Gij vraagt het allerliefste. En daarmee zijn wij verbonden, als been met vleesch. Zoomin als deze van elkaar gescheiden kunnen worden zonder dood, zóómin kunnen wij het allerliefste afstaan en leven. En dit is juist Mijn wil, zegt Gij, dat gij zult versterven aan het wereldsche, aan alles en leven in Mij’Ga naar eind13). In het werkende leven, de laagste graad van het genadeleven, heeft de ziel als eerste taak, zich op de komst van de Bruidegom voor te bereiden door zich te bevrijden van de zinnelijke krachten, die op haar inwerken. De ziel, die met ernst naar dit hoge doel streeft, ontvangt van God de vóórkomende genade. God roept ons tot zijn liefde. De liefde gaat van God uit, daalt tot de ziel af en keert dan weer tot God terug om één met hem te worden. Aldus ontstaat het eeuwige stromen der liefde van God tot de ziel en van de ziel tot God, waarvan ook De Mérode zingt: Nu heb ik voor de heerlijkheid
van Uw genadige oogen
Mijn schaamrood hoofd gebogen,
Verstrikt in mijn begeerlijkheid.
En gij hebt al de deerlijkheid
Van 's harten onvermogen
Tot Uw hoog hart getogen,
Verrukt en vol verveerlijkheid.
Nu vloeit gestadig weg en weer
Een stroom van zoeter minnen
Mijn wonde harte binnen
En wijkt naar u en vult mij weer.
En ik, verdwaasd en blijde,
Wacht liefdes hoogst getijdeGa naar eind14).
| |
[pagina 276]
| |
De hoogste trap van het werkende leven is de begeerte, de Bruidegom te kennen in zijn natuur. Tegelijk is hij de eerste trap van het inwendige leven. De ziel verlangt naar God, wiens liefde zij heeft ervaren en valt in moedeloosheid wanneer zij Gods aanwezigheid mist. In een reeks van verzen heeft De Mérode dit Godsverlangen en deze Godverlatenheid uitgezongen. Zo in Tu es Deus absconditus (Avond in Rome)Ga naar eind15): Wien Gij hebt aangenomen
Verlaat Uw liefde niet.
Onheil van daad of droomen,
Verheuging of verdriet,
Geen schepsel kan ons scheiden,
Geen list het hart verleiden,
Dat alles voor U liet.
- - - - - - - - - - -
O, dat uit grondloos nachten
Uw Goddelijk gezicht
Over mijn oogen lachte,
Verblind door 't blinde licht.
Gelijk een wilde weide
Zal ik den glans verbeiden,
Die daalt van Uw gezicht.
Die achter aller dingen
Zware gedaante vliedt,
Kom mij geheel doordringen
Als de ademtocht een lied,
Laat mij Uw lach aanschouwen,
Want ik moet wachtend rouwen,
Tot 't oog Uw oogen ziet.
Zo ook in Voor de poortGa naar eind16), waarin als een blijde triomfkreet de zekerheid opklinkt, dat straks de poorten zich wijd zullen openen voor de verlangende ziel, die eenmaal zalig in God zal rusten, en in het bezielde Pinksterlied Veni CreatorGa naar eind17), apocalyptisch van visie. In Het HofkenGa naar eind18) vinden we dan ‘de klacht van ledig gebleven Godsverlangen’ (Houwink) van de verlaten ziel, die weet dat geen roepstem tot God kan | |
[pagina 277]
| |
uitgaan als God niet zelf ons roepen wekt. Evenals Tauler heeft De Mérode herhaaldelijk deze staat van moedeloosheid van de ziel gekend, die God oprecht liefheeft maar hem niet kan vinden. ‘Wat is dan deze ontzettende verlatenheid, die ik voel? Gij zijt in mij en ik bespeur niet Uw aanwezen. Waar hebt Gij U verborgen, o Gij alomzijnde, dat ik U vruchteloos zoek?’Ga naar eind19). ‘Gij stort de stroomen Uwer liefde aldoor naar mij uit. Mijn hart smacht naar het lavende water Uwer minne. En ik kan U niet bereiken. Ik hoor het lokkende murmelen, ik proef den vochtigen wadem op mijn verdroogde lippen, doch waar ik mij wend, ik vind nergens een overvloeiende beek’Ga naar eind20). Maar God verbergt zich slechts schijnbaar voor de minnende ziel; hij kan, zoals Eckehart en Tauler leren, de ernstig naar hem strevende mens nimmer in de steek laten. ‘Het is zoo wonderlijk: alles kan ik verliezen, maar U niet. Soms meen ik, dat ik U verloren heb; en dan vind ik U in alle dingen terug. Gij verbergt U in de oogen der kinderen en lacht vandaar uit naar mijn blikken. Uit de koesteringen hunner warme handen glijdt Gij ongemerkt naar mij over. Over de luchtige brug hunner woorden dansen Uw zwevende voeten naar de veilige stede mijns harten. Waarom U te verbergen, als ik U overal zie, Gij onvindbare?’Ga naar eind21). Onvergelijkbaar zoet is het weten van Gods nabijheid voor de ziel. De Mérode ziet deze relatie beurtelings als die tussen twee minnenden en tussen vader en kind. ‘Weet ik niet, dat Gij altijd bij mij zijt? In den nacht, als ik ontwaak, zie ik mij zelf gespiegeld in den raadseligen grond Uwer oogen. En des daags, gaat niet de zoete tred Uwer voeten aan mijn zijde? Ik heb mijn handen slechts te reiken en ik weet ze zalig door de Uwe gehouden. Zelfs als ik mij van U af wil wenden, vind ik mij terug in de kastijdende omhelzing Uwer liefde’Ga naar eind22). En: ‘Wat bekommer ik mij om de wereld, indien Gij bij mij zijt? Zij mag mij smaden: de verachting, die ik terwille van Uw liefde draag, is meer dan de eer der koningin. Zij mag mij haten, ik weet, dat ik van U bemind ben, want de gloed mijner liefde tot U wordt elken dag grooter. Zij mag mij een verworpene heeten en ten doode vervolgen, in U sta ik op ten leven en Gij noemt mij Uw kind’Ga naar eind23). De hoogste graad van het inwendige leven en tevens het begin van het schouwende leven is de vereniging met God, de ontmoeting van de ziel en de Godheid in de verborgenheid van de geest, de unio mystica. Eckehart heeft het leerstuk van ‘die Geburt | |
[pagina 278]
| |
Gottes im Gerechten’ gepreekt, en men zou kunnen denken, dat ook De Mérode daaraan gedacht heeft, toen hij schreef: ‘Hoe wonderlijk is mij Uw liefde en (hoe) onberekenbaar is de rijkdom Uwer minne. Gij wilt mij tot een vader zijn en ik mag U mijn kinderlijke genegenheid bewijzen. Gij noemt mij immers zoon. Doch tevens wilt Gij in mij geboren worden, of Gij mijn zoon waart om mij te leeren, hoe ik Uw zoon moet zijn’Ga naar eind24). Of dit andere: ‘Hoe hebt Gij ooit mijn hart kunnen kiezen tot de plaats Uwer geboorte? Leeger en woester plek is er niet te vinden. Maar nu hebt Gij het gemaakt tot een lusthof van leliën en rozen. Gij zelf zijt de lelie, die diep in de vallei ontloken is en den nacht blank maakt door haar zuiveren glans. En Gij zelf zijt de roos, die de lucht benedijt met haar geuren’Ga naar eind25). In dit stadium van de hoogste gemeenzaamheid met God is alle vrees, ook die voor Gods oordeel, weggevallenGa naar eind26). ‘Als Gij wederkomt ten oordeel, zal ik niet voor U verschrikken. Ik weet dat Gij mij wacht in Uw woning. Is niet mijn hart Uw huis geweest en hebt Gij mij niet genoodigd eens bij U te herbergen? Zat Gij niet aan mijn disch en vroegt Gij mij niet bij U ten spijze? Hebt Gij niet mijn drank gedronken en drongt mij om mij met Uw wijn te laven? Zoo weet ik dat Gij mij verwacht. Ik reis vol verlangen naar Uw huis. Ja, ik weet dat Gij mij zoo ongeduldig verbeidt, dat Gij mij elk oogenblik tegenkomt. Ik weet, dat Gij ongezien met mij mee reist. Daarom zal ik niet verschrikken, maar verlang ik naar de koestering Uwer oogen’Ga naar eind27). In Aanroep heeft De Mérode de algehele overgave van de ziel aan de Godheid en de daaruit voortvloeiende eeuwige geboorte Gods in de ziel en van de ziel in God in extatische termen bezongen: Doe gij met mij naar uwen wil,
Ik vind geen zweem van weerstand meer,
Ik ben in uwen vrede stil
En ken u als mijn heer.
't Donker weerstreven van mijn bloed
Ging jaren naar uw goedheid uit,
Nu zijt gij mijn, en mijn voorgoed,
Want gij naamt mij ten buit.
| |
[pagina 279]
| |
En ik, in ongewilden dwang,
Aanvaardde u als mijn eigendom,
En voel: ik ben u ondergang
En rijs in u weerom.
Gij, dagelijks in mij gedood,
Hoe keert gij tot het leven weer?
Wat stierf in 's harten diepen schoot,
Vindt geen herrijzen meer.
En ik, die heerelijk ontluik
In uwe weelge wildernis,
Zoetrookge roode rozenstruik,
Sterf 'k waar geen dood meer is?
Leef ik in u, sterft gij in mij?
Zijn we in elkander opgegaan?
Ik laat u nu en nooit meer vrij!
O Liefde! neem mij aanGa naar eind28).
Ik heb de voorbeelden voor de mystieke tendenz van De Mérode's werk in hoofdzaak aan het kleine proza-bundeltje Aanroepingen ontleend, in minder mate ook aan de tien jaar later verschenen Claghen, omdat hierin duidelijker dan in de gedichten tot uiting komt, dat hij het eigenaardige idioom der mystici verstaat en spreekt. Maar ook zijn verzen dragen de overvloedige sporen, dat hij zich in de middeleeuwse literatuur en schilderkunst, voor zover die de weerslag van het mystieke geestesleven draagt, wonderwel thuis gevoelt. Hij bezingt de primitieven, die als meidoornheesters in de vroege lente in gloed stonden door Gods minne, en onder hen Dirk Bouts, een dergenen, die op 't gelaat der Moeder Gods verliefden. Hij bezingt Hadewijch, de extatische, de arme clerc Fra Angelico, die bovenal Gods zoete Moeder minde, Rafaël en Michel Angelo. Hij kent de extase der mystieke nonnen, door Gods zoete waanzin overstroomd, en het ondoorgrondelijk verzinken van Santa Teresa in het niet, hij kent de stigmatisatie der heiligen en Sint Franciscus, die de onbezielde natuur dwong om Gods lof te zingen. Men vindt in zijn verzen tal van beelden, die aan de middeleeuwse mystieke literatuur ontleend zijn: de hemelse Roos, de Wijnstok, ‘'t vogelken der | |
[pagina 280]
| |
duizend jaren’, de stille eeuwigheid. Zijn Kerstliederen roepen de sfeer van de Vlaamse primitieven op, zijn Maria-liederen die van Fra Angelico's fresco's. Daarnaast vinden we slechts van één mysticus buiten het Christendom de invloed op zijn werk. Het is begrijpelijk, dat De Mérode zich aangetrokken gevoelde tot de zwoele, erotische, Perzische mystiek en in 't bijzonder tot die van Omar Khayam, de dichter van de RubayatGa naar eind29), met wie hij meer dan één wezenstrek gemeen had. Als Calvinist kon hij zich in de geest verwant gevoelen met deze Mohammedaan, die de leer der voorbeschikking onvoorwaardelijk aanvaardde en die als neo-platonist het leven als louter begoocheling en zinsbedrog zag. De gedachte, als Omar Khayam teleurstelling en verdriet te vergeten in de bedwelming van de zinnenroes moet ook De Mérode, wiens leven door ziekte, leed en miskenning zwaar beproefd is, hebben aangelokt, al heeft hij er, gesteund door zijn geloofsleven, weerstand aan weten te bieden. Als Omar Khayam had ook hij sinds de dagen van zijn jeugd gehunkerd naar een vriend, die alle smarten en alle vreugden met hem zou delenGa naar eind30) en ook zijn verlangen is onvervuld gebleven. Slechts waar de Perzische dichter in de roes van de wijn vergetelheid, De Mérode in het leven met God troost zoekt, gaan hun wegen uiteen, om elkaar weer te vinden, wanneer Omar Khayam, ontgoocheld, tot het besef komt, dat vergankelijke goederen nooit de bevrediging kunnen geven, die alleen de liefde voor het ene eeuwige en oneindige Goed kan schenken. De wetenschap, dat De Mérode deze liefde zo diep, zo fel ervaren heeft, troost ons over de smartelijkheid van zijn moeilijke leven. |
|