Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Willem de MérodeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 260]
| |
dichter in de samenleving te verantwoorden, de nogal vaak bespotte theorie verkondigde, waarin hij het buitenmaatschappelijk paria-schap als de sociale functie van den dichter aanwees. Hij zweeg vroegtijdig, in zijn vaart gestuit, hetzij door het ‘voortdurende conflict’, dat zijn verschijning paradoxaal maakte, hetzij door den afkeer jegens het ‘gemeen’, die hem de verworven populariteit ontvluchten deed, hetzij door een verkalking van den ader, toen de ‘rhetoriek’ allengs aan ‘bezieling’ tekortschoot. Zijn driftig zwijgen, door zijn al te hoorbaar gegrom over het pariaschap van dichters terloops onderbroken, dwong algemeenen eerbied af, maar bemoedigde de jonge protestanten weinig. Toen Willem Eduard Keuning kort na Gossaert debuteerde, en zijn eerste verzen bundelde tot een boek, dat ‘Gestalten en Stemmingen’ heette, kon het niet anders, of hij moest als Gossaerts mindere worden beschouwd. Hij kwam er te rond voor uit, diens volgeling te zijn. De eerste strofe de beste van het boek beleed zijn afhankelijkheid van den indruk-wekkenden voorganger zóó duidelijk, dat het gedicht ‘De Jonge Herder’ gerust ‘à la manière de Gossaert’ had mogen heeten. Het leek een bewuste pastiche: Zijn jonge leden loom in 't hooge gras gelegen,
Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond,
Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen
De kroeze haren streelt des ruigen herderhond.
Gossaert's ‘Experimenten’ verscheen voor het eerst in 1913, Keuning's ‘Gestalten en Stemmingen’ kwam in 1915. Hoe kon men dit boek anders ontvangen dan als een bewijs, dat Gossaert school maakte onder zijn zwakker-begaafde broeders in den geloove? Maar men behoefde geen geoefend luisteraar te zijn om in den zwakkeren toon een lichter geluid te hooren. De kansen van den lyricus De Mérode lagen bij de luchthartige grilligheid, die hem van Gossaert onderscheidde, en tot zielsverwantschap met Nijhoff voorbestemde. Diens bundel ‘De Wandelaar’ verscheen in 1916. In 1919 kwam ‘De Overgave’. Enkele regels uit een sonnet ‘De Page’ vergelijke men, eerst met ‘De Jonge Herder’ - zoo juist aangehaald - en daarna met Nijhoff's jeugdpoëzie. Verschil en overeenkomst zijn onloochenbaar: | |
[pagina 261]
| |
Zijn handen zijn verwend en wit
En kostelijk gelijk de zijden
Glanzende zachtheid van zijn wijde
Kleederen in uitheemschen snit.
Boven de strakke kanten kraag
Onder verbaasde wenkbrauwbogen
Is 't vragen van zijn lachende oogen:
Ben ik niet mooi en blij vandaag?
Voorbeelden van directe beïnvloeding door klank en rhythme van tijdgenooten zijn bij den jeugdigen De Mérode buitengewoon talrijk en frappant. Dat een regel als ‘De bloemen geuren in den donkren tuin’ de rhythmische constructie vertoont van ‘De boomen dorren in het laat seizoen’, mag een toeval heeten, maar de overeenkomst tusschen het begin van ‘Pierrot Moderne’ uit de ‘Carmina’ van P.C. Boutens (1912) en het begin van ‘Eroos tot de Ziel’ uit ‘De Overgave’ van Willem de Mérode, wijst op juist die ontvankelijkheid van het innerlijk gehoor, waardoor de epigoon zich kenmerkt. Boutens dichtte: Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer,
In den winter van den zomer,
Bij den zonneschijn van regen -
Wat is u aan mij gelegen?
De Mérode schreef: Wat ontwijkt gij mij verlegen?
Ben ik niet met u geboren?
Vond ons 't eerste morgengloren
Niet in eendre wieg gelegen?
Door deze gemakkelijke afhankelijkheid, die bij geboren dichters slechts tijdelijk, en meest nog maar schijnbaar, een oorspronkelijke ontwikkeling belemmert, heeft Willem de Mérode het isolement van de calvinistische bezieling in Nederland onbewust gebroken en aan de totstandkoming eener protestantsch-dichterlijke traditie grooter dienst bewezen dan Anema en Gossaert door hun conse- | |
[pagina 262]
| |
quentie in het onverwrikbaar-zelfstandige. Zijn epigonisme - in dezen zin - erkennen, bij alle hulde, die hij als oorspronkelijk en somwijlen diep-ontroerend dichter verdient, is niet hem smaden, maar hem schatten. Dit kan onzerzijds met des te grooter waardeering geschieden, omdat De Mérode het calvinistisch sentiment in Nederland tot goudeneeuwsche breedheid heeft verruimd, door langs het contact zijner katholieke tijdgenooten verbinding met de oudste christelijke gemoedstraditie van de Nederlanden te zoeken. Niet om zijn volgelingen en bewonderaars pijnlijk te stemmen, maar om het portret van dezen onverdachten, vromen, en eerlijken calvinist te voltooien, dient men er op te wijzen, dat hij van den vierden tot den tienden (en laatsten) jaargang regelmatig verzen bijgedragen heeft aan het maandblad ‘De Beiaard’ van Gerard Brom, hiertoe wel het meest geleid voor zijn bewonderende vriendschap jegens pater Jos van Wely O.P., dichter van den bundel ‘Vader, onze Vader’. Hij is de eerste calvinistische dichter geweest, die deze verstandhouding zocht, en wanneer er in zijn eigen kring van hem getuigd werd, dat zijn calvinistisch geloof samenging met een katholiek levens- en vormgevoel, dan was dit zeker niet kwetsend voor den dichter, die in 1919 reeds, in ‘De Overgave’ een reeks Maria-liederen opnam, zooals noch Anema, noch Gossaert zich zouden veroorloofd hebben te schrijven. Hij wist, dat hij hiermee niet zondigde tegen de calvinistische traditie, men leze daar Cats, men leze daar Sluyter op na, maar hij wist ook, dat hij door een verruiming van de lyrische motieven, een vernieuwer was, die de Nederlandsche protestantsche poëzie zingend bevrijdde uit haar knellende cultuurproblematiek. Hierdoor is het verklaarbaar, dat Willem de Mérode, die nooit proza schreef, nooit lezingen hield, nooit dichterlijke manifesten onderteekende, en zich niets gelegen liet liggen aan de, hem doorgaans respecteerende, richtingsverschillen in de school zijner volgelingen, de leider van de jonge protestantsche dichtergroep kon zijn, en ‘méér dan de stem van een groep, die van een volksgemeenschap’. Sedert Abraham Kuyper heeft de calvinistische bevolkingsgroep geen waarachtiger volksvertegenwoordiger verloren dan in Willem de Mérode, en al klonk het eenigszins hol, dat bij zijn dichtbundels een ‘derde reveil’ begonnen zou zijn, alsof de réveils elkaar opvolgden met de regelmaat en de wisselvalligheid van lentes, het staat boven twijfel, dat talrijke tendenzen van het | |
[pagina 263]
| |
hedendaagsche protestantsche cultuurleven in de gedichten van Willem de Mérode zijn voorvoeld, bepaald of aangeduid. Dit kon natuurlijk niet alleen de vrucht zijn van zijn ontvankelijkheid, het was vooral de vrucht van zijn eigenaardig geordende zelfstandigheid, die in den omtwistbaren, maar toch wel begrijpelijken zin van Dénis de Rougemont ‘het persoonlijke’ afgescheiden van het ‘individueele’ vertoonde. Tusschen individualisme en personalisme ligt, zoo men wil, alleen maar een accentverschuiving, doch dit is een zedelijk, en hierdoor alles-beheerschend accent. Door zijn gemakkelijke ontvankelijkheid werd De Mérode verhinderd, een sterke individualiteit te ontwikkelen, zooals Anema en Gossaert die in hun gesloten dichterlijk systeem vertoonen. Hij vormde zich, buiten die individualiteitskenmerken om, tot een sterke ‘persoonlijkheid’, in zooverre deze gelden kan als de samenvatting van algemeen-zedelijke kenmerken der menschelijke soort. Zijn poëzie houdt iets vaags; ook waar zij geheel oorspronkelijk is: iets oneigens. Juist hierdoor wordt ze de poëzie van een gebonden groep. Ze had naamloos geschreven kunnen zijn. Haar dichter vervaagt er achter als de bron achter den stroom. In hoeverre de persoonlijke levenstragiek van Keuning, die hem in de beslissende jaren zijner dichterlijke vorming tot groote terughouding stemde, die vervaging van het ‘individueele’ ten gunste van het ‘persoonlijke’ bevorderd heeft, zal eerst de biograaf van later tijden kunnen onderzoeken, maar zijn ontwikkeling illustreert de opvatting van Scheler over de vitale kracht van het berouw: ‘Alle diese Erklärungen und Anklagen der Reue, von Spinoza über Kant bis auf Nietzsche beruhn auf schweren Irrtümern. Die Reue ist weder eine seelische Ballast noch eine Selbsttaüschung, sie ist weder ein bloszes Symptom seelischer Disharmonie noch ein absurder Stolz, den unsere Seele gegen das Vergangene und Unabänderliche ausführt. Im Gegenteil ist die Reue, schon rein moralisch gesehn, eine Form der Selbstheiligung der Seele, ja der einzige Weg zur wiedergewinning ihrer verlorene Kräfte. Und religiös ist sie noch weit mehr: die natürliche Akt, den Gott der Seele verlieh, um zu Ihm zurückzukehren, wenn sich die Seele von Ihm entfernte’. Een woord van De Mérode, mij indertijd door een gemeenschappelijk vriend medegedeeld: ‘men zondigt biddende’, beteekende | |
[pagina 264]
| |
niet, dat onze menschelijke geneigdheid ten kwade zelfs nog de zuiverheid van het gebed verontreinigt - zooals Bilderdijk het zou hebben verstaan - maar hij bedoelde hierdoor, dat het klimaat, waarin de anima naturaliter christiana ademt, geen toewending tot het schepsel gedoogt, waarin niet de kans zou kiemen, den Schepper te vinden. Ook in de zonde huivert het gebed. Schelers opvatting over het berouw als een natuurlijke functie der ziel, wordt door deze interpretatie van de zonde, (die haar in geenen deele verontschuldigt - eer integendeel! -) verondersteld. Maar de rouwmoedigheid, die in de christelijke dichtkunst van De Mérode het sterkst persoonlijk element werd sedert zijn bundel ‘Het Kostbare Bloed’ van 1922, wordt erdoor geteekend en verklaard. Het is een berouw zonder wroeging, een vitale, geen moordende werking van het geweten. Dit is wel het duidelijkst gezegd in den cyclus ‘De Verloren zoon’ van 1928, vooral in het aangrijpende gesprek tusschen den vader en de moeder: - Ik zie den jongen aldoor verder gaan.
- Ik voel hem aldoor dichter bij ons komen.
Het leed is bijna van mij weggenomen.
- En daaglijks word ik meer met rouw belaân.
Verscheurd waait onze naam door 't gansche land
En overal wordt ons verdriet bemompeld.
- Gij eet uw brood in bitterheid gedompeld.
Ik pik, een vogel, kruimpjes uit Gods hand.
Als wild ros rent hij op zijn tamheid toe,
Want zijn Berijder wordt niet afgestooten.
- Wie telt de tranen, zoon, om u gevloten?
Waar vindt mijn ouderdom u weer, en hoe?
- Hier! want als God hem rondom heeft besloten
Keert hij hem om, en brengt hem, stil en moe.
- Hij zal belijden, aan mijn hart gesloten.
- En in mijn armen weent hij, stil en moe.
| |
[pagina 265]
| |
Die stilheid en moeheid vormen den tweeden domineerenden karaktertrek van De Mérode's dichterlijke persoonlijkheid, die door het vitale berouw werd gevormd. Het is een moeilijk te analyseeren trek, en al wat men te lezen krijgt over de poëzie van De Mérode, worstelt om helderheid, wanneer het er op aan komt, deze afgewendheid in overeenstemming te brengen met de opvallende gretigheid voor indrukken en gewaarwordingen, den altijd eenigszins improviseerenden dichter eigen. Hij is onmiskenbaar ‘stil en moe’ en leeft uit de zucht om ontbonden te worden, maar hij wendt zich even duidelijk-waarneembaar naar de aardschheid van dit leven, en laat zich die door geen ascese versmallen. Dit blijft de paradox van zijn dichternatuur, te meer treffend, omdat hij een calvinistisch dichter is en de traditie der vaderlijke ingetogenheid tegelijkertijd onderhoudt en verruimt. Zijn beteekenis ligt hier, en tevens zijn raadsel. Wil men het met zijn eigen woorden oplossen: men vindt er een formule voor, even simpel als het gezegde: ‘men zondigt biddende’, in den sonnettencyclus op de Kroningsmis van Mozart - Introïtus, Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Benedictus, Agnus Dei, Benedictie (1927) - opgenomen in den bundel ‘De Lichtstreep’ (1929). Er staat in het laatste sonnet: ‘De wereld glanst den hemel tegen’ en deze gedachte komt bij De Mérode onder allerhande vormen terug. Ze houdt een verzoening met de wereld in, krachtens wereldverzaking: het vergankelijke wordt slechts, maar dan ook, genoten als spiegel van het eeuwige. Ingetogenheid en wereldwarsheid (‘stil en moe’) worden niet verloochend, maar in hetzelfde klimaat, waarin het berouw de met levenskrachten geladen atmosfeer is, als een betrekkelijk constante temperatuur aanvaard. Zij bepalen de weinigwisselvallige toonhoogte van het gedicht, dat bij De Mérode tusschen gedempt en luid steeds helder blijft. Hij spreekt waarlijk, zooals iemand, die stil en moe, maar niet verkrampt-zwijgzaam of doodelijk-afgemat is. Hij is aandachtig. En hij veracht niet. Zulk een misschien wat dialectische verhouding tot het aardsche bij den dichter van het godsdienstig bewustzijn, die tevens een Hollandsch natuurdichter was, schijnt onder protestanten méér dan verbazing te hebben gewekt, want Mr. Roel Houwink waarschuwt den lezer van de anthologie, welke hij uit de gedichten van Willem de Mérode samenstelde, tegen het misverstaan van vergelijkingen, die de natuur tot zinneteeken der genade maken. ‘Wij moeten (betoogt hij) ons ervan bewust blijven, dat het | |
[pagina 266]
| |
inderdaad “vergelijkingen” zijn, beelden, en niet pantheïstische vervloeiïngen van grenzen, waarbij de hoogspanning tusschen Schepper en schepping, Heer en schepsel, uitgeschakeld is. Naar wij meenen, heeft men het werk van De Mérode meer dan eens in dezen zin misduid, vergetend, dat een dichter zonder beelden niet kan spreken’. Ook dr. K. Heeroma schijnt tegen misverstaanders te polemiseeren, waar hij met nadruk beweert: ‘Zoowel in De Mérode's reflectie als in zijn aandoeningen, moeten wij vormen van het christelijk bewustzijn zoeken’. Zoeken? Maar is het niet overduidelijk, dat De Mérode's ‘aardschheid’ samenklinkt met zijn jubel om de heerlijkheid van God? Wil men de harmonie van dezen samenklank verstaan, men raadplege de gefingeerd-chineesche verzen uit den bundel ‘De Ruischende Bamboe’ (1937), waarin dus, bij wijze van ernstig spel, alle belijdenis-inhoud van het christelijk bewustzijn tijdelijk ter zijde werd geschoven, en slechts het klimaat der anima naturaliter christiana - het wezenlijke kenteeken van alle christelijk dichterschap - nog heerscht. In dezen bundel leest men het gedicht ‘Eenheid’: Hoe helderder licht, hoe duisterder,
Hoe duisterder, hoe meer sterren,
Hoe meer sterren, hoe grooter heelal,
Hoe grooter heelal, hoe leêger.
Hoe leêger, hoe stiller.
Hoe stiller, hoe nader het midden.
Hoe nader het midden, hoe meer leven.
Hoe meer leven, hoe sterker hart.
Hoe sterker hart, hoe aardscher.
Hoe aardscher, hoe verder van het midden.
Hoe verder van het midden, hoe duisterder.
Hoe duisterder, hoe dichter bij de zon.
Donker en licht, aarde en hemel is één.
In deze regels omschreef De Mérode de paradoxie van zijn dichterlijk waarnemingsleven, dat spontaan de lichtzijden der aardschheid zocht, de nabije duisterheid vond, maar door de nabijheid van dit duister juist het licht als weerschijn herkende. In veel eenvoudiger formuleering heeft hij hetzelfde gezegd in het gedicht ‘De Pauw’ uit zijn bundel ‘De Steile Tocht’ (1930): | |
[pagina 267]
| |
Al de aardsche glans, die mij omvliet.
Golft glorieus tot Hem als lied.
En voorzoover in dit genot der aarde iets onheiligs schuilen mocht, zong hij dat onbeangstigd weg, b.v. in ‘De Levensgift’ (1937): En nu, op deze groene wei
Vergunt Gij rust en oponthoud.
Vergeef mij al wat Gij niet woudt,
O God, wat zijt Gij goed voor mij.
Was deze stille samenklank van aardsch en hemelsch weinig in overeenstemming met de moderne calvinistische cultuur-problematiek, ze streed in geenen deele tegen de christelijke overlevering, die ouder is dan calvinistische gemoedsbezwaren. Een derde duidelijk kenmerk, na het vitale berouw, en de parodoxie van inkeer en aardschheid, was dan ook de katholiciseerende tendenz, die niet begrepen wil of moet worden als een uitgesproken neiging om het lidmaatschap der Kerk van Rome te aanvaarden, maar die zich voordoet als een streving, om trouw aan de calvinistische dogmatiek, de belijdenis vrij te houden van vooroordeel of sectarisme. Voor De Mérode-zelf geldt hetgeen hij schreef over Dirk Bouts: En als hij aan de Moeder Gods gedacht,
Werd alles in hem vriendelijk en zacht,
Wist hij zijn kleuren wonderlijk te mengen.
Dit sluit niet uit, dat hij min of meer duidelijk met Roomsche opvattingen of sentimenten heeft gepolemiseerd. Een zijner laatste, nog ongebundelde gedichten, keurt sterk het gedrag van den heiligen Simon Stilytes af. Maar de ‘beslotenheid in God’, de ‘omcirkeling van de ziel’ door God, die hij herhaaldelijk waarneemt, en die zijn godsdienstig ervaringsleven heelemaal beheerscht, eigent hij zich niet toe als lid eener uitverkoren schare; eerder is het, alsof hij deze omsingeling het zichtbaarst verzinnebeeld vindt in de Roomsche kerk-liturgie, en in de Roomsche kloosterpractijk, waaraan hij dan ook gedurig motieven ontleent. Voor de vruchtbaarmaking van het calvinistische gemoedsleven achtte hij deze christelijke overleveringen, wier diepste | |
[pagina 268]
| |
beteekenis hij wel anders beoordeelde dan wij, zeker niet waardeloos. Hij gaf dit bij voorbeeld te kennen in een sonnet ‘Het claustrum’ (voor pater Jos. van Wely O.P.): ...... Toen woei welluidend uit de ruime gang
Tot onze harten, die zich stil verhieven
In donker koor ijle recitatieven,
De zuivre vroomheid van een kerkgezang.
O naakte ziel, die rilt van schaamte en leed
Wat voelt gij hier uw rauw berooid-zijn wreed......
Juist omdat hij degene was, die in ons land het klimaat der protestantsche poëzie weer zoel van lente maakte, is deze gemoedstoenadering tot het kenmerkend-katholieke (in den ruimeren zin van dit woord) onder zijn karaktertrekken, zooal niet de sterkste, dan toch de historisch meest belangwekkende, Wanneer de protestantsche dichters en wij elkander niet bestrijden, danken wij dit gemak tot wederzijdsche eerbiediging voor een goed deel aan hem, en dat hij de gemoeds-toenadering beschouwde als een begeerenswaardige zaak, waarvoor de tijd rijp is, heeft hij uitgedrukt in het laatste werk van zijn leven: ‘Hunkering en Heimwee, bloemlezing uit de poëzie van protestantsch-christelijke en katholieke dichters’ (1939). Het laatste en oppervlakkigst-waarneembare kenmerk zijner dichtkunst was de behoefte aan het objectiveeren van gevoelens door middel van het schetsen van gestalten. Hoewel de geschiedenis der poëzie dit verschijnsel wel altijd onder verscheidene vormen gekend heeft, werd het bij ons vooral door hem - eenigermate naar Rilke's voorbeeld - als zuiver-lyrisch vormverschijnsel toegepast. De moderne protestantsche poëzie volgde dit na: zij wemelt van de ‘gestalten’, historische, legendarische, actueele, gefantaseerde, alledaagsche, die optreden als de ‘dramatis personae’ in het spel der lyrische levensopenbaring. Het ‘ik’ verdwijnt voor een beeld, soms even primitief-subjectief als het ‘hij’ van een paspratend kind, dat er toch alleen maar zichzelf mee bedoelt, maar vaak ook de streving vertegenwoordigend om het menschelijk lotsbestel te verstaan als gemeenschappelijk en liturgisch: niet door gevoelens, maar door wetten beheerscht, niet door grillige fantasmen, maar door functioneele handelingen tot | |
[pagina 269]
| |
uitdrukking gebracht. De Mérode heeft zijn voorkeur voor zulke gestaltebeelding nooit wijsgeerig of ook maar strikt-aesthetisch verantwoord. Berustte zij op een geremde neiging naar het dramatische, waaraan hij enkel rechtstreeks toegaf in ‘Esther, een aaneenschakeling van dramatische tafereelen’ (1930) en in een aantal, over zijn bundels verspreide, gedialogiseerde liederen? Zonder twijfel bezat hij die neiging in zekere mate, maar ze was niet krachtig genoeg om zijn voortdurende voorliefde voor de objectiveerende beelding te bepalen. Deze beantwoordde ook voor een deel aan een persoonlijk voorbehoud, voorname afschuw van het al te directe belijden, deels aan een bewustzijn van persoonlijke lotsverbondenheid met anderen in de natuurlijke reversibiliteit van de levenswetten, waarmee in het bovennatuurlijke leven de Kerk als mystieke gemeenschap overeenstemt. Zijn poëzie is ‘de uitdrukking van het calvinisme in een katholieken vorm’ genoemd. Rechtvaardigt dit ons niet, hem te herdenken als een protestantsch zanger van de algemeen-kerkelijke katholiciteit? |
|