| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
De Mérode's geestesstructuur
Wie niet het voorrecht heeft gehad persoonlijk met Willem de Mérode om te gaan, wie hem nooit heeft ontmoet en nimmer een brief van hem heeft ontvangen of gelezen, doet maar het beste niet lang te ‘dubben’ over de vraag of het een voor- of nadeel is, dat hij, wanneer hij zich van 's dichters geestesstructuur een meer bewuste voorstelling wil vormen, uitsluitend op diens gedichten is aangewezen. Zolang De Mérode's leven nog niet was afgesloten, konden ook de weinige intimi niet anders dan voorlopig over hem spreken en nu, zo kort na zijn dood, nu de eerste ontroering zich nog nauwelijks heeft gelegd, is het minder dan ooit tijd voor de waan van het definitieve oordeel. Wel is goed, dat er van alle kant over hem gesproken wordt. Hoe oppervlakkig was Multatuli's mening, dat de behoefte een dode te prijzen, voortkomt uit het besef, dat hij niet meer in dit leven mededingt; het geding begint immers eerst recht na de dood. De levende keert ons steeds dezelfde zijde toe, evenals de maan; de dood toont ons den mens, die voorbijgegaan is. Eerst nu zien wij hem geheel; soms, bij de schok van het eerste doodsbericht, reeds aanstonds als een complete gestalte - hoewel niet volkomen scherp -; later, met half dichtgeknepen ogen als het ware, kleiner, maar in sommige onderdelen duidelijker. Zo gaat het ook met Keuning. Zijn gebreken als mens en dichter zijn, nu hij dood is, niet ineens deugden geworden en zijn deugden niet ineens onvolprezenheden, maar er is een handbreed afstand gekomen tussen zijn werk en ons en iedere morgen ontwaren we verwonderd hoe die een streep groter wordt. Reeds kunnen we ons voorstellen, hoe we straks sommige dingen zullen kunnen overzien.
Bij een dichter als De Mérode is dat moeilijker dan het zou wezen bij Nijhoff of Marsman, wier oeuvre minder vouwen en plooien vertoont, die eenvoudiger, mannelijker, geconcentreerder poëten zijn. Keunings wezen is samengestelder, zijn aanleg wezenlijk
| |
| |
rijker. Want niemand vergist zich meer dan wie meent, op gemakkelijke aanwijsbare invloeden doelende, die te kunnen verklaren uit een nimmer overwonnen epigonisme. Het woord is trouwens altijd gemakkelijker gebruikt dan de zaak bewezen. Maar in De Mérode's geval moeten we dubbel voorzichtig zijn. De epigoon staat in een verhouding van geestelijke afhankelijkheid tot een bewonderd voorbeeld, meestal uit de generatie, die onmiddellijk aan hem voorafgaat. Bij De Mérode zijn het niet een of twee, maar vele namen, die zich aan ons opdringen, wat dus zou wijzen op een soort allemans-epigonisme. Het is echter juist die veelheid van invloeden, dat ontbreken van een bepaalde literaire verhouding tot dezen of genen, die erop wijst, dat het kameleontische tot Keunings wezen behoort.
Deze vergelijking met een kameleon is inzoverre onjuist, dat hier geen sprake is van het aannemen van een telkens andere schutkleur (zoals men met enig recht aan den literairen Talleyrand Greshoff zou kunnen verwijten), maar het vermogen, of liever de behoefte, met de verbeelding ‘in iemands denken (te) zijn geweest’ (‘De Krankzinnige’). Het is natuurlijk duidelijk, dat De Mérode niet zelf in het denken van gestorven dichters als Vondel en Poot kan zijn geweest en het resultaat van zulk een denken van anderen aan De Mérode, zeg b.v. van Gorter, Kloos of Leopold, die zich allicht wel eens met hem beziggehouden zullen hebben, zou dan hoogstens tot een gedicht van Gorter, Kloos of Leopold hebben kunnen leiden, maar nooit tot een vers van De Mérode zèlf in de trant van een dezer drie. Maar die intense behoefte aan contact, in de uitbeelding waarvan het vers ‘De Krankzinnige’ tot het uiterste is gegaan, verklaart hoe het komt, dat Keunings poëzie voortdurend sporen van geestelijk verkeer vertoont. ‘Wij bloeien, en de winden grijpen ons’. Daar is nauwelijks een literaire windstroming van na tachtig, die hem niet althans even heeft gegrepen. Maar: ‘wij bloeien’. Wie bloeit, is geen epigoon.
Zie de verzen ‘Avond’ en ‘Venezia’ uit de bundel ‘Het Kostbaar Bloed’, sonnetten, die Couperus wel zou hebben willen schrijven. Zou men reeds in 1922, toen deze bundel verscheen, voorzichtig zijn geweest met een afwijzend oordeel om het onechte, valse, althans decadente van deze poëzie (al was het alleen maar om de regel: ‘en 't water lag vol vage kostbaarheden’, die alleen een waarachtig dichter schrijven kan), nu, in 1939,
| |
| |
kan men nagaan, hoe hier gezocht werd naar uitdrukking van gevoelstonen en verfijningen, die later in verzen als ‘De Keizerin’, ‘De Oude Dame’, ‘De Gravin’, ‘De Eerste Dame’ volkomen werden bereikt. Eerst de poëzie van dit kaliber heeft ons met de schuilnaam De Mérode, die ons altijd deed denken aan een dame in de omgeving van een langen koning met een witte baard, verzoend; Keuning heeft blijkbaar in zijn pseudoniem een van de meest sprekende trekken van zijn wezen tot uitdrukking willen brengen: het exotisch-verfijnde, dat in de kunstperiode, die aan hem voorafging, trouwens internationaal tot rijke bloei was gekomen.
De Mérodes ontwikkeling als dichter heeft in het gezonde dezelfde gang gevolgd als de ziekte, die hij in het vers ‘Een Dichter’ (De Kringloop) beschreef. Die ziekte immers werd ‘eerst bekeken als zeldzaam kruid’ (dit herinnert aan wat we hierboven schreven) en werd dan ‘voortwoekerende groot en bleef groeien, zichzelf herzaaiend en door niets gestuit’.
Zijn veelzijdig talent heeft zich ontwikkeld langs de weg van voortwoekeren, groot worden en blijven groeien; een zichzelf herzaaien, door niets gestuit. Zijn ontwikkeling volgde een slingerpad, maar bergop; in het latere goede werk vinden we ons bij schier alles op hoger plan dan bij het vroegere. Uitspraken als die nu volgen zijn natuurlijk altijd subjectief; toch zijn ze misschien de moeite van het mededelen waard. Zodra ik De Mérode zie ‘Vondelen’ heb ik het gevoel, dat hij bezig is zich als dichter op te richten; de invloed van Vondel werkt telkens bij hem, naar het mij voorkomt, als een magneet, die de poëtische bestanddelen bijeentrekt. Zo zie ik b.v. de Kerstliedjes uit de bundel ‘Het Kostbaar Bloed’ als onbewuste regeneratiepogingen, waarbij Vondel als vroedheer fungeert. En verwatert dit Vondelen enigszins in een gedicht als ‘Bij het Kruis’, een paar bladzijden verder vinden we den vernieuwden De Mérode, geheel zichzelf weer, en die in de regels:
‘Op een heuvel stonden drie kruisen.
Gij leedt daar, ik weende er onder’.
het gehele gedicht ‘Bij het Kruis’ samenvat en overtreft. Dit passief vertoeven in het dichterlijk denken van Vondel is dus, blijkens het resultaat, nog zo ‘krankzinnig’ niet......
De Bundel ‘De Stille Tuin’, die in De Mérode's werk een soort
| |
| |
middenpositie inneemt en een zeer dankbaar object is voor beschouwingen van allerlei aard, bevat een gedicht ‘Avond’, een meesterstukje, en een mooi voorbeeld van zelfstandige navolging, ditmaal van Hub. Czn. Poot.
‘'t Lawaai verlept, 't wordt kalm.
Het huis staat weer gesloten.
Een deur snapt met een galm,
Door de avond lang gerekt en weggestooten.
Gesprekken klinken plechtig als een psalm,
Een lach als een fontein komt opgespoten.
Aan de achterzij van 't huis,
De tuin zoo vaak vergeten,
Met het vertrouwd gedruisch
Van het gezin dat opstaat na het eten.
Men ziet 't licht flitsen in een hooge kluis,
En schaduw van wie lezend is gezeten.’
En als we in het ‘Doodenboek’ het gedicht ‘De Bron’ beginnen te lezen:
‘Hij was een stil water in de zon.
In een klein dorp was hij de bron
Waarheen de jonkvrouwen togen.
Zij kwamen met zachte oogen
dan zeggen we, natuurlijk, zachtjes: Gorter!, maar dan doelen we op den rijpen Gorter van het ‘enorme gedicht’ (Van Deyssel) uit de sensitieve bundel ‘Verzen’:
‘O, koele zwarte ademen van den nacht,
stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht
in haar rouwvingeren slepend zoo zacht -
gaat lavende tot waar mijn liefste wacht’
dat Gorter in zijn Meitijd nog niet zou hebben kunnen schrijven. Alleen maar: ‘De Bron’ is even zuivere muziek, maar lichtvoetiger en groter dan het oudere vers van Gorter, en een van Keunings diepzinnigste uitingen tevens. Is dit epigonisme, of een op verhoogd niveau voortzetten van een vergeten inzet? Reeds hier
| |
| |
beginnen we te zien, hoe De Mérode's geestesstructuur ertoe heeft medegewerkt, dat hij vele wegen van verleden naar toekomst open heeft gehouden. En wat geeft het dan, of de gehele bundel ‘De Stille Tuin’ van een eigenaardige, aan De Beweging herinnerende uitvoerigheid is en we De Mérode, tot onze lichte ergernis, met vage gewichtigheid het woord horen richten tot een ‘U’, waarvan we niet weten, wie(n) hij daarmee bedoelt - een (on)hebbelijkheid, die o.a. bij P.N. van Eyck sterk op de voorgrond treedt. We zijn tevréden, we hebben vertrouwen in dit poëtisch spreken met de vorigen en we zijn bereid deze literaire promessen in disconto te nemen.
Het potloodje blijft rusten en we zetten niet meer bij een merkwaardig vers als de ‘Gedroomde Zoon’ het woordje ‘Kloos’ bij de woorden ‘glorieus en monotoon’, noch ook prevelen we ‘Leopold’ bij tot poëzie bezworen vage abstracta of de dromerige fjordenlijnen van grillig-tedere enjambementen. En we wenden ons tot een zeldzamer element in de poëzie van Willem de Mérode, dat toch tot onvergetelijke regels en tot enkele gave verzen heeft geleid: het eenvoudig-beeldende.
Want schilderen zou hier een te uitvoerig woord zijn; onder hoeveel penseelstreken ontstaat het geschilderde beeld? Maar het plastische in Keunings verzen is ineens daar, soms aan het begin van een gedicht:
‘De laatste wagen is van 't land gewankeld,
Het jonge volk zat lachend boven op,
Oogen en haar van late zon doorsprankeld,
Schuddend en schokkend ging 't het hoog heem op,’
soms aan het eind:
Maar 't oosten vlamt van vuren,’
soms in een enkel beeld:
‘Hij gonsde langs den hemel
Als een bij langs het raam,’
om in slechts enkele verzen, zoals in ‘De Rooker’ (Kaleidoscoop) en ‘Grootvader’ (De Stille Tuin) de structuur van het gedicht geheel te bepalen. In het reeds geprezen Pootiaanse vers ‘Avond’
| |
| |
drijft het plastisch element boven het mystische als de rode bellen der fuchsia's boven het witte avondwaas.
Men is eigenlijk verwonderd zulke klare en eenvoudige plastiek aan te treffen bij een dichter, die het leven zo allegoriserend bekijkt; dat vers ‘De Grootvader’ is weer een bewijs van 's dichters rijke aanleg, waarvan overigens niet alle elementen tot gelijke ontwikkeling zijn gekomen.
‘Maar als hij statig in den tuinstoel leunde,
Trilden zijn knieën, en een kleine schok
Ging door zijn fijn omzilverd beenig hoofd,
Nauwelijks gevoeld, en dadelijk bedwongen.
.....................................................................
En als hij kalmpjes treuzelend 't zonnig pad
Afwandelde, kwam ons een groot ontroeren.
Waren Gods eng'len bezig hem te ontvoeren?:
Wij zagen dat hij haast geen schaduw had.’
Dit is een vers om voor altijd lief te hebben. Dat een precieus dichter als De Mérode hier ‘haast’ schrijft in plaats van ‘schier’ savoureert men apart als een verrukkelijkheidje, en als een bewijs van de zuiverheid der inspiratie. ‘Schier geen schaduw’ zou, ondanks het ‘winstje’ van een alliteratie, het gehele geval op kanselniveau brengen en de vorige regel meteen ook nog bederven, door aan de rhetorische vraag een te grote nadruk te geven. Maar nu ‘haast’ geen schaduw, een woord weliswaar, dat ge niet vaak in gedichten tegenkomt, maar dat hier het enig juiste is; licht als een ademtocht en door de eind-medeklinkers geheel in overeenstemming met de gedachte aan vervluchtigen, opgelost worden, die den dichter bezighoudt. -
Over de muzikaliteit van De Mérode's poëzie zou veel geschreven kunnen worden. Maar omdat dit artikel niet wil opgaan in een opsommen van de verschillende elementen in 's dichters werk, moge ik volstaan met erop te wijzen, dat ook hier van een rijke aanleg kan worden gesproken. Want De Mérode's muzikaliteit blijkt b.v. niet enkel uit zijn verzen, geschreven bij Mozart's Kroningsmis (‘De Zachte Fluit’), of uit het gedicht ‘Bach’ in de bundel ‘Kringloop’, welke poëzie hoogstens gevoeligheid voor muziek zou kunnen bewijzen, noch ook alleen uit het literair-muzikaal veel belangrijker gedicht ‘De
| |
| |
Bron’, dat we reeds noemden, of uit ‘Gesprek’ (Kringloop), waar niet op muziek gereageerd, maar waar onmiddellijk in woorden gemusiceerd wordt; ze blijkt een trek te bezitten, die in de Nederlandse literatuur zelfs min of meer zeldzaam genoemd kan worden: muzikale vaart.
O, muziek is er genoeg in de poëzie van na tachtig en vaart, in de zin van ‘veel afdoen in weinig regels’, eveneens. Maar de echt-muzikále vaart van het overbekende ‘Verlosser kom, de wereld wacht’......
‘Uw boden rennen reeds voorbij:
De stormwind dorscht de landen;
De bergen rooken; 't springgetij
Verdrinkt de lage stranden’......
is zeldzaam. Zelfs het puur-muzikale verschijnsel, dat tegen het slot in een halve maat rust de beweging even bedrieglijk wordt onderbroken, om dan onmiddellijk weer, versneld, naar het onverwachte einde te jagen, vinden we letterlijk terug:
‘Op eens ligt alles stom.
Dan schrééuwt het ongeduld van Uw beminden:
Erbarmer! Verlosser! láát U van ons vinden!
Wie na dit woord ‘stom’ onmiddellijk zijn kaken weer van elkaar kan krijgen, behoort een dag op water en brood te worden gezet.
Maar het beste in dit genre heb ik voor het laatst bewaard. Het is het gedicht ‘De Stervende’ uit de bundel ‘Het Kostbaar Bloed’, een vrij oud vers dus al, dat ik ongeveer zestien jaren geleden voor het eerst in ‘Stemmen des Tijds’ las en dat zich toen onmiddellijk voorgoed in mijn geheugen prentte. Het gaat niet aan alles te citeren, het vers is trouwens zeer bekend, maar hebben wij er ons wel rekenschap van gegeven welk een inderdaad gewèldige vaart hier wordt ontwikkeld? Eerst naar beneden:
‘Zijn slapen was een duizelend verzinken
Naar diepten van doods duistren kouden pool.
Rond zich zag hij een gruwelijke school
Van geesten als lichtende visschen blinken.
| |
| |
Loeide daar de sirene van een schip?
Even schokte hij wild en angstig wakker.
Dadelijk trilde 't leven in hem zwakker
en dan, naar boven, naar Bóven!:
Vloog hij door Gods onmeetb're ruimten, 't dreunen
Van cirkelende zonnestelsels door.
Diep onder hoorde hij nog 't tierend koor
Van helsche geesten een vervloeking kreunen.
Maar hij steeg door al blindender gewemel
Van engelen op tot Gods hoogsten hemel.’
Hier maakt God De Mérode's voeten ‘sneller dan der (Marsmanse) hinden en doet hem treden op zijne hoogten’ (Habakuk 3:19). Was De Mérode's eenvoudige plastiek het sympathiekst, en zijn kosmische vaart het indrukwekkendst, nauw aan dit laatste verwant is het majestueuse element, het kalm-grote, dat voor mijn gevoel het zuiverst belichaamd is in twee gedichten uit ‘Kringloop’, genaamd ‘Een Dichter’ en ‘De Nacht’. Ze volgen elkaar in die bundel onmiddellijk op.
‘Hij leek een grauw granieten berggevaarte,
Gevaarlijk opgespleten, en gedoemd
heet het van ‘een dichter’, en tot de nacht wordt gezegd:
‘Gij zijt maar zelden helder en vol licht
Van maan en sterren, en met spiegelingen,
Koele aandacht en ontzag, en schaduwingen
Als in een groot Egyptisch aangezicht.’
In zulke verzen voelt men ten slotte voor een màn te staan.
| |
II
Wij vonden in De Mérode's poëzie elementen van verfijning, een zich vereenzelvigen met en een zich optrekken aan grote voorbeelden, een veelzijdig beïnvloed zijn, muzikale zang en vlucht, verhevenheid en, zij het zeldzamer, maar dan toch even
| |
| |
echt, een zuiver-directe plastiek. Er zou nog meer te noemen zijn, maar dit weinige verklaart reeds het wisselende, het flakkerende soms in het werk van dezen dichter, wiens veelzijdigheid ook de daaraan beantwoordende vele keerzijden medebrengt: valse precieusheid, zwakke navolging, onzelfstandigheid, klinkklank, slordige haast, mislukte gemoedelijkheid en mistekening. Al deze eigenschappen, gunstige en ongunstige, lopen en vloeien door elkaar heen en gaan onderling bijna alle mogelijke verbindingen aan, zodat we verwonderd opkijken, wanneer een vers gehéél gaaf blijkt te wezen.
Het was ook niet zo eenvoudig in De Mérode's jeugd dichter te worden. Men was geestelijk cosmopoliet in een wereld met constante, maar flauwe grenzen; een kunstenaar was een ‘artiest’ en een artist was een verfijneling, een hulpeloze grootheid, ‘aan de kunst’ zoals een ander ‘aan de drank’ was. Het meest consequent belichaamde zich de tijdgeest in den ‘poète maudit’, den gevloekten dichter, rondsluipend aan de rand van de samenleving als een donkere schaduw tegen de rode avondlucht van een bijna voorbije wereldperiode, gebukt en gebaard, met ogen als karbonkels, een absinthfles in de hand met een rood schamplicht over het glas. Met hoeveel zonden werd hier een enkel, klein, verrukkelijk gedichtje betaald en hoeveel wegen der verkeerdheid waren betreden om zolen en broekrafels die armoedige majesteit te geven......
En wie de sterke benen had, zijn tot het uiterste verfijnde ontvankelijkheid door werelden van impressies heen te dragen, zonder eraan te gronde te gaan, voelde zich toch vreemdeling en bijwoner onder de burgers en leefde vaak in een zelfgekozen of onontkoombare eenzaamheid.
Een tweede belemmerende omstandigheid voor Willem de Mérode's ontwikkeling als dichter was aanvankelijk, hoe ketters dit klinken moge, zijn...... geloof. Voor dat geloof en zijn worstelingen vond hij geen taal gereed, die nauwkeurig afgestemd was op zijn dichterlijke nooddruft als jong mens aan de ingang van de twintigste eeuw. Tot Ten Kate, Ter Haar en Beets toe was er in schijn nog een ontwikkeling geweest, maar het ontstellend gemak, waarmee de 19e eeuwse Christen, ook de beste, met vrome frazen morste, had alle frisheid en veerkracht aan de godsdienstig-dichterlijke taal ontnomen. De prozaïst Kuyper spoot weliswaar met zijn geweldige vitaliteit voor een poos nieuwe kracht in de gods- | |
| |
dienstige taal, door in het gebruik daarvan op een oudere, sterkere periode terug te gaan, maar het was, taalkundig gesproken, in de grond toch reactie. Wat hij ermee deed, kon een ander niet nadoen, al was het die onmogelijke nabootsing juist, waartoe Kuypers taalgebruik onweerstaanbaar prikkelde. Bovendien was ook Kuyper in zijn godsdienstige taal volop 19e eeuwer: waar een dichter een enkel woord op een goudschaaltje zou afwegen, zette hij een periode neer.
Het gevoel van schroom, van kuisheid, van ingetogenheid tegenover de taal was den 19e-eeuwer vreemd en zelfs de jonge Van Deyssel zong nog de lof van de bladzijdenlange volzinnen, van het voortrollend proza. Is misschien Gezelle daarom zo laat gewaardeerd? Moest de schim van Van der Palm eerst geheel zijn weggebleekt?
Gossaerts ‘Experimenten’ zullen ongetwijfeld voor De Mérode belangwekkende lectuur geweest zijn. Inderdaad bleef er niet veel anders over dan experimenteren. Dat Gossaert in de trant van Bilderdijk goede verzen kon schrijven, was een verbluffend knap stukje: hij was daarin zijn tijd tamelijk ver...... vooruit, want onze jonge dichters van vandaag zijn nog niet zelfstandig en sterk genoeg om het hem zo na te doen. Gerretson voelde trouwens conservatief en aristocratisch. Zijn weg (die straks zou doodlopen) kon De Mérode's weg niet zijn. Keuning voelde modern en volks.
Anema trachtte in zijn verzen de resultaten van tachtig in het Christelijke over te brengen, een logische opvatting, maar een voorbarige daad. De godsdienstige en de nieuwe, onder de invloed van '80 gevormde, dichterlijke taal moesten langzaam naar elkaar toe groeien. Boutens, afkomstig uit een Calvinistisch milieu, heeft hieraan, min of meer zijns ondanks, meegewerkt; Leopold vervormde het tachtiger taalmateriaal naar het primitieve, kostbare, spirituele en muzikale toe en ook dat is niet ongemerkt aan De Mérode voorbijgegaan. Maar veel, heel veel heeft zich in de ziel van Willem de Mérode zèlf aaneen moeten hechten en met dit ‘dichten’ is zijn leven voorbijgegaan.
Was dit alles nog niet zwaar genoeg? Neen. Er is nog een derde omstandigheid, te belangrijker en ingrijpender naarmate het moeilijker is daarover te spreken. Dit kan niet beter worden gedaan, dan door in navolging van den predikant, die zijn begrafenis leidde, te gewagen van de doorn in zijn vlees. En zou
| |
| |
dan het vlees van zijn vlees, zijn poëzie, de aanwezigheid van die doorn niet verraden? Was het niet bovenmenselijk zwaar, dat juist hij, in zijn vlees, de breuk tussen schoonheid en geloof moest helpen helen?
Voor De Mérode heeft in bijzondere zin het Schriftwoord gegolden: ‘Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’. Hoe gevaarlijk-verleidelijk met name moet voor hem het vagabonderend dichterschap à la Verlaine, dat zoveel invloed uitgeoefend heeft, geweest zijn: hier lagen voor den bedelaarkoning alle koninkrijken der wereld in hun aardse heerlijkheid lokkend open, om ze te doorzwerven, naar eigen aard en lust, ‘les yeux pleins d'amour’. Alles ondergaan en dan òndergaan. Hier was een duivelsmooie eenheid van leven en kunst mogelijk, als men zich maar durfde prijsgeven. De Mérode heeft, o zeker niet enkel als een bewuste geloofsdaad, maar dan toch daadwerkelijk, op deze verleiding met arbeid en eenzaamheid geantwoord.
‘Al 't antwoord en het verweer van dezen
Zal arbeid, eenzaamheid en zwijgen wezen.
Dit bij zijn leven. Maar na zijnen dood
Dan wordt hij door zijn werken uitgewezen’;
dit kwatrijn van Leopold heeft De Mérode, in nog rijker betekenis dan Mohammedaanse wijsheid en Westerse cultuur vermogen te doen, waar gemaakt.
Men vergeet wel eens hoe veel men verliest door voor Christus te kiezen. Hoe stuitend oppervlakkig is zeker Christelijk enthousiasme, met zijn onnatuurlijke blosjes en zijn geforceerde schittering in de ogen, dat over alle afgronden en levensverminkingen héénliegt met een prijzen van God, dat Hem niet aangenaam kan zijn. De Mérode heeft geweten wat hij verliet; de levensverminking, die hij om Gods wil aanvaard heeft, heeft in hem geklaagd tot het laatste toe.
En in het uitkermen van zijn levenspijn is zijn stem geheel mannelijk geworden.
| |
III
Het is interessant te weten, dat De Mérode de benaming ‘Calvinistisch dichter’ niet afwees, doch veeleer op zichzelf van toepassing achtte. Ongetwijfeld heeft zijn opvoeding hem geestelijk
| |
| |
voor goed gevormd. Daarbij is hij blijkbaar, om een term uit de Calvinistische theologie te gebruiken ‘verbondmatig geleid’ geweest; althans we vernemen niets van een caesuur in zijn leven, zoals bij Augustinus, Luther en Pascal, niets van een polaire zonsopgang uit een lange nacht, geen inzet van een vita nuova zelfs in aesthetische zin, zoals bij Dante. Op De Mérode's geloof zowel als op zijn kunst is het Bijbelwoord van toepassing, dat de groei zich voltrok ‘hij wist zelf niet hoe’. Het eruptieve zet, ook in zijn gedichten, nooit dóór; meermalen is er wel een buitengemeen krachtige inzet, maar het lijkt dan meer of de dichter van een bepaalde kring van voorstellingen en denkbeelden geschrokken is en die schrik op ons afreageert. Dit laatste is intussen zo letterlijk waar (althans zo is de ervaring van schrijver dezes), dat wij, wanneer we zulk een gedicht beginnen te lezen, zelf iets als een schrik ervaren, die zich in een versnelde en verhevigde hartslag voelbaar maakt.
‘Volkeren hebben zich ontzet gebogen.
Ik nam hun vleesch en bloed, hun moeilijk weenen,
Om aan mijn naam den donk'ren glans te leenen,
Die sloeg uit hun gebroken, woedende oogen.’ (Pharao).
Of:
‘Toen heeft zijn hart, lang door zijn angst belet,
Een wraakschreeuw naar den hemel uitgestooten.
En in Gods ooren donderden de schoten
Die deze ziel losbrandde tot ontzet.’ (De Martelaar).
De Mérode kan zulke regels schrijven krachtens zijn veelzijdige prikkelbaarheid en gevoeligheid als dichter, maar - en dat is zo echt De Mérode - hij gaat er niet in door; het wordt niet een achter elkaar opdringen van strofe na strofe als de rijen van een cavalerie-regiment, gevolgd door geschut. Het is dan ook niet toevallig, dat deze beide voorbeelden sonnetten zijn, kleine gedichten, waarvan hoogstens gezegd kan worden, dat ze op de energie, door de inzet ontwikkeld, min of meer zuiver ten einde toe doorbewegen.
Zelfs van een vers als ‘Veni Creator’, dat we reeds roemden om zijn muzikale vaart, moet men de détails niet onder de loupe nemen; zeker, het is een record op de driehonderd meter, maar
| |
| |
bij het zien van de vertraagde filmopname komt uit, dat de stijl niet doorlopend fraai is geweest, en de dichter kwam verre van fris over de eindstreep aan.
De Mérode schrijft verzen met heftige inzetten als hij ‘geslingerd’ is geweest; het vers zet dan in op het meest naar links of rechts iggende punt, aan de uiterste grens van zijn ontroering, om dan tot het verst tegenoverliggende punt door te slingeren en zo allengs in beweging te verstillen. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn te menen, dat een vers precies in zulk een slingerschema ondergebracht zou kunnen worden, maar het beeld is toch niet onjuist. En het verduidelijkt in ieder geval wat we willen beweren: dat de buitengewoon krachtige taal, die De Mérode op sommige ogenblikken voert, wel echt, maar niet typisch voor hem is; zeker, hij heeft de grootheid bereikt in gedichten als ‘Een Dichter’ en ‘De Nacht’, maar in de verstilde, beschouwelijke sfeer, die bij zijn aard paste. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat een der gaafste gedichten, die ik van De Mérode ken, n.l. ‘Najaar’ (ik citeer het uit Opw. Wegen, 11e jaarg. No. 8), een van zijn meest harmonieuze en gelukkigste uitingen, mij ongezocht de bij bovenstaande gedachtengang passende, dichterlijke formulering aan de hand doet:
‘Dit is het wat ons hart ontdaan
Slaat met een plots ontstoken pijn:
Wij moeten door Gods vuurgloed gaan,
Eer wij zijn zachte lichten kunnen zijn.’
Te midden der ‘zachte lichten’, en niet in ‘Gods vuurgloed’, is op aarde Willem de Mérode's geestelijk domicilie geweest.
De aard van zijn gevoel beantwoordt aan de aard van zijn verstand. Een ‘denker’ was hij niet, al had hij veel gedachten. Het behoort tot de tachtiger dogmatiek, dat het bewuste gedachteelement voor een dichter contrabande is. Dit is ook de populaire opvatting in letterkundige kringen over het kunstenaarschap in het algemeen, en een van de minder prettige erfenissen van enkele opeenvolgende, aan ons voorafgegane generaties. Bilderdijk, Goethe, Milton, Dante waren dichters èn denkers; ze behoorden tot het ‘mannelijk’ kunstenaarstype dat de reflectie niet angstvallig vreest of het vermogen ertoe mist. De Mérode ‘denkt’ niet dóór; hij heeft gedachten, hij leert van de dingen en geeft die opgedane lessen op een allerbekoorlijkste manier in zijn
| |
| |
gedichten aan ons door. Evenmin als zijn gevoel in het monumentale woonde, even zomin is zijn didactiek monumentaal; ze is vriendelijk, zacht, ontzet soms, maar ze heeft nooit, zoals bij Revius het geval was, de drang in zich tot een dichterlijk-monumentale gedachtenbouw. Het is op zijn best kwatrijnenwijsheid, dichterlijke stylering van bepaalde, min of meer algemeen-gehouden levenswaarheden, en bovendien soms nog meer boutade dan spreuk.
De Mérode's geestelijk-physieke aanleg heeft hem een zekere monomanie opgedrongen, maar hij is geen wezenlijk monomaan; zijn geest is op het veelvormige aangelegd.
Er is niets op tegen De Mérode een Calvinistisch dichter te noemen, want hij was dat in de eenvoudige, voor de hand liggende betekenis van het woord. Maar het is wel opmerkelijk, dat men geen behoefte gevoelt verzen als ‘Dogmatiek’, ‘Credo’, ‘De Profeet’, ‘Bloedtheologie’ (De Stille Tuin), of zelfs ‘Calvijn’. ‘Luther’, ‘Zeventiende-eeuwsche Predikanten’, ‘Afgescheidenen’ (Kaleidoscoop) nadrukkelijk naar voren te schuiven om daarmee zijn Calvinisme te bewijzen.
Het gedicht ‘Dogmatiek’ is typerend voor den zintuigenmens, die een monumentale gedachtenbouw wel bewondert, maar er zich niet in thuisvoelt:
‘Zijn tijd is om, maar weenend schier
Zegt hij: ik weet dat God hier is!
En allen dringen: blijf dan hier!’
De Mérode, ofschoon bewust Calvinist, staat hier ongeveer op dezelfde wijze tegenover de dogmatiek als de prozaist Van Eerbeek, die ook zo hevig leefde met de zintuigen. Het is een voornamelijk aesthetische bewondering, gemengd met een zekere bevreemding. Het vers ‘Afgescheidenen’, met zijn indrukwekkende slotregels:
‘Maar 't volk dat toevlucht zocht in het gebed
Heeft Hij als vorsten in het land gezet’
maakt stil, maar dit gedicht kan nog door een algemeen rechtsgevoel zijn ingegeven. Luther bezingt hij warmer dan Calvijn. En wie meent, dat De Mérode nu op zijn minst bezig is een Calvinistische cyclus te schrijven, wordt wel wat ontnuchterd als hij ook aan ‘S. Teresia in Extaze’ een sonnet gewijd vindt, dat poëtisch
| |
| |
bovendien hoger staat. En dan gaat het door: Rabbijnen, Simon Stylitus, Hadewych, Henri Quatre......
Neen, een typisch-Calvinistisch dichter is De Mérode niet en zeker ook niet de Calvinistische dichter die voor ons gevoel de lijn van Revius via de beste accenten van Bilderdijk voortzet. Het algemeen-Christelijke element, in de goede zin van het woord, het centrale dogma van Christus' verzoenend lijden en sterven, (‘Want bloed wordt slechts verlost door Bloed!’), de keten der heilsfeiten en de verwachting van Jezus' wederkomst, onmiskenbaar Calvinistisch geformuleerd...... dit alles overweegt in zijn verzen. De Mérode was een gelovig Bijbels Christen van Calvinistische snit, en zo dichtte hij; hij was geen Calvinistisch dichter in de monumentale, profetische, strijdbare zin van het woord.
Na de lectuur van zijn werk behouden wij een diepe indruk van de werkelijkheid, die de geestelijke wereld voor hem had; van Christus in de hemel, van de engelen, van de vergankelijkheid van al het aardse en het blijvende der eeuwigheid. Hij was geen vader en hij had geen zoon; hij heeft niet in de volheid van het maatschappelijk leven gestaan, worstelend in een gezin, zijn levenspractijk was wereldmijding. Kon het anders, dat zijn werk dit leven spiegelt? Het is geschreven uit innerlijke strijd, met veel beving; het is opgebouwd uit zwakheden. Het is vrucht van geloof. Zo moeten wij het zien, en er zó dankbaar voor zijn. Ik wil wel bekennen, dat ik De Mérode na zijn heengaan en vernieuwde lectuur van zijn gedichten hoger ben gaan waarderen, maar niets dringt ons ertoe hem op een voetstuk te zetten waarop hij niet thuisbehoort.
Hij stáát niet in de geschiedenis onzer Christelijke letterkunde als een zuil overeind, hij - hoe wonderlijk het klinken moge - hij ligt; hij ligt uitgestrekt, ongeveer op de manier, waarop een Hellenistisch beeldhouwer de Nijl als stroomgod heeft afgebeeld, omdarteld van kleine gestalten. Zo is zijn werk ons lief; het is veelvormig, wisselend, het komt van ver en het voert voort, de oevers zijn welig begroeid; er zijn stroeve plekken op het water, elders varen er vonken, er is golfslag met donkere wolken, maar als de avond stil wordt leidt het bloedrode water de blik naar de zon.
|
|