Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
[pagina 241]
| |
Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren. Ik ken eenen mensch in Christus, voor veertien jaren (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel; en ik ken eenen zoodanigen mensch (of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God weet het), dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het eenen mensch niet geoorloofd is te spreken. Van den zoodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen dan in mijne zwakheden. Want zoo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn; want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houd daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken. En Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. II Corinthiërs 12:1-9. |
|