| |
| |
| |
Boekbespreking
Een man en een tjalk, door Jan van Rheenen. Uitg.: H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage 1938.
Afvaart, Tegenwind en Roest, titelt de schrijver de drie stadia in de levensloop van schipper Jakob de Groof. Waagstuk, tegenslag en aftakeling - de averechtsche afloop van een leven, waarin zonde en lotgeval, de verborgen en openbare zijde van één macht, den man voortdrijven. Forsch en direct zet het boek in met de groote kans voor Jakob en zijn groote verblinding. Zijn bejaarde schipper breekt door een val de ruggegraat en moet verlamd aan wal blijven. De jonge knecht kan het schip, een solide 220-tonner, op mooie voorwaarden overnemen. Mits hij afstand doet van Marie Mans, want een schipper kan alleen voort met een schippersdochter, die met varen vertrouwd is, zeggen zijn baas en zijn welgestelde oom Teunis de Groof, die ook wil bijspringen. En dan komt Marie nog wel uit het gezin van een strooper, een luie deugniet, uit een achterbuurt aan de rivier en ze is dus ook beneden stand. zijn Maar Jakob heeft de zonde van zijn geslacht, met zijn koppige trots is hij er niet een, die zich de wet laat voorschrijven. En het is Marie alleen, die hij begeert, want hij heeft haar al eerder bezeten en haar omarmingen zijn hem ‘telkens opnieuw een wonder’. Hij schikt zich niet, maar wil zelf de omstandigheden dwingen. Met geld, dat hij als zijn erfdeel aan zijn eigen vader afdreigt, koopt hij op afbetaling een nieuw stalen schip van maar tachtig ton. Daarmee komt hij bij zware lasten direct al te staan voor het tekort aan nuttig laadvermogen en een geringe kans op verdienste. Jakobs huwelijk is impopulair onder alle rivierschippers, allen kiezen de partij van den vader en de trouwerij eindigt met hoon en schandaal, zoodat Jakob, in zijn eer getast, de rivieren verlaat en daarmee de protectie van een goedgezinde bevrachter verspeelt. Nu zoekt hij met zijn schip op onbekend terrein, vracht. De schrijver laat één trekje prachtig naar binnen spelen. Als Jakob bezweken is voor de nuchtere aandrang van Marie en het schip ‘De
Welvaart’ noemt, voelt hij met zijn schippersgeweten heel goed, dat dit als 't ware een uitdaging aan het lot is en dat zijn overmoed nu in groote letters op zijn schip staat te lezen. De eerste klap komt dan ook
| |
| |
onmiddellijk. Hun eerste avond aan boord bekent Marie hem, dat ze in Rotterdam een kind heeft, de zoon van een marinier, die naar indië is gegaan. Vanaf dat moment trekt Jakob zich in een aparte kooi van haar terug. Om de vier gulden kostgeld te sparen, neemt Jakob in Rotterdam den jongen Gijs aan boord - en dat is voor zijn wrok meteen een voldoening. De jongen staat als een levend verwijt tusschen hem en Marie in. Dan begint het vechten met de geldzorgen. Na het eerste jaar is rente en aflossing geen keer compleet. Vaste vrachten dringen den rivierschipper in nauw binnenwater, waar hij in de loeklijn moet zwoegen. Naderhand komen er tòch kinderen en het wordt armoe. Gijs groeit, stroef en gesloten, naast Jakob op en ontwikkelt zich tot een hartstochtelijk varensgast. Jakobs eigen jongen gaat aan de wal en wordt onderwijzer en dus een vreemde voor hem, in zijn oog een soort slappeling. Marie, een dochter, komt na jaren aan wal te hebben gediend, weer aan boord en hecht zich aan Gijs. Een ongeoorloofde verhouding tot haar halfbroer drijft haar in de dood. De moeder, steeds eenzamer geworden, versuft. Het motorschip bevolkt meer en meer de wateren en drijft de tjalk uit de concurrentie. Jakob de Groof is al oud en nog steeds is de aftandsche ‘Welvaart’ niet eens zijn bezit. Tenslotte staat hij, oud met zijn oude schip, tegenover het gebrek. Maar Gijs, die een baan aan wal had genomen, wacht hem op een dag aan de sluis, juist als Jakob zijn laatste schipperseer heeft prijsgegeven en een armoevracht, een lading puin heeft genomen. Hij gaat weer mee. Niet verstandig, zegt de oude, voor ééne reis. Het zal wel zoo moeten wezen, zegt Gijs gelaten. Daarmee eindigt het verhaal van den man, die oud en hulpeloos, afhankelijk alleen van zijn bastaardzoon, is overgeleverd aan het lot, dat hem zijn harde trots en zijn heete bloed hebben gesmeed. - Als een meester van zijn stof heeft Jan van Rheenen een sober en waarachtig
epos van de binnenschipperij geschreven. Niet alleen kent hij alle details, maar hij kent grondig schering en inslag van dit bestaan, weet, hoe de primitieve zielsgesteldheid verweven is met de materieele structuur ervan. Zijn menschbeeld is niet alleen sober, maar somber. Jakob de Groof vaart een Bijbel aan boord, maar hij leeft als een Heiden in zijn bijgeloof. Angst en opstand stempelen zijn wezen. De angst drijft het niet tot geloof, maar tot verzet, met zijn hartstochtelijke vrijheidswil daagt hij het lot uit en wil het dwingen. Maar het dwingt hèm. Als alle hoogmoedigen is hij blind voor zichzelf en de geestelijke machten ‘hij gaat’ - zoo karakteriseert hem de schrijver, ‘met gebalde vuisten een tegenstander tegemoet, zoolang het er een van vleesch en bloed is, maar de tegenstanders, die hij zichzelve schept uit zonden en begeerten, zijn hem altijd de baas. Hij vecht er tegen uit gewoonte, maar in de mogelijkheid van een overwinning gelooft hij niet......’
| |
| |
Zonde en lot ziet de schrijver identiek, als oorzakelijke grond van het bestaan. Zonden en begeerten zijn tegenstanders, die de mensch zichzelf schept, zoodat hij dus zijn eigen wereld schept. Jakob vecht er tegen uit gewoonte, maar zonder overtuiging. Heeft de schrijver zelf het geloof in de overwinning, die voor hem het àndere moet zijn, tegenstuk van de zelfgeschapen tegenstand en dan dus wel overwinning uit eigen mogelijkheden? Het blijft in het midden. Als alle moderne romans laat dit boek de gestelde vraag open. Het is daarin eerlijk en zakelijk en het bespaart ons een goedkoope idealistische kwakzalver-oplossing. Maar met deze zonde-lotscausaliteit levert het 't menschenbestaan over een harde en eenzijdige vergeldingsleer, die de Openbaring niet kent. Daarin is het boek onbarmhartig en moralistisch. Zeker, het is juist dat de vragen openblijven. Vragen, die de kern van het menschenbestaan aangaan, hebben hier geen antwoord. Ook de Prediker vindt geen sluitrede. Maar hij wijst op een dieper geheimenis, dat zich averechtsch voor het verstand opent in de dialectiek, die gelegen is tusschen Psalm 1 en het boek Job. Moralisme ontspringt uit ellende en leidt in de ellende en zijn hoogste wijsheid is fataliteit en resignatie. De kunst brengt het dan, als hier, tot een schijnbaar opene en toch zoo vreeselijk positief beantwoorde vraag, precies als de alleractueelste filosofie van deze tijd.
v.d. L.
| |
Oerloy der ewigher wijsheit, door Henricus Suso. Uitgegeven door Dr. Hildegarde van de Wijnpersse. J.B. Wolters, Groningen.
De door de Eerw. Zr. Hildegarde uitgegeven Zuidnederlandsche vertaling uit het midden der veertiende eeuw van Heinrich Seuse's Horologium Sapientiae heeft ten doel dit merkwaardige geschrift van den Constanzer mysticus onder het bereik en de aandacht van een breeder kring te brengen. Deze kring zal intusschen beperkt blijven tot hen, die zich de moeite willen getroosten, door te dringen in de eigenaardigheden van het Brabantsch der veertiende eeuw. Het is zonder eenige philologische voorkennis moeilijk te lezen. Ofschoon er in deze aankondiging geen aanleiding bestaat, op den inhoud van het werk in te gaan, wil ik toch wijzen op het merkwaardige achttiende hoofdstuk, handelend over de ‘theologische scholen’, welks pointe ook voor het theologisch leven van heden nog niets van zijn scherpte heeft verloren: ‘der mensen oren vervuldense mit haeren woerden, mer dat herte en roerdense niet’.
v.d. L.
| |
| |
| |
‘Rieman & Co.’, door Melis Stoke. Amsterdam, L.J. Veen. 1938.
De signatuur der compositie van dit humoristische vertelsel is na verwant aan die van het avontuur van Meneer Stalperswaard, een even korte geschiedenis, die Salomons in hetzelfde jaar verschijnen deed. Met Mijnheer Stalperswaard hebben de firmanten van Rieman & Co. gemeen, dat hun lotgevallen den lezer iets te leeren hebben. En, vergissen we ons niet al te zeer, dan wijst dat leerzame en leerbare in de richting der principia van de Oxford-Groep beweging. Stoke is een onderhoudend, luchtig verteller, die niet gauw de kans zal loopen, zijn verhalen te bederven door moralisme. Zijn sterke kanten zijn z'n typeeringen en karakteristieken en zijn vermogen om humoristische situaties te vinden. Een heel leesbaar boekje dat men op 'n lange treinreis gemakkelijk uitleest.
P.H.M.
| |
De menschenzoon, door Vilh. Gronbech. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. 1938.
Vilhelm Gronbech, hoogleeraar in de godsdienstgeschiedenis aan de Universiteit te Kopenhagen, heeft een poging gedaan om een leven van Jezus te schrijven op den grondslag van den tekst van het Nieuwe Testament en op deze wijze getracht met eigen woorden in de taal van het dagelijksche leven de figuur van Jezus opnieuw levend te maken voor zijn tijdgenooten.
Een dergelijke onderneming is in meer dan één opzicht risquant. In de eerste plaats levert de tekst van het Nieuwe Testament geen voldoende stof op voor het schrijven van biografie, zoodat men telkens weer zijn toevlucht nemen moet tot gissingen of fantasieën, die ons licht van het rechte spoor brengen. In de tweede plaats is het leven van Jezus slechts van wezenlijk belang in het licht der Verkondiging. Het staat niet op zichzelf, maar het is gebonden aan en verweven met het Goddelijk Woord. Wanneer men het lossnijdt uit zijn voedingsbodem, verkommert het en verdort. Het wordt tot een psychologisch monstrum of tot een ethisch tractaat, maar het is geen leven uit de volheid van Gods liefde meer, die begin noch einde heeft.
Stelt men deze bedenkingen ter zijde, dan kan men lof hebben voor de beheerschte en waardige wijze, waarop de schrijver ‘zijn’ Leven van Jezus heeft te boek gesteld. De vertaling van Dr. Annie Posthumus laat zich zeer vloeiend lezen.
R.H.
| |
Litterair scheepsjournaal, door F.V. Toussaint van Boelaere. Uitgave van ‘Onze Tijd’, Brussel. 1938.
Toussaint van Boelaere is een olijk heer. Er zijn maar twee bladzijden in de hele bundel aan te wijzen, die iets met zeevaart te maken hebben, n.l. het
| |
| |
begin van het opstel: ‘Een Trip naar Londen’. Verder is de zee...... de zee van tijd, van 1912 tot 1924 ongeveer, waarover de levenshulk van den auteur is gevaren en waaruit hij deze lading journalistiek heeft opgevist.
Nu, een bundel goede journalistiek is niet te versmaden. En al zou met enig recht gevraagd kunnen worden, waarom hier verslagen van schilderijententoonstellingen zijn opgenomen (werkt het voorbeeld van Van Deyssels Verzamelde Opstellen hier na?...... maar T.v.B. is geen Van Deyssel), het is toch een buitengewoon aardige verzameling geworden. De meeste stukken, de inleiding incluis, zijn met een gezellig laisser aller geschreven. Wat het boek zo aantrekkelijk maakt, is iets, waarvoor ik niet zo gauw een naam kan vinden. Het woord ‘nuchter’ is te Noord-Nederlands; ‘gemoedelijk’ of ‘eenvoudig’ doet het ook niet helemaal. Wanneer de auteur zich b.v. bij voorbaat wil verdedigen tegen een mogelijk verwijt, dat hij zichzelf hier en daar tegenspreekt, zegt hij, dat hij misschien meer hoop zou stellen in iemand, die, gezond, telkens van mening wisselt, als de ‘conjuncturen’ hem daartoe nopen, dan in een ander, die stelselmatig onder alle omstandigheden zijn gevestigde mening trouw blijft. En dan vervolgt hij met zijn meest effen gezicht: ‘Al kan niet worden ontkend dat de overweging in een lijkrede, dat de betreurde doode zijn aardsche leven lang aan de principiën en de overtuigingen van zijn jeugd getrouw is gebleven, op de ontroerde omstanders steeds een fellen indruk maakt, zoodat, bij dit vernemen, de doode, ook al had hij zich soms aan liederlijkheid prijs gegeven, een heel eind in ieders achting stijgt’. Na zo'n argument doet de criticus maar het beste alle verdere boven-Moerdijksche zwaarwichtigheid achterwege te laten en T.v.B. te nemen zoals hij nu eenmaal is: rustig-leuk en om den drommel niet te onderschatten.
Overal proef je den neef van de tachtigers en den man, voor wien de impressionistische levens- en kunsthouding (in gematigden zin althans, want T.v.B. is geen radicalist) de vanzelfsprekende is. Het meest heb ik ‘Van Reizen en Pleisteren’ kunnen waarderen (over Hongarije, München, Londen), waarin die rustig-eerlijke en gezellige toon overheerst. Daar moet je Vlaming voor wezen om het verslag van een P.E.N. congres te laten culmineren in een grappig beschreven verbazing over de corpulentie van een strijkjesdirigent. De eigenschappen van den heer T.v.B. maken hem, dunkt mij, zeer geschikt voor kunstverslaggever. Hij is niet zo spoedig ‘weg’ van iets en toch ontgaat hem niet veel. Bijzonder aardig komt dat uit in de artikelen over Herman Teirlincks toneelstukken ‘De Vertraagde Film’, ‘Ik dien’ en ‘De Man zonder Lijf’. Heet van de naald geschreven, hebben deze stukken meteen de onmisbare ‘afstand’ tot het beoordeelde werk, dank zij dat onomkoopbaar-leuke, dat zelfs in de bewondering weet maat te houden. De ‘Twee
| |
| |
Sluitstukken’ zijn misschien de meest gedegen bijdragen; ze handelen over José-Maria de Heredia en over ‘De(n) Dichter Humilis’. Dit laatste stuk is nog van 1906, maar dat hindert niet.
Een groot deel van het boek is gevuld met bewerkingen van Moorse Kacida's en poëzie uit Afghanistan, Perzië, Birma, China en Japan. Misschien is het onbillijk dit te zeggen, maar wij zijn door Leopold en Boutens in dit opzicht zo verwend met een onovertrefbaar Nederlands, dat zich ten nauwste aansluit bij het eigen, Noord-Nederlandse taalgevoel, dat wij dit Zuid-Nederlands niet ten volle kunnen waarderen, misschien ook, omdat we het niet geheel kunnen navoelen. Het komt hier op de fijne en fijnste schakeringen van gedachte, woordkeus, rhythme en muzikaliteit aan. En als ik dan lees ‘Indien gij het beu zijt’, of: ‘De palmboomen, die in den storm heen en weer neigen’, vind ik die opeenvolging ij-eu-ij onmuzikaal en dat heen en weer ‘neigen’ in de storm fout gezien. Misschien ondervindt een Vlaming het anders.
Als staaltje van deze poëtische bewerkingen schrijf ik het volgende over. Het is een Moorse ‘Kacida’.
DE GLIMLACH DER DOODEN.
‘Wees er niet verlegen om, den ongeloovigen, die u over ons Paradijs ondervragen, van antwoord te dienen.
Het moge u niet volstaan, te zeggen dat Mohammed - Hem weze lof en eeuwige zegen - de bode des Heeren was en dat de waarheid is in het Boek. Tracht niet de frischheid te beschrijven der tuinen des hemels, noch de schoonheid der maagden, om de uitverkoornen geschaard......
Doch spreek hen van den glimlach der dooden die deze dingen reeds aanschouwen’.
Inderdaad. En wie daarvan spreekt, gehoorzaamt zowel aan een ethische als aan een aesthetische wet. Hij getuigt van zijn Schepper en doet dat op de meest doeltreffende wijze, n.l. door ervan af te zien het onbeschrijfelijke te beschrijven en zich te beperken tot wat wèl kan worden beschreven: de afglans van de heerlijkheid op een stukje aardse werkelijkheid (hoe weinig ‘plaats’ beslaat een glimlach......).
Is er in wat wij schrijven iets van de beving van zulk een glimlach?
C.R.
| |
Kasteel in Karinthië, door Johan Fabricius. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag.
In de trilogie, die begint met ‘Komedianten trokken voorbij’, greep Fabricius terug op de oude motieven van avonturen- en schelmenroman, met dit ver- | |
| |
schil, dat Fabricius psychologisch motiveert. In dit laatste boek is van deze motieven niets overgebleven, ook zonder deze is de roman boeiend geworden zooals we dat altijd nog verwachten van een historische roman. De geschiedenis van het kasteel zèlf en van zijn bewoners ligt tusschen 1889 en de jaren onmiddellijk na de grote oorlog. Het boek laat ons de wisseling van het tijdsbeeld zien door de ogen van de kasteelbewoners. Niet altijd lukt dit; het exposé van de gebeurtenissen in 1914 is beslist hinderlijk in een roman, die roman en niet anders wil zijn.
Met de verandering van stof heeft zich ook een verandering in de schrijfwijze van Fabricius voltrokken. Rustig en breed vertelt hij en meestal past deze wijze van behandeling bij de stof. Maar het is toch jammer dat er niet veel is overgebleven van het élan, waarmee vorige boeken werden geschreven. Er is geen slechter anti-oorlogs roman, dan die het anti-militairisme propageert. Deze roman propageert niets, spreekt alleen over oorlogsellende aan en achter het front, voorzover het kader van het verhaal het eist (dat is een compositiedeugd) en dan nog niet eens in opzettelijk schrille schilderingen. In z'n onopzettelijkheid veroordeelt het de razernij van de oorlog.
De eindindruk, die de lezing van Fabricius' roman achterlaat, is deze: Een boek van een schrijver met misschien te veel routine, die de mens kent, maar hier niet altijd slaagde in het scheppen van mensen van vlees en bloed. Maria b.v. is dit niet geworden. Is evenaarden (blz. 113) een hollands woord? En is verordonneren in het verband waarin het gebruikt wordt (blz. 181) niet een al te gemeenzame contaminatie?
H.S.
| |
De Wandsbecker bode, door Mathias Claudius. Proza en Poëzie, tweede goedkoope uitgave (f 1.50). Uitgeverij Kirchner te Amsterdam.
Vertaling van Claudius bloemlezing uit zijn bijdragen voor het blad ‘Wands-becker Bote’ (1771-1775), in populairen toon geschreven stukken van allerlei inhoud, geestig, soms fijn-satiriek, maar steeds doordrongen van een oprecht Christelijke overtuiging. Claudius was, zooals dr. Ritter in zijn voorwoord terecht opmerkt, een der oorspronkelijkste en scherpste bestrijders van het rationalisme der Aufklärung en neemt een volkomen eigen plaats in tusschen de verschillende auteurs, die aan de overwinning van de verlichtingswaan meewerkten. Onze medewerker H. Spaans tracht in zijn korte, maar uitstekende inleiding op deze uitgave die plaats nader te bepalen. Temidden van allerlei desolate moderniteit in onze litteratuur, die ons steeds dieper de verwarring binnenleidt, is Claudius werk op een merkwaardige wijze ‘actueel’, omdat in dit werk de grondlijnen van het christelijk leven, dat
| |
| |
zich immers in wezen altijd ‘tusschen de tijden’ afspeelt, klaar en helder zijn getrokken. Er behoort alleen wat toewijding en rust toe, om deze lijnen achter de barokke vormen en in de idyllische situaties, waartusschen Claudius afwisselt, te leeren zien. Voor wie nog rust en toewijding kan vinden, mag in deze uitgave ten zeerste aanbevelen.
v.d. L.
| |
Willem Kloos in de lijst van zijn tijd, door August Heyting. Aangeboden door het Genootschap Willem Bilderdijk.
Een merkwaardig, ietwat opgewonden betoog, dat zich ten doel stelt, de zelfoverschatting en de overschatting in de historie van de Tachtiger beweging aan het licht te brengen. De auteur, die allerlei zeer rake dingen over de Tachtigers zegt, maar tegelijk niet veel nieuwe gezichtspunten opent, breekt vooral een lans voor de voorafgaande generatie der ‘dominé-dichters’, voor wier werk hij een nieuwe, dikwijls gerechtvaardigde waardeering vindt. Een merkwaardig motief in dit betoog is de beklemtoning van het ‘Germaansche’ element in de letteren der negentiende eeuw, dat de schrijver bij de Tachtigers mist. De brochure is in den thans meer en meer gangbaren ‘volkschen’ trant geschreven en vormt daardoor in allen gevalle een amusante lectuur.
v.d. L.
| |
‘Graddus’, door Clara Asscher-Pinkhof. Uitg.: Bosch en Keuning N.V., Baarn.
Onze literaire jongetjes zijn zoo langzamerhand niet meer te tellen. Clara Asscher heeft er een niet zoo heel erg opvallend, maar toch alleszins geslaagd exemplaar aan toegevoegd: Graddus, woonwagen-jongen en harmonicaspeler. Graddus doet denken aan Boefje en aan Kees de Jongen. Hij staat eigenlijk tusschen deze twee in: fatsoenlijker dan de eerste, is hij toch meer vrijbuiterig dan Kees. Maar de manier waarop Clara Asscher haar Graddus bekeken heeft staat dichter bij de methode van Brusse dan bij die van Thijssen. Graddus' leventje is niet geromantiseerd, doch de schrijfster geeft er, blijkbaar journalistieke, impressies van. Die impressies zijn goed; gevoelig en zuiver. In den trant van de ‘kunstfoto's’ - een ráár woord - van Piet Marée, die geen ‘kunst’ pretendeeren, maar het boek ook voor het oog tot een prettig bezit maken.
J.R.
|
|