zitten, waarop de dode had gezeten. Hij wilde het lijk zelf zien! Ernst at een stuk chocolade op, dat hij in zijn zakken vond. Dat deed hij zonder het te weten.
De conductrice stond op. Ernst schrok en keek verwonderd om zich heen. Een vrouw zette een tegenspartelend kind een mutsje op. Toen beheerste hij zich volkomen. Dit was het tuindorp. Nu kwam de overweg. Dan de fabriek. En daar was het stationsplein.
De bus stopte. De conductrice deed de deur open. Hij was er.
Hij was er.
Dank u, zei hij tegen den chauffeur zonder enige reden.
Hallo kerel! Wat ben jij veranderd. Hoe gaat het met je?
Daar stond Fop Lukking met een open lachend gezicht.
Best en met jouw?
Reuze! Geef mij de koffer maar. Allemachtig wat zwaar. Je kon je hele huishouden wel meegenomen hebben.
Och nee, zei Ernst. Hij keek om zich heen.
Zo had hij ook eenmaal gekeken in artis. Begerig en toch terughoudend. Hij wilde het al omvatten in zijn armen, maar toch pas op, hou je handen thuis. Toen was hij zijn vader en moeder kwijt geraakt en had gehuild.
Fop groette iemand.
Wie is dat?
Coert van Huizen. Ken je ook nog wel.
Was dat 't Koetje, verwonderde Ernst zich.
Ja, ja, lachte Fop, medisch student.
Zo, herhaalde Ernst, medisch student. Die was ook bij ons op school, niet?
Hij dacht er aan hoe ze samen 's een keer met een zaklantaarn hadden gespeeld op school. Aan- en uitknippen onder de bank. Zo, medisch student. Dat was hier dus gebeurd.
Hij keek naar de stenen van de straat. Hij keek naar de muren van de huizen. Zijn hand streelde de struiken die in de tuintjes aan de straat stonden. Hier had hij jonge, malse blaadjes gehaald voor zijn meikevers. De struiken waren klein gebleven. Hier woonde de groenteboer. Daar de slager. Dat wist hij dus nog.
Alles nog hetzelfde zie ik, zei hij.
Nee, antwoordde Fop, kijk maar daar zijn nieuwe huizen gekomen. Ernst keek ernaar als naar spelbrekers. Bovendien waren het vreemde indringers.