| |
| |
| |
Sj. Daac.
De droom en zijn uitlegging
Fred wandelt in de zon over de knerpende paden; de hoed in beide handen op den rug. Zoo loopt hij graag door het park. Hij houdt het hoofd achterover en kijkt naar de vroolijke boomen, die nog een beetje zwart zijn onder hun lichte lentegroen.
Fred let niet op, waar hij loopt. Het is hem goed zoolang niets hem stoort in het kijken naar waar de boomen hun blonde kruinen houden tegen de koele blauwe lucht. Maar hij mijdt de breede lanen, waar veel menschen zijn. De menschen hinderen hem. Hij kan het niet laten ze aan te zien, als er een aan komt in de verte. Als ze vlak bij zijn, wringt hij de oogen naar den grond; zoogaat hij voorbij, het hoofd nog achterover, de mond wat norsch. Dan ziet hij zijn hond, die ijverig om hem heen draaft. En met een sprong vluchten weer zijn gedachten naar de blijde wuivende boomentoppen.
- ‘Da-ag! Hoe maak jij het?’
Fred schrikt. Hij blijft staan en keert zich half wrevelig om. Dat is Bets. Hij had haar niet herkend; trouwens, z'n best gedaan om niet te kijken naar de jonge vrouw, die van achter de bloeiende struiken in zijn gezichtsveld stapte.
- ‘Dank je’, zegt hij, een beetje rood. ‘Hoe gaat het met jou?’ En ondanks zichzelf voegt hij er bij: ‘Je ziet er voortreffelijk uit’. Ze is niet veel veranderd, denkt hij. Vroeger wat slordiger, hoekiger. En nu correct, frisch, afgerond......
- ‘Ja’, zegt Bets, ‘ik heb een goed leven’.
- ‘'t Is waar ook’, ineens valt het hem in, ‘je bent getrouwd! Ergo: in liefde bloeiend?’
- ‘Dat is de gangbare verklaring’. Ze neemt hem lachend op. ‘Maar jij?’ Een kort, dik mannetje met een vollemaansgezicht. ‘Jij bent ook allesbehalve mager, zeg! Je ziet er uit......’
- ‘Patent; het woord dat je zoekt’.
- ‘En geef je daar dezelfde verklaring van?’ Zijn haar is netjes gladgeborsteld. Maar zijn das zit scheef, en zijn pak een tikje slobberig. ‘Of ben je niet getrouwd?’
- ‘Neen, neen, bij mij moet het wat anders zijn’. Hij trekt
| |
| |
een gezicht. ‘Je zoudt kunnen zeggen dat ik tegen de verdrukking in groei’.
- ‘De verdrukking!’ Bets lacht hem uit. ‘Ik dacht, dat voor jullie mannen het huwelijk de verdrukking was?’
- ‘Ik ben onvoorzichtig geweest, zie ik. Natuurlijk heb ik een best leven. Een vrijgezel, weet je......’
- ‘Ja, ja......’
- ‘Niets heeft meestal minder van een stok dan een verstokte vrijgezel’.
- ‘En toch zoo'n beetje klagen, hè, met een armzalig gezicht?’ Zij kijkt hem uitdagend aan.
- ‘Och......’, zegt Fred. Hij bukt zich en pakt de hond, die is komen aanloopen, bij een oor.
- ‘Nee, praat er maar niet omheen; je hebt je verraden, Fred. Je mist iets’.
- ‘Kom kom, wat dan? Mijn vrijheid zeker niet!’ Waar bemoeit ze zich mee.
- ‘Natuurlijk mis je een vrouw’.
- ‘Je moet wel een vrouw zijn, om met die oplossing aan te komen’.
- ‘Nu, wij vrouwen staan immers bekend om onze intuïtie?’ - ‘Ik geloof er niet aan’, zegt Fred geprikkeld. ‘Aan je intuïtie niet, en aan de heele vrouwenkwestie niet’.
- ‘Je houdt je groot’, zegt Bets. Zij kijkt naar den hond, die tusschen hen in gaat liggen. ‘Zoek je geen vrouw?’
- ‘Neen’.
- ‘Ik wou eigenlijk zeggen: heb je er nooit een gezocht?’
- ‘Je drijft mij in 't nauw’. Hij ziet haar snel aan.
- ‘Word niet boos’, vraagt ze.
Dat kan hij niet, tot zijn spijt. Hij neemt haar een oogenblik zwijgend op. Haar donkere haar ligt glad om haar gezicht, dat zachter is dan vroeger maar nog even zeker. Van haar handen heeft hij altijd gehouden. Zij doet hem goed. Hij wil wel, dat zij zich met hem bemoeit.
- ‘Kom mee’, zegt hij, en hij brengt haar naar een bank in een plek voorjaarszon. ‘Kom hier zitten, dan zal ik je vertellen wat ik van de vrouwen denk’.
- ‘Zul je geen erg leelijke dingen tegen me zeggen’, maant zij met een lachje, terwijl ze makkelijk zitten gaat en haar jas recht schikt.
| |
| |
- ‘Neen. Luister’. Fred legt zijn hoed op het gras en slaat beide armen achter de leuning van de bank. ‘Ik zal je een droom vertellen, die ik lang geleden gehad heb’.
- ‘Een droom?’
- ‘Ja. Dacht je, dat ik je een theorie zou gaan uitstallen?’
- ‘Waarom niet. Iedereen vormt zich toch meeningen, theorieën als je wilt, waardoor hij zich laat leiden?’
- ‘Dat denk je. Theorieën! Ze lijken zoo soliede, ze schijnen zoo begaanbaar. 't Is een ijsvloer! De adem van het leven doet ze smelten, de stroom van het leven breekt ze stuk’. Hij gooit het hoofd achterover. ‘Gisteren verafschuwde je de vrouwen......’ - ‘Ho! Je zou geen leelijke dingen zeggen’.
- ‘......vandaag bewonder je ze’, hij glimlacht even, ‘en je verlangt naar ze. Morgen zul je denken: o, ik wou, dat ik ze kon haten (waarom protesteer je nu niet?), en overmorgen begrijp je toch, dat het leven zonder een vrouw, die je liefhebt, het leven niet is...... en in dat oogenblik ben je er verder dan ooit vanaf, er een te begeeren. Theorieën! Als ijsschotsen kruien ze over elkaar. De stroom, die ons drijft, ligt dieper, meisje’.
Fred's gezicht is licht rood. De hond, die onder de bank ligt tusschen hen beiden, heeft de ooren opgezet en kijkt naar den baas alsof hij om orders vraagt.
- ‘Je moet niet zoo schamper doen’, zegt Bets, ‘dat vind ik heelemaal niet prettig’. Zij graaft haar handen in haar zakken en steekt een been vooruit. ‘Vertel mij je droom maar’.
- ‘Goed dan’. Fred grabbelt naar zijn tabaksbuil en zijn pijp, die hij in gedachten stopt. ‘Van de omstandigheden weet ik niets meer. Ik droom nooit. Althans, ik heb nooit een droom onthouden’.
- ‘Behalve deze’.
- ‘Behalve deze. Ik herinner me als de dag van gisteren...... ach, wat herinner je je veelal van de dag van gisteren? Wat herinner je je soms van het laatst-verloopen uur?’ Ongeduldig strijkt hij een lucifer aan.
- ‘Kom’, zegt Bets met zachten drang, ‘Fred, nu vertellen’.
- ‘Ik wil zeggen’, begint Fred, als hij een groote rookwolk weggeblazen heeft, ‘nog zie ik voor mijn oogen, hoe ik op dat feest was. Er waren veel jonge mannen en vrouwen. Hoewel wij elkander allen bij den naam noemden, geloof ik niet, dat ik daar iemand kende. Alles was in voortdurende, wervelende beweging.
| |
| |
Wij zeiden nu dit tot deze, deden dan dat met die; maar eigenlijk liep ieder alleen rond. Wij waren allen onophoudelijk bezig, maar niemand had kunnen zeggen, waarmee. Ergens drensde nooitzwijgende muziek; die verdronk in het gesnater van stemmen, waarin wij spraken zonder geluid te geven, en lippen zagen bewegen zonder te verstaan. Het was alsof tallooze menschen plonsden en spatten in een ruischende zee van rumoer. Het schelle licht, het deinende geluid hielden ons als verdoofd. In die ijlte dreven wij met een urbane glimlach, alsof wij wisten waarheen. Ineens was ergens een deur geopend, die naar buiten leidde. 't Kwam ons voor, alsof wij het allen hadden gedaan. Buiten lag sneeuw. Wij liepen door de groote stilte, en riepen in de zwijgende ruimte. Wij woelden in het zachte witte, en gingen met handen vol sneeuw naar binnen om de achtergeblevenen te verrassen. De verwarring werd grooter. De fel verlichte kamers waren verzadigd van kreten en beweging.
Ook ik droeg handen vol sneeuw voor mij uit, en zocht een doel voor deze bezigheid, die mij bijzonder zinrijk voorkwam. Maar nu leek plotseling alles leeg en uitgestorven. Ronddwalend door het spookachtige licht en het geraas, dat zijn oorsprong verloren had, kwam ik in een zijvertrek. En daar, op een bank aan de muur, zat zij’.
- ‘Wie?’
- ‘Ik weet het niet. Zij. Ik liep op haar toe, om haar gezicht te begraven in mijn sneeuw. Zij zat onbeweeglijk, en keek mij stil aan. Toen ik vlak voor haar was, bleef ik staan. Zij zei: Nu wou ik graag rustig zijn.
Nu wou ik graag rustig zijn...... Ik keek haar verdwaasd in de oogen. Toen keerde ik mij bruusk om, en stortte mijn handen leeg in een koeler, die daar bij stond. Langzaam wendde ik mij terug. Ja, zei ik, laten we rustig zijn. Ik zette mij naast haar op de bank.
In die kamer brandde een zacht licht. Van verre kwamen gedempte geluiden. Ik hield den adem in; zachtjes hoorde ik haar adem gaan. Zij zat naast mij, en wij waren stil. Ik sloot de oogen’.
Fred zwijgt. Hij heeft zich ver voorover gebogen en steunt het hoofd in de handen. Zijn pijp reutelt. Een merel fluit in de stilte van het park. Op het pad hippen musschen. De hond, z'n kop op den grond gestrekt, staart er aandachtig naar.
Bets vraagt:
| |
| |
- ‘En toen?’
- ‘Toen? Niets meer’.
Bets kijkt naar Fred's gespannen rug, waarover een naad een rechte scheiding trekt. Op de plooien in zijn nek staat het blonde haar stekelig overeind. Een rooksliert krult om zijn oor. Dan zegt ze: - ‘En moet ik hieruit begrijpen, wat je van de vrouwen denkt?’ Fred richt zich langzaam op.
- ‘Laat me liever zeggen’, verbetert hij, ‘wat ik van een vrouw heb verwacht’.
Bets tuurt naar haar schoenpunt, en tuit de lippen.
- ‘Dat kan ik zoo gauw niet vatten’, zegt ze. ‘Ik hoop, dat je 't me niet kwalijk neemt, Fred’.
- ‘Heelemaal niet. Dacht je, dat het voor mij zoo eenvoudig was? Die droom......’ Hij keert zich naar haar toe, één elleboog op de rugleuning, en trekt nadenkend aan zijn pijp. ‘Soms hechtte ik er geen beteekenis aan. Een laatst bericht misschien uit een lang verlaten land der herinnering. Maar vaak kreeg hij macht over me. Ik zag er een belofte in. Ik verwachtte zijn vervulling; ik kon zelfs niet laten uit te zien naar het gezicht van de vrouw uit mijn droom. Dan schudde ik hem geërgerd van me af. Ik wilde mij niet laten drijven door een bedenkelijke inblazing. Ik wilde niet alles ontwijden met mijn blik.
Op zoo'n oogenblik was het, dat ik begreep, hoe ik er nu aan toe was als in mijn droom, toen ik op het punt stond de vrouw te ontmoeten. En dit is het daarom, wat me uit dit alles gebleven is: verlangen naar die vrede nadat ik de vrouw ontmoet had. Ik zag in, dat mijn droom de verbeelding was van een ideaal’. - ‘Maar een ideaal’, zegt Bets, ‘is toch ook een belofte? Geloof je aan die belofte niet?’
- ‘Och’, Fred licht even de hand, ‘een ideaal is een belofte, zooals het een herinnering is. Een herinnering aan wat je niet gehad hebt, een belofte van wat je niet krijgen zult’.
- ‘Ik ben het niet met je eens. In elk geval mag je daar niet van uitgaan’.
- ‘'k Ben er ook niet van uitgegaan’, werpt hij tegen. ‘Ik heb vast geloofd in dat ideaal. 't Was ook te mooi’. Hij kijkt op haar handen, die los gevouwen liggen in haar schoot. ‘Kun je het je indenken? In de beklemming, in de verlammende verwarring van dit leven, die als een mist om je heen rijst en zich boven je sluit, die je overspoelt als regenvlagen, die je geeselt als hagel,
| |
| |
een vrouw tegenover je te zien, die je aanziet, stil, en je richting geeft en rust? In het tumult, dat in je losbreekt, dat je opjaagt, je te bersten drijft, je ontzet en als duisternis om je heen daalt, een vrouw naast je te weten, onbeweeglijk, haar adem te hooren gaan, te voelen dat ze bij je is en je stil maakt? Samen de oogen te sluiten, den adem in te houden, en te hooren hoe de geluiden wijken, terwijl de bliksems sterren worden en er vrede in je opstijgt, vertrouwen, moed, kracht?’
Fred heeft zich afgewend en staart in het grind op het pad. Maar Bets gaat beslist rechtopzitten, en schudt haar hoofd.
- ‘Het verwondert me niet’, zegt ze, ‘dat dát ideaal onbereikbaar bleef. Ik moest mij misschien gevleid voelen, dat je zooveel verwacht van een vrouw. Maar dat kan ik toch niet. O’, en ze leunt weer achterover, ‘ik heb ook mijn idealen omtrent dit alles. Ik heb het Scheppingsverhaal gelezen. Ik weet wat mannen verwachten van hun vrouw. Ik begrijp iets van hun idealen, ik begrijp misschien ook, dat een man een vrouw vereeren kan. Maar wat jij haar toedicht komt me afgodisch voor. Het doet me denken aan de woorden van Augustinus’. Ze tracht hem in het gezicht te zien. ‘Ken je niet die woorden van Augustinus?’ Fred ziet strak voor zich uit. Toch neemt hij de pijp uit de mond, en zegt:
- ‘Et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in Te’.
- ‘Ja, in de onrust is ons hart, totdat het zijn rust vindt in U. God belooft, wat jij van een vrouw verwacht. En God alleen kan het geven’.
- ‘Maar misschien wil Hij het mij in een vrouw geven’.
- ‘Neen. In Jezus Christus wil Hij het je geven. Kom tot Mij, zegt Jezus, Ik zal u rust geven’.
- ‘Ik geloof wel wat je zegt’, mompelt Fred, alsof hij het zelf niet hoort. Dan, plotseling tot zichzelf komend: ‘In elk geval was die droom uit den booze’.
- ‘In elk geval was jouw uitlegging uit den booze’, zegt Bets. ‘Je hebt gezocht, waar 't niet te vinden is. Geen wonder, dat de belofte onvervuld bleef’.
- ‘Maar nu beginnen wij toch langs elkaar heen te praten’.
Fred klopt zijn pijp uit op de vlakke hand. ‘Laat mij verder vertellen. Het is er nooit toe gekomen, de belofte werkelijk op de proef te stellen. Want ik had voor mezelf al uitgemaakt, dat de droom waardeloos was. Dat z'n belofte aan mij althans niet zou
| |
| |
vervuld worden. En wel langs een heel andere weg dan jij nu gaat’.
- ‘Hoe dan?’
- ‘Ik had me gerealiseerd, dat ik niet in staat was tot de houding, waarin ik de gave van een vrouw aanvaarden kon. Ik kon niet staan tegenover een vrouw, die mij het wonder geven wilde, en haar stil aanzien. Ik kon niet naast haar zitten en de oogen sluiten. Zij bezwoer niet het tumult in mij, zij riep het op. Denk je, dat ik mijn handen ledigen kon om haar vervulling te ontvangen? Geloof je, dat ik haar adem zou kunnen hooren gaan, zonder die te willen indrinken?’
- ‘Maar......’
- ‘O, versta me goed......’
- ‘Stil, ik versta je goed’.
- ‘Wel, ik zou niet kunnen stil zijn bij haar, mij bereid houden te ontvangen. Ik verontrust haar rust, doordat ik tot haar kom om te nemen. En daarom geloof ik, dat de droom uit den booze is’. Bleek en verbeten is Fred.
- ‘Het is misschien maar vrouwenlogica’, zegt Bets, ‘maar ik zie nog niet in, dat je meer betoogd hebt, dan dat jij uit den booze zoudt zijn. Werkelijk, ik begrijp je niet. Dit soort idealisme gaat mij te hoog. Geen vrouw kan toch willen geven zonder ook te willen, dat je van haar neemt wat ze te geven heeft? En dacht je, dat een vrouw niets van haar man verwacht? Zij wil ook nemen wat haar man te geven heeft. Als ik iets van je snap, dan maakt jij een onderscheid daar, waar voor mij geen onderscheid is. Dan verwerp jij, wat ik als deel zie van de vervulling, die je verwachten moogt. Jouw beeld van de liefde is spookachtig. Ik vind het niet werkelijk meer. Werkelijk, zooals ik het versta’.
- ‘Maar zie je dan niet’, Fred heft bezwerend beide handen, ‘dat er een groot, een onnoemelijk groot verschil is tusschen nemen en ontvangen? Geven en willen ontvangen, bereid zijn te ontvangen: dat wordt van ons gevraagd!’
- ‘Ach, ik weet het niet’. Bets zucht. Ze duikt mismoedig in haar jaskraag. ‘'t Lijkt allemaal zoo mooi, als je het zegt. Maar ik geloof, dat je het veel te mooi gemaakt hebt. Dat je er je een Babel van gebouwd hebt. Een Babel, waarin je je verlustigt, maar dat niet zal bestaan. Zoo voel ik het. Je wilt niet nemen, maar bereid zijn te ontvangen. Geven en bereid zijn te ontvangen. Je vraagt van een vrouw, wat je van God moet vragen; je verwacht van een vrouw, zooals je van God moet verwachten; en wat je
| |
| |
er toe brengt, is dat in den grond niet een verfijnde eigenliefde? Dat bedoel ik met te zeggen dat je je een Babel gebouwd hebt. Als ik je van de vrouw hoor spreken, zweven me steeds de termen voor, waarin de Bijbel spreekt van Gods heil. Als je droom uit den booze is, dan is het omdat hij een gezicht was op je Babel’. Ze zitten stil elk voor zich uit te kijken. De hond is opgestaan en loopt onrustig rond. Fred graaft met de hak in de aarde. Eindelijk zegt hij:
- ‘Kan het zijn? Je vonnis is vernietigend. Als het rechtvaardig is, doe ik beter mij voorgoed van deze zaken ver te houden. Wat ik trouwens toch al deed. Nietwaar?’ Hij kijkt haar aan met een treurig spotlachje.
Maar Bets schudt energiek haar hoofd.
- ‘Dat zeg ik niet’, antwoordt ze snel. ‘Wie weet, is je droom toch beter dan je uitlegging. Ik kan 't niet laten er zelf ook een beetje in te gelooven. Tenslotte is een vrouw een hulpe tegenover je. Als je eerst die uitlegging maar eens radicaal aan kant deed. Als je eerst je theorieën maar eens voor de vlakte gooide. Je daar niet meer door liet leiden. 't Zal niet gemakkelijk voor je zijn misschien. Hoe heb je het intusschen gehad met de vrouwen’, vraagt ze dan, en ze lacht fijntjes. ‘Je zult ze wel niet heelemaal hebben kunnen missen, vermoed ik zoo’.
- ‘O’, zegt Fred, terwijl hij een versche pijp gaat vullen, ‘er zijn nog vrouwen, die me goed doen. De vrouwen van mijn vrienden, getrouwde vrouwen zooals jij. Ik luister graag naar ze. Ik zie hun bezigheid aan. 't Maakt me een beetje gelukkig. Ik geniet mee van de rust, die ze om zich verspreiden; en ze worden me niet gevaarlijk. Ik mag ze niet begeeren, omdat ze getrouwd zijn, en ik wil ze niet begeeren, omdat ze de vrouwen van mijn vrienden zijn’.
- ‘Wat is dat nu weer voor een constructie!’
- ‘Ja, met zulk schoorwerk stut een mensch het wankele gebouw van zijn gehoorzaamheid. Want wie doet iets, zoomaar uit liefde voor den Heer?’
- ‘Is dat je ernst? Het heeft zoo veel weg van een cynisch grapje’.
- ‘Het is me ernst’.
- ‘Dan hoop ik’, zegt Bets, terwijl ze hem verwonderd aanziet, ‘dat je dat schoorwerk af zult breken, en je met het bouwsel zelf zult bezig houden. Al die bedenksels! Werkelijk, je verbaast me. Heb je nu ook alweer iets tegen het begeeren? En
| |
| |
om het te ontgaan begeef je je daar, waar het werkelijk verboden zou zijn. Je wilt het veredelen, en je hebt het bedorven. Maak het jezelf toch niet zoo moeilijk’.
- ‘Maar zie je dan niet’, roept Fred, ‘dat ik mij niet roeren of bewegen kan zonder te vallen in wat ik niet wil!’ Hij schopt ongeduldig in de keitjes, die naar alle kanten springen.
Bets kijkt er een oogenblik in gedachten naar. Daarna zegt ze, terwijl ze zijn arm neemt, overredend:
- ‘Begin dan eens met je werkelijk niet te roeren. Trek je oog uit. Houw je hand af. Doe niets, dan het van God verwachten. Hij wil ook dit aan je nieuw maken’.
Lang antwoordt Fred niet. Hij zuigt op zijn onaangestoken pijp. Tenslotte zucht hij:
- ‘Ferder gezegd dan gedaan. Terecht kijk je er somber bij’. - ‘Niet somber. Ernstig’. Bets staat op. ‘Het is een ernstig gesprek geworden, hè?’ Zij strekt zich en strijkt haar haar weg. ‘En ik was heelemaal niet ernstig’.
Fred staat ook overeind. Hij roept den hond; die komt aangerend. - ‘Ik heb er dorst van gekregen’, zegt hij. ‘En ik was heelemaal niet dorstig’. Hij grijnst tegen haar, terwijl hij zijn pijp aansteekt. ‘Zoo zie je: praten en drinken, dat zijn de vreugden van een vrijgezel. Hij hoort niets naast zich, daarom praat hij maar wat voor zich heen. En hij drinkt er wat bij om zich het hart te verlichten’.
- ‘Kom kom’, lacht Bets, ‘ik zou het maar niet te tragisch nemen. Ik heb ook dorst, hoor; je moogt mij best wat te drinken geven. En praten? Praat niet zooveel, zegt mijn man altijd’.
Terwijl ze wandelen naar het paviljoentje, dat wit glanst achter het ijle lenteblad, zegt Fred:
- ‘Ik vond het in elk geval prettig, met je te praten’.
- ‘Ik ook, hoor’, zegt Bets. ‘Maar we kunnen er ons niet uit-praten, Fred. We kunnen elkaar alleen den weg wijzen. En die moet je dan gaan’.
|
|