Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
IMen zei van hem, dat hij nooit werkelijk jong geweest was. Toen zijn vader nog in leven was nam hij het kind dikwijls op zijn schoot en schudde treurig het hoofd als hij bij al de aardige gezichten, die hij trok, geen glimlach over het klein jongensgelaat zag gaan en geen vreugdekreetje mocht vernemen uit het altijd wat star gesloten mondje. De moeder had er ook verdriet van. Hij was haar eenig kind en toen hij geboren werd in dien duisteren oorlogstijd had zij gedacht vreugde te zullen ondervinden van zijn vroolijken lach door het leege huis, doch het had niet zoo mogen zijn. Soms kwam de vader thuis uit Brabant, waar hij lag ingekwartierd bij de grens en vroeg of de jongen al ‘moeder’ kon zeggen. Zij moest hem steeds teleurstellen. De jongen kon het niet. Toen de vader na vier jaar weer zijn eigen huis betrok en blij was, dat hij weer met moeder aan tafel kon gaan, was het kind bang voor hem en maakte met zijn handjes afwerende bewegingen, steeds als hij naar hem keek. Het kind is wat achterlijk, meende de vader. De moeder bestreed die meening. Hij moest toch eens zien hoe verstandig de jongen uit zijn oogen keek en met welk een zekerheid en aandacht hij bouwde aan een huis van houten blokken. Dat deed niet een kind, dat achterlijk was. Neen, als men den jongen aanzag kreeg men veeleer het gevoel, dat er in zijn klein hoofd iets grootsch aan het ontwaken was. De ernst, die in zijn trekjes bijna bevroren lag, wees op een toekomst van studiemensch, vriend van boeken, bouwer van paleizen en bruggen, op een roemrijk bestaan. Ook daarover schudde zijn vader, die klerk was op het kantoor van een deurwaarder, het hoofd en zei, dat men er ook aan moest denken, dat dit kind een groote teleurstelling zou kunnen worden voor zijn ouders. De moeder heeft om die woorden geschreid, | |
[pagina 152]
| |
wellicht omdat zij voelde welk een ontstellende waarheid het oordeel van den vader behelsde. Toen de jongen vijf jaar was en reeds aan de hand van buurkinderen zeer apathisch naar school ging, werd de vader ziek aan zijn borst en stierf na enkele maanden van zwaar lichamelijk lijden. Voor de moeder ging het toen ook zwaar worden in den strijd om een eerlijk stuk brood. Zij verhuurde zich als werkvrouw bij goedertieren families van het dorp, die slecht konden aanzien, dat een vrouw en haar kind honger leden. Het kind werd haar toen toch een steun in haar schamel bestaan. Zij kon het alles zeggen en het was alsof het kind alles begreep, want het kon urenlang luisterend haar aanzien en zeer wijs knikken met zijn hoofdje als zij had uitgezegd hoe erg het met hen was. - Ik ben blij dat vader dood is, had Karel eens gezegd. Hoe kon hij daar blij om zijn? Dat was toch de oorzaak van hun groote ellende en eenzaamheid. - Vader was net zoo wild als de jongens van school zijn, antwoordde Karel zacht. Hij trok altijd gezichten tegen mij. - Stil, zei de moeder verstoord, je mag niet verder spreken. Je doet mij groot verdriet aan. Je bent harteloos. Hij voelde wat die woorden beteekenden en zweeg. | |
IIDe jongens van school noemden hem Karel de kale, omdat hij steeds van kruin tot voorhoofd kaal geschoren was. Toen zijn moeder een keer dien scheldnaam hem hoorde naroepen op straat, zei ze, dat hij zijn haar moest laten groeien, dan hield het schelden op. Karel echter zag haar zoo verwonderd aan, dat zij meende kwaad aan hem te hebben gedaan en bijna beschaamd zei ze, dat het niet hoefde als hij het zóó mooi vond. - Ik vind het niet mooi, zei de jongen, het is leelijk met kort haar te loopen. Waarom liet hij het dan niet groeien? - Het is rood, antwoordde hij, en Teunis van de bakker, die ook rood haar heeft, is de gemeenste jongen van de school. - Het is niet waar, dat je haar rood is, zei de moeder, je hebt het haar van vader. Je bent donkerblond. - Het haar van vader, meesmuilde hij. De moeder begreep haar kind niet en kon geen woorden vinden, | |
[pagina 153]
| |
die raakten aan zijn hart en kindzijn. Een gesprek van zooveel woorden, waarin ook hij meesprak, werd steeds gevoerd op een lichten ruzietoon, omdat hij zich nooit liet overtuigen en altijd koppig bleef volharden in zijn waanideeën. Het liefste was hij haar als hij zweeg en luisterde naar haar dagelijksch weerkeerende klacht over den zwaren arbeid in de werkhuizen. - Ze zullen je nog doodmaken, zei hij bitter. Dat deed haar goed, want zij meende, dat het uit medelijden was, dat hij zulks zei. | |
IIIBitter ook was hij gestemd tegen zijn onderwijzers. Zij spraken tot hem als tot een kind en daarvoor haalde hij verachtelijk zijn schouders op. Hoewel hij in alles van zijn medescholieren de mindere was, zagen zij toch iets in hem, dat hij wellicht niet bezat, n.l. verstand en uithoudingsvermogen om nog eens zijn gelijken voorbij te streven. Dit kwam alweer, omdat hij zoo'n ongevoelige zwijger was. De zwaarste straffen aanvaardde hij op gelijke wijze als de opdracht een som uit te rekenen. De eersten waren hem bijkans nog liever, omdat hij ze naar behooren kon volbrengen. De tweede kwamen nooit uit bij hem, hoe hard hij er ook mee worstelde en vocht. Alleen op de teekenles vermocht hij dingen te doen, die met tienen beloond werden. Hij was een jongen, die blijkbaar alles wat hij dacht op papier kon brengen. Alleen teekende hij veel te mooi, veel te romantisch. Zoo toonde hij eens op een groot vel zijn moeder in een rijtuig met vier paarden bespannen; vier paarden, die onder hun hoeven vier onderwijzers verpletterden, terwijl de wagenwielen een stuk uit den schoolmuur reden. De teekening was, ondanks de vervelende tendenz, zoo goed, dat de onderwijzer het blad bovenaan lei op het stapeltje teekeningen, dat de inspecteur kreeg na te zien bij zijn bezoek. De inspecteur liet Karel met het kale hoofd bij zich komen en vroeg hem belangstellend wat hij dacht te worden in het later leven. De jongen wilde geen antwoord geven op die vraag. De onderwijzer kwam er aan te pas om Karel te doen zeggen, dat hij het niet wist. Toen mocht hij weer naar zijn plaats gaan. Karel wist echter wel, wat hij wilde worden. Geen klerk, zooals zijn vader geweest was en ook geen teekenaar, want dat was te gemakkelijk. Hij wilde boer worden om met wilde paarden door | |
[pagina 154]
| |
het land te kunnen jagen. Hij durfde dit aan niemand te zeggen. Als het vier was en de school uitging, sloop Karel de kale haastig door den drom van scholieren. Sommigen zetten hem dan schreeuwend na en hadden het gevoel helden te zijn als zij den bangerd eindelijk ver den weg op en buiten het dorp hadden gejaagd. Daar zat dan Karel aan den berm in het gras en keek naar de boeren, de koeien en de paarden en droomde zijn dagdroomen van rijkdom, rustig geluk en vurige paardebeesten. | |
IVToen hij van school ging kon de hoofdmeester hem een rapport uitreiken, dat den goeden man aanleiding gaf te zeggen, dat hij met taaie volharding zich boven het peil der middelmatigen had uitgewerkt en dat hij geschikt zou zijn voor studeeren op een middelbare school. Zijn moeder was daar zoo verheugd mee, dat zij besloot van de gespaarde centen dit met Karel te wagen. De vreugde tevens, dat de vader zich toch vergist had met zijn sombere woorden, verlichtte haar donkere dagen van zorg en uitsparen op de maaltijden. Karel was sober. Hij at met haar droog brood en boonen, elken dag, en was er tevreden mee. Toch was de jongen nog hard en hij toonde geen blijdschap om het besluit van zijn moeder, die zich voor hem het bloed vanonder de nagels werkte, die niet vroeg om een woord van waardeering van zijn kant, doch wel steeds nog de hoop had, dat hij eens zou begrijpen wat zij voor hem over had gehad. | |
VDe vurige paarden, die hij zich eens gedroomd had, verwaasden met de jaren in zijn verbeelding. De punten op het raster verschoven en vormden schepen eerst, daarna weer veel zachtmoediger dingen: een doktersauto, een advocatenmantel - tot het raster grijs werd en geen beeld meer toonde. Karel wist niet meer wat hij wilde worden. Hij zat maar het liefst op zijn kamer over de boeken gebogen en had een afkeer van alles, dat met haast gedaan moest worden. Slechts eenmaal in dien tijd openbaarde hij zijn innerlijk aan zijn moeder. Dat was in den tijd der verkiezingen voor de Tweede Kamer. Hij kwam er een avond voor bij haar zitten in de kamer om te zeggen, dat zij op een communist haar stem moest uitbrengen. | |
[pagina 155]
| |
Zij schrok en werd bleek. - Je bent toch op een Christelijke school, stotterde zij. - Wat heeft de school daar mee te maken, zei hij meedoogenloos hard. Jij behoort bij de verdrukten, dus stem jij een verdrukte, die voor je belangen op zal komen. - Doe mij dat niet aan, Karel, smeekte zij. Spreek toch niet zoo. Als de dominee en de directeur van de school dit eens hoorden...... - Als jij geen stem aan de communisten geeft, ga ik nog morgen weg, antwoordde hij dreigend. Toen beloofde zij in wanhoop wat hij van haar vroeg. Maar van dien tijd af was zij bang voor hem en toen het op een avond hevig onweerde boven hun huis, hief zij in de kamer de handen schreiend ten hemel en bad, dat het hen, zondaars, toch niet mocht treffen. Zij kon zich niet meer beheerschen en wierp zich bij een ratelenden slag omarmend op haar zoon, die, alsof het hem niet aanging, op den vloer stond, en drukte hem zoo fel aan haar borst, dat hij kreunde en haar van zich stiet. Tegen haar kon hij wreed zijn. Voor de jongens op school was hij bang. Ze sloegen hem, omdat hij zoo ‘gemeen’ kon zwijgen, ze haatten hem, omdat hij de eerste van de klas was en het respect van zijn leeraren veroverde. | |
VIEen kleine tijd na zijn eindexamen stierf zijn moeder van uitputting. Haar laatste vraag of hij zich tot Jezus wilde wenden met zijn ongevoelig hart, aanhoorde hij met een medelijdenden trek om zijn groven mond. Toen was het uit met zijn leven van in boeken zien en eenzaam op zijn kamer zitten. De nieuwe deurwaarder van het dorp kon zijn kracht gebruiken en was zelfs bereid hem in zijn huis te nemen. Hij kon dan ook zijn hulp geven bij de lessen van de deurwaardersdochter, die op de middelbare school ging en daar een slecht figuur maakte. Hij aanvaardde deze functies met tegenzin, doch hij wist ook niet, wat hij anders zou willen doen. Toen moest hij dikwijls aan zijn vader denken en het was alsof uit de grondeloosheid van zijn hart zooiets als sympathie ging opbloeien, want geregeld, elken Zondagmiddag, begaf hij zich naar het graf van zijn vader en naar het graf van zijn moeder en zat daar urenlang na te denken, | |
[pagina 156]
| |
misschien over hetgeen geweest was, misschien ook over wat er nog van hem worden zou. Hij was naar het uiterlijk zeer volledig. Zooals hij zijn lessen leerde op de catechisaties: het was een wonder van logica en helder begrip. Ook zijn bureauwerk deed hij rustig, soms bijna langzaam, maar volgens een goed systeem en er was niemand, dien hij hinderde of last aandeed. Hij was in alles een voorbeeldig mensch. | |
VIIDoch de vrouw van den deurwaarder, dat was de moeder van het meisje, dat hij bij haar lessen hielp, was bang voor hem. Zij was er steeds op bedacht, dat het met dien stillen, rustigen mensch nog eens tot een uitbarsting zou komen. Zijn rust en zijn houding kwamen haar onheilspellend voor en toch was hij vredig en zacht als hij zich met haar kind bemoeide. Zij had hem zelfs een keer zien glimlachen om de uitbundigheid van Elisabeth en had toen zeer goed gezien, dat zijn gezicht niet gemeen of grijnzend was. Niettemin bleef zij angstig gelooven, dat hij haar huisgezin eens tot onheil zou zijn. - Heb jij ook een vader gehad?, vroeg Elisabeth eens op een middag. Hij zei: - Ja. - Was je vader ook zoo lief als mijn vader? Hij knikte. - Dan ben je zeker erg bedroefd geweest toen je vader...... Zij durfde het woord niet zeggen, maar zag, dat hij begreep wat zij wilde vragen. Toen kwam weer de moeder in de kamer om hen in het oog te houden. Hij had geen antwoord op die vraag gegeven. - Je zult je vader in den hemel weerzien, zei ze later troostend. Hij durfde niet zijn schouders op te halen. Zijn oogen stonden enkel zeer verbaasd over zooveel zachtheid en medeleven. De Zondagmiddag, die volgde, nam hij haar mee naar het kerkhof en liet haar naast zich zitten op het graf van zijn vader, doch zij wist niet, dat zij op het graf van zijn vader zat. Daarom verwonderde het hem opnieuw, dat zij een polletje madelieven plantte op de plaats, waar het hoofd van zijn vader lag en hij trok haar angstig weg van die plaats. Toen zij thuiskwamen moest Elisabeth | |
[pagina 157]
| |
dadelijk bij haar moeder komen en het scheen in de volgende dagen alsof hij wist waarom, want hij durfde de vrouw vanaf dien tijd niet meer in de oogen zien. - Je moet dien jongen naar een ander sturen, had ze tegen haar man gezegd. Hij brengt ongeluk over ons huis. De deurwaarder wilde daarvan niet weten. Hij wilde die beste en goedkoope kracht behouden en lachte om haar bijgeloovige achterdocht. | |
VIIIJaren gingen voorbij. De kleine Elisabeth werd een jonge vrouw, die men steeds in gezelschap zag van den zuren deurwaardersklerk. Hij bewaakte haar gangen en sommige menschen hadden gezien hoe zij in het veld vaak arm in arm liepen en stilzaten in het gras langs den slootwal om te kijken naar de boeren, de koeien en de paarden en als zij later langs die twee-menschen-plek liepen zagen zij, dat er in het zand van den weg prachtig steigerende paarden stonden geteekend, die een meisje, dat Elisabeth geleek, op hun rug droegen. In het huis van den deurwaarder hingen gelijke teekeningen aan den wand en de moeder had eens tegen een visite gezegd, dat ze heel blij met die teekeningen was, omdat een kunsthandelaar gezegd had, dat de dingen kunstwaarde hadden. Over den kunstenaar zelf voerde zij fluisterende gesprekken met haar vriendinnen, want zij was er trotsch op geworden, dat hij interessant was. | |
IXDe deurwaarder was geen onfortuinlijk man. Op zestigjarigen leeftijd was hij zeer rijk en zeer sentimenteel, bovenal in de beschouwing van zijn bezit. Tegen een onpersoonlijk man als zijn klerk was, dorst hij ze te uiten. - Zie, zoo zeide hij schreierig in de Bijbelsche taal, al wat mij ten deel viel zal mijns dochters erfdeel zijn en God geve haar een eerlijk rentmeester over datgene wat door spaarzaamheid verkegen werd. De hoofdknik van zijn klerk was ernstig, doch de spotlach, die nadien het vel strak over Karels kaken plooide, deed hem met schrik beseffen, dat hij in zijn burgerlijke zelfgenoegzaamheid te ver was gegaan. Hij had zich uitgesproken in een zaak, die ieder | |
[pagina 158]
| |
burger pleegt geheim te houden. Hij had gezegd, dat hij veel geld bezat. God wist hoe veel jaren hij nog te leven had. Al dien tijd zou hem nu kwellen de glimlach van zijn klerk, die misnoegd over het geringe loon, dat hij hem schonk, wellicht reeds zocht naar een mogelijkheid om hem te ruïneeren. In de wanhoop zijns gemoeds verdubbelde hij het loon van den jongen. Doch Karel was als een plant, die het water opzuigt als het er is. Hij bracht geen dankwoord uit en legde het teveel in de kleine ijzeren geldkist, waarvan zijn moeder met zoo veel menschelijke angsten dikwijls slechts den bodem en geen inhoud had gezien. Tenlaatste deelde de deurwaarder hem mede, in een schrikwekkend belangrijk uur, dat hij hem tot rentmeester over de bezittingen van zijn dochter had aangesteld. Aan dit stuk en zijn duplicaten had hij dagenlang zitten schrijven en toen de deurwaarder met bevende hand zijn handteekening op de papieren schreef, zei de verstilde mensch met een zucht, dat het nu, goddank, eindelijk klaar was. Deze uiting stemde den ouden man gelukkig. Hij meende, dat de klerk zijn tevredenheid betuigde over de regeling. Nooit zou hij het voor waar genomen hebben als de engelen hem in het oor gefluisterd hadden, dat de jongen slechts tevreden was over de voltooiïng van het opgedragen werk, dat hij niet verder dacht dan hij deed en volkomen onverschillig was voor de gunst, die hem tebeurt gevallen was. | |
XHij leefde in een sfeer van diepe tevredenheid en was reeds vergeten, dat de vrouw van den deurwaarder eens met angstige oogen hem had aangezien. Ook de angst van den deurwaarder was langs hem heen gegaan, zooals de winden een sterken boom passeeren, rukken aan zijn takken, zuigen aan zijn gebladerte en onzichtbaar splijten op de onbewogenheid van zijn stam. Na den arbeid zat hij dikwijls op zijn kamer en staarde naar den blauwen avondnevel over het veld. En het was hem de natuurlijkste zaak ter wereld, dat Liesbeth dan naast hem zat en sprak. Des zomers sprak zij van bloemen, de waters en de weiden, des winters over sneeuw en de paarlen pijpers, die afhingen van de dakgoot, vlak boven zijn raam. | |
[pagina 159]
| |
Zij gaf haar schoonste gevoelens aan hem prijs, zij vergat soms bijna, dat hij geen vrouw was en lispelde haar hartsgeheimen zacht voor zich heen. Zij zeide, dat hij mooi was, mooi geworden was door de jaren, dat hij bij hen woonde. Zijn prachtig bruine haar glansde zoo wonderlijk teer en zijn handen waren als de hare. Hij moest maar eens zien en zij trok zijn bleeke schrijfstengels naar zich toe, in een verliefden schroom, en vergeleek ze met de hare. Hij knikte slechts, in een vreemd geluk over zichzelf. Dan kon zij zeggen, plots, na een stilte, die hem nooit pijnlijk was, dat zij zich een man begeerde, zooals hij was. Na zulke avonden viel hij vast in een droomloozen slaap en zat des morgens reeds vroeg op het kantoor om wit papier te versieren met harmonische houdingen van vurige paarden. | |
XIHet leven verliep in de rust van zijn wezen, dat, wijd en diep als een meer, de felste emoties opving aan zijn grenzen en, hoewel hij eruit leefde, hem niet anders deden zijn dan hij was. Toen op een avond in den laten zomer zat Liesbeth bij hem en zweeg. Het weer was zwoel en het kwam daardoor, dat hij telkens even hijgde. - Waarom spreek je niet? vroeg hij tenslotte zacht. Snikkend viel zij voor hem op de knieën en kreet, bijna juichend: - Lieve Karel, zeg het dan toch, zeg toch, dat je mij liefhebt! Hij schrok. - Ja, zei hij verbaasd, maar...... - Omhels mij dan, drong zij hartstochtelijk aan, ik kan het niet langer verdragen, dat...... dat je daar zoo zit. Langzaam stond hij op en trok haar tot zich omhoog. Zij vleide haar hoofd aan zijn borst en hoorde hoe zijn hart hamerde, één heerlijk oogenblik lang. - Toen stotterde zijn stem over haar: - Ik...... kan niet, ik kan niet...... Kreunend zonk hij terug in zijn stoel en liet haar verbijsterd staan. | |
XIIDien nacht barstte het dreigend onweer los boven het dorp. Het kwam zoo snel op, dat de deurwaarder en zijn vrouw verschrikt uit hun bed sprongen en geen tijd hadden om zich aan te kleeden. | |
[pagina 160]
| |
Zij ijlden naar beneden om het geld en de papieren bijeen te leggen en klopten in het voorbijgaan op de deur van Elisabeth. Het meisje lag wakker, doch ze stond niet dadelijk op. Toen ze eindelijk lusteloos zich verhief, was het reeds te laat. De bliksem sloeg in het huis, vlak bij de trap, die naar beneden voerde. Radeloos liep zij op de bovengangen heen en weer en klampte zich eindelijk vast aan Karel, die niet ontroerd werd bij het zien van de vlammen. Hij nam haar mee naar haar kamer. Daar bleef hij een oogenblik voor haar staan, drukte haar aan zijn borst en zei, dat ze niet bang behoefde te zijn. Achter de gesloten kamerdeur woedden de vlammen en door het raam zagen zij hoe buiten de vader en de moeder, tusschen de menschen, handenwringend door den voortuin liepen. Ook hun kreten maakten schijnbaar geen indruk op den klerk, die langzaam en omzichtig de lakens en de dekens van het meisjesbed aan elkander knoopte en met een zachten glimlach nu en dan keek naar Elisabeth, die bevend was neergezegen op een stoel en niet meer op kon staan. - Nu, zei hij eindelijk, kom hier! Met één slag verpletterde hij het groote raam. De vlammen zogen door dezen plotselingen uitweg naar de kamer, waarin zij zich bevonden. Hij keek niet om. Langzaam bond hij het laken om haar middel, zette haar toen in het raamkozijn en een oogenblik later zonk zij in de armen van hulpvaardigen, die met kloppend hart de koelbloedigheid van den klerk hadden aangezien. Toen men weer opkeek was hij niet meer in het raam. Groote rookwolken trokken daardoor naar buiten en de brandweer, die met een ladder den gevel beklom, zag door het zwart geblakerd gat in een vuurpoel, waarin geen mensch meer levend kon bestaan. | |
XIIIOp het kerkhof naast zijn vader is hij ter ruste gelegd. Het meisje Elisabeth schreide hevig aan zijn open graf. Daarom hield de moeder haar vast omklemd, opdat zij de kist niet na zou springen in het zwarte gat en zei: - Stil maar, Elisabeth, hij is een goed mensch geweest en zal het nu wel beter hebben dan wij. |
|