het zwijgen niet opleggen en men kan dezen ‘wereldschen mensch’ blijven volgen zijn geheele werk dóór. Men heeft dit soms niet begrepen, de publicatie van zijn ‘Ruischende Bamboe’ werd hem verweten door sommigen. Hij maakte zich van dit verwijt af, door te zeggen dat het ‘oefeningen’ waren om zijn dichterschap lenig te houden. Een uitspraak, gedaan in verlegenheid, voor hen die de spontane kracht van zijn dichterschap niet konden verstaan. Want dit dichterschap was in-consequent en on-programmatisch: De Mérode ‘nam wat hij krijgen kon’ en hij gaf wat hij te geven had. Slechts in zijn totaliteit is zijn werk dan ook geheel te begrijpen, men kan niets eruit wegdenken, noch het een boven het ander stellen, zonder den dichter, die hij altijd en overal was, te miskennen.
Litterair leider is De Mérode niet geweest, heeft hij niet kunnen en heeft hij niet willen zijn. Op critisch gebied heeft hij zich zelden bewogen. Hij miste daartoe, algemeen gesproken, het vermogen tot verstandelijke bezinning. Van zijn jeugd af aan bezeten door een ware cultuur-honger, nam hij wel kennis van al hetgeen er in binnen- en buitenland verscheen, maar wat hem aanstond trok hij naar zich toe, zonder behoefte of lust te gevoelen om zich, tenzij vluchtig in zijn brieven, erover uit te spreken. Niettemin is De Mérode, dank zij de kracht en de rijkdom van zijn talent, tot de leidende figuur onder de Protestantsche jongeren geworden en laat hij een leege plaats achter, die door niemand anders kan worden bezet. In zijn werk blijft hij evenwel voor ons leven. Het zal onze taak zijn dit werk als een levend bezit te bewaren en ons de werkkracht van zijn schepper tot voorbeeld te stellen.
Behalve den dichter herdenken we den mensch, die toch weer moeilijk van den dichter te scheiden is, al was er in zijn uiterlijke verschijning niets, wat het typeerend kenmerk van den kunstenaar was. De Mérode lééfde voor zijn werk, iedere ervaring welke hij opdeed binnen het kleine bestek van de hoeve die, min of meer noodgedwongen, zijn woonplaats was, kreeg in zijn werk vorm en gestalte. Zijn verbeeldingsleven werd, in zekeren zin, slechts gebrekkig gevoed. Hij had weinig contact met de wereld, iedere poging om zijn kluizenaarschap te verbreken moest hij bekoopen met verhevigde pijnen en kwalen. Maar hij schiep vanuit een rijk innerlijk, hij had slechts geringe stimuli noodig en hij nàm als zoodanig wat hij bereiken kon.