Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Th. van der Leek
| |
[pagina 105]
| |
Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
en de bittere coniferen
roest uw station;
waar de spoortrein naar het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat,
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bosschen: barsche bende
roovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
De woorden ‘vergeten’, ‘bittere’, ‘roest’, ‘godverlaten knars’ en de uitdrukking ‘niemand uitlaat, niemand inlaat’ kunnen we als evenzovele verwijzingen beschouwen naar de grondstemming, waaruit dit vers is opgeweld. We maken ze natuurlijk niet los uit het geheel, maar in dat geheel vallen ze op als dragers van de kern. We willen ze ‘kern’ woorden noemen. We komen dan tot het besef, dat Achterberg lijdt aan zichzelf en op grond daarvan aan de samenleving. In de regel ‘o minuten, dat ik hoor het weinig waaien uit uw bosschen’ onderstreept het sterk verlangen naar een rust, die als niet bestaand, ja onbestaanbaar wordt gevoeld, als een ‘oeroude legende’, nog duidelijker het gemis en de leegheid van het ogenblik. In het volgende heeft Achterberg getracht, een romantiese wending aan de zaak te geven, hetgeen allicht den schijn kon wekken, dat het hier om een werkelijke omschrijving van Hulshorst en omgeving te doen was. Waarschijnlijk is dit echter een poging tot dichterlijke motief-verschuiving, een eigenaardige vorm van zich niet bloot willen geven, die beslist niet door den vormwil werd voorgeschreven. Het is dan ook opmerkelijk, hoe moeilijk dit in het vorige wil passen. Het valt merkbaar uit den toon en is ook op zichzelf genomen niet sterk. ‘Roovers, rans en ruw’ b.v. is een combinatie, die wellicht uit onbedachtzaam grijpen naar stafrijm is ontstaan, doch waarvan het ‘rans’ niet voldoet aan de eisen van een karakteristiek voor ‘roover’. Merkwaardig echter, dat de slotwoorden ‘uit het witte veluwhart’ toch weer | |
[pagina 106]
| |
de eigenlijke kern raken. ‘Het witte veluwhart’, de zandverstuiving, het dorre, onvruchtbare land, daarin kan men weer de mens Achterberg herkennen. De verbinding is evenwel verbroken, het tussenliggende gedeelte maakt kortsluiting en zo verliest dit laatste woord zijn overtuigende kracht, omdat het er zoo'n beetje los bij komt te hangen. Dat valt des te meer te bejammeren waar het overige zo uitnemend sterk is. In Achterberg's werk zijn in hoofdzaak vier schakeringen aan te treffen van éénzelfde bewegend beginsel, dat de persoon van den dichter en zijn levenshouding tot onderwerp heeft. Er zijn n.l. in de eerste plaats verzen, waarin het ‘ik’ centraal blijft, onverschillig of hierover op directe dan wel op indirecte wijze gesproken wordt. Vervolgens treffen we er aan, waarin dit ‘ik’ zich gesteld weet tegenover een ‘niet-ik’, tegenover medemens en cultuur, waarbij meestal dit ‘niet-ik’ als ongewenst wordt ondervonden. De dichter zou het eigenlijk willen overwinnen, maar waar dat niet gelukt, wordt het terzijde gesteld of tot een deel van het ‘ik’ gemaakt. In de derde plaats is er sprake van een ‘wij’-verhouding, waarbij nu eens een vreugdevol samengaan in liefde, dan weer gemeenschappelijke verlorenheid wordt gezien. Het doorleven van afscheid, gescheiden zijn, hereniging, schuld en verzoening treedt hierbij voornamelijk op den voorgrond. Tenslotte bemerken we, dat er in enkele verzen een ontmoeting plaatsvindt met ‘de ander’, d.i. met God. De genoemde schakeringen zijn niet scherp, de grenzen niet met passer en lineaal te trekken. Men kan de verzen dan ook moeilijk in een kastje-met-etiket onderbrengen, maar de momenten, waarop binnen het kader van het gehele gedicht den nadruk valt, zijn wel met enige zekerheid vast te stellen. We blijven er ons echter rekenschap van geven, dat een dergelijke verdeling altijd iets kunstmatigs houdt. Daarom willen we er zoveel mogelijk voor waken, dat de methode niet tot een soort Procustusbed wordt, waarin het vers met alle geweld moet passen. Het levend vers laat een dergelijke behandeling niet toe.
In 1931 verscheen ‘Afvaart’. Aan de inleiding, waarmee R. Houwink dezen bundel voorzag, ontlenen wij, als startpunt van bespreking het volgende: ‘In dit | |
[pagina 107]
| |
dichten spreekt, voor de laatste maal wellicht, de menschelijke natuur zich in haar primitieven staat uit. God, daemon en eros liggen er nog onder dezelfde moederlijke mantel toegedekt’. Ten allen tijde, van de sophisten tot op Multatuli, van Ovidius tot op Byron zijn er mode-philosofen en mode-dichters geweest, maar Achterberg, wiens door leed en schuld gescherpt weten uitbloedt in verzen van soms huiveringwekkende kracht (‘Het gericht’, ‘Het schuldige lied’), geeft zich, ook in dezen eersten bundel, onomwonden, zoals hij is. Als een gevangene in een huis, dat door een vuur zonder lucht smeulend verteert, kan hij, half verstikt en hijgend naar adem, slechts ontkomen door de vluchtdeur van zijn kunst. Bij hem is er gelukkig geen sprake van de intellectuële gevoelsnaäperij, waartoe sommige ‘modernen’ uit dichterlijke bloedarmoede hun toevlucht moeten nemen, hetgeen aan hun werk dat benauwend kenmerk van onechtheid geeft. Hij verveelt ons evenmin met een cyniese pose, die met toneelmatige bitterheid en verachting een culturele onrust wil suggereren, die in de grond van de zaak te herleiden is tot een zeer onheldhaftige angst voor het eigen maatschappelijke en geestelijke hachje. Wij menen met deze modernen vooral Jan Greshof en zijn satellieten, bij wie alle gezond gevoel, ook van betamelijkheid inzake zelfwaardering, sinds lang geheel verdwenen schijnt. De verzen in dezen bundel hebben, zoals ook Houwink elders in de inleiding terecht opmerktGa naar voetnoot*), geen culturele bijbedoeling. Ze zijn zelfs in geen enkel opzicht met bijbedoelingen geschreven. Ook wordt, op een enkele uitzondering na, door de vorm het naderen tot de kern eerder bemoeilijkt dan vergemakkelijkt. Toch menen wij hierin de elementen, die de inleider aanduidt in de trits: god-daemon-eros, te kunnen onderscheiden. Men begrijpe goed, wij scheiden niet, wij ónderscheiden. Van de vier schakeringen, die wij noemden, vinden we er in de verschillende verzen ten- minste twee terug, n.l. ‘ik’-centraal en ‘wij’verhouding. Reeds dadelijk bemerken we, in het allereerste vers, dat zonder opschrift als een opdracht aan het begin staat, met welk een natuurverbonden mens we hier te doen hebben. | |
[pagina 108]
| |
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bosschen in zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
In klare, eenvoudige maar sterk-levende woorden geeft hij hier blijk van een gesteldheid, die het natuurbeeld niet om zichzelf zoekt en waardeert, doch het zingend wil gebruiken tot vaartuig van zijn ziel, die ‘zeilend over spiegeling van al wat het geleden had’ de ervaring van jaren naar buiten zal voeren. Hij gaat voorbij de laatste veilig omsloten stevigheden (misschien wel burgerlijke en culturele) om zich te laten drijven naar de ongewisse verten van het gemoed, dat bij beurten jubelen wil en klagen. We zien dan verder, hoe langzaam aan de verschillende zijden van zijn persoonlijkheid te voorschijn komen. In ‘Vrouw’ zien we hem bezeten van hartstocht. Ik beproefde u op bloed en nacht
maar in uw oog dreef de dubbele pracht
van goud en donker
de sterren zonken
tot in uw hart. (1e strophe).
Hoe proeft hij de gloed in die ogen! Ze doen ons denken aan een Zigeunerin, dansend en lokkend, wild in haar begeren, die de vlam van zijn zinnen grommend doet branden. Voor de verrukking der liefde weet hij in ‘Licht’ dit fijngesponnen, tedere woord te vinden: Gij stond met een hoog hopen
tegen mij aan.
Ik was het zelf, die stond
tegen uw hopen aan.
O dat in deze zuivere waan
zoo groote eerlijkheid beleefde
het bloed......
| |
[pagina 109]
| |
Maar als de wig van het noodlot de twelingstam heeft gespleten en uiteengeworpen werd, wat één was, staart hij in de schemering van zijn smart en roept de regen tot getuige van dit afscheid. De regen deelt het donker hart
zijn weenen mede en beiden weenen
om evenveel in eenzelfde meenen
van zuivere smart.
Want toen zij in den regen heenging,
was het de regen, die haar omhing
en haar omhulde, een eeuwig ding:
dat, wat ik weet, weet ook de regen.
(‘Regen’).
Doch niet alleen de regen houdt hem als door onzichtbare schakels met de vrouw verbonden, telkens zoekt hij troost in de geduldig luisterende natuur, die hem schijnt te willen antwoorden in bladgeruis en windgesuizel: En de blaren brengen bij tusschenpoozen
haar heugenis over mijn hoofd.
O ademen, waarin ik heb geloofd,
o verhalen, die wij zelve waren
eens in die wereld, die is uitgedoofd
in de wind, die over me komt vlagen,
waar ik hier lig en mijn oogen sluit,
en een boom zie waaien, over een leege
plek der aarde, die overblijft.
(‘Liggende onder een boom’).
Maar waarom toch deze scheiding, die beiden levend dood doet zijn? Uit welke omstandigheden is ze geboren? Wat dwong tot dezen gang van zaken, die zich met de onvermijdelijkheid van een natuurwet scheen te moeten voltrekken? Ook dat blijft niet verborgen: omdat hij zich vergreep aan wat hem niet toekwam, daarom werden zij uiteengerukt, al verbieden kuisheid en schroom om méér van dit bitter geheim te onthullen, dan de dichter het zelf doet. Hij weet zich schuldig en aangrijpend in kortheid is de angst, om wat hij misdeed, uitgezegd in ‘Het schuldige lied’. | |
[pagina 110]
| |
Nu heen te gaan met een lied in mijn mond
nu een klok voor eeuwig bonst in uw keel;
nu gij geschonden zijt en gewond
en ik bleef heel
maar niet dan door uw zuivere wond.
Sterker nog roept in ‘Het gericht’, waarvan elke strophe zo angstig-dichtbij de dodelijke beklemming van een verontrust geweten op de hele omgeving ziet rusten, dat de spanning bijna te sterk wordt, zijn gemarteld gemoed om vergeving: De klok regeert de kamer,
monotone wetten
murmelen in den avond,
niemand kan zijn regelen verzetten,
niemand wordt hier doorgelaten.
Vandaag ben ik beschuldigd,
vanavond lig ik voor 't gericht.
Stilte in de zalen,
alleen het ademhalen
van de kast, een moeder die mij ziet.
Wind en regen buiten
pleiten en verdedigen
Wind en regen buiten
pleiten en omsluiten
den rechter met hun redenen.
Rinkelend verschrikken
minuten, minuten;
uren hijgen voort
en vier muren klagen
om een enkel woord
van vergeven vóór den morgen,
om een antwoord van vergeven,
om een antwoord vóór den morgen.
Maar deze schreeuw om bevrijding, dit niet meer te dragen hun- | |
[pagina 111]
| |
keren naar enig teken van verzoening, al is het slechts een simpel woordje, het wordt verstaanbaar uit de bekentenissen van wat ook hij moet zien als misdaad en afschuwelijk verraad, wanneer hij zegt: Gij bidt u in den hof voor mij ten bloed.
Een haan driemalen kraaide, hoog en heesch.
Ik kom u als een Petrus tegemoet.
Strophen (III).
Nog schrijnender klinkt in ‘Moordballade’ de weedom der verwoesting door, die hij aanrichtte met eigen hand en de paniese donkerheid, die er op volgen moest, is van een grafzwarte verschrikkelijkheid: O gij die ik had omgebracht
Ik bond den wind om uwen hals
in verre sterrennacht, ik brak
uw dansen af tot op den grond,
uw lachen vond
den dood in mijnen lach.
De huizen werden blokken nacht
De hemel was een zwarte doek
over de rouwhuizen heengebracht
en in mijn mond
de regen regende lang en zwart.
Dat brute en wrede van het afbreken tot op den grond, die daemon, die doden kan met een lach op 't gelaat, waar komt het vandaan? Achterberg verheimelijkt het niet, in ‘Het vuur’ spreekt hij van een duistere, onweerstaanbare en vreselijke haat: Ik leef bij dezen als het vuur:
Gij zijt het blindelingsche doel
waartoe de vlam zich kromt en hoe
al wat ze raakt verzengt
tot grijzen haat, geen wil weerhoudt
den wil die recht
tot u ingaat.
| |
[pagina 112]
| |
Het is een somber raadsel, die haat en die drift tot vernietigen in het binnenste van dezen mens, die toch zo geweldig liefheeft en telkens weer de horizonnen van zijn herinnering afzoekt om te heroveren, wat verdween. De doode regen heeft de plaatsen aangetast
waar ik u heb betast met handen die nog beven
mos en gras, achteloos achtergebleven
zijn verstard met de plek struikgewas.
Dezelfde wil heeft mijn hart verhard,
dat nog slaat op plaatsen, door geen woord omschreven
en deze doode regen heeft het aangetast
waar gij het hebt betast met handen, die nog leven.
(‘Herinnering’).
Tweemaal gaat het gebaar der tastende handen heen en weer en de regen is hier niet het eeuwig ding, dat verbindt, maar de vernieler, die alle sporen uit wil wissen. Toch slaagt hij er soms in, het verleden zo levendig terug te roepen, dat het hem werkelijkheid wordt en rust geven kan: Al deze zachtheid in mijn avondbed
sterft en herleeft - een golf aan iederen muur
maar vindt geen uitweg meer en het besef
legt zich sereen en bijna schoon terneer.
Dan groeit uit dit onvatbaar overleg
en komt zoo naderbij van u het laatste
dat ik me in geen jaren behoef te haasten
omdat het hier is, ieder uur,
maar slaapt onder mijn slapen, dat vergeefs
zich ophoopt aan de wanden van de ruimte,
totdat het weerkeert in een droom zoo verruimend
als was er niets onmogelijk dat uur.
(‘Slaap’).
In ‘Tegenwoordigheid’ stijgt dit tot welhaast onaardse hoogte. Er ligt tevens een rudiment van opstandingsgedachte in verscholen: | |
[pagina 113]
| |
Soms zijt ge in mij teruggekeerd
oorspronkelijk en ongebeurd
en het bloed wankelt in zijn voegen;
o donk're blijdschap van die verre groeve
waarin ge dan niet ligt;
de aarde blinkend wit
en onze lichamen zonder vroeger
wandelend in dit.
Hoe sterk spreekt hier de wil, het verleden ongedaan te maken, de hunkering om tot een toestand van onschuld te geraken zonder dat herinneringen aan wat gebeurde als zwarte schaduwen tussen hen in staan. Hoe eigenaardig doet dat aan tegenover een gestorvene. Maar ook, hoe wijd ziet hij hier reeds de dingen, gelijk in ‘Herboren’. Daar, tijdloos, met open ogen liggend in het heelal, natuur in natuur, droomt hij zijn kosmiese dromen van in aarde en bloed weerkaatste eeuwigheid en vreest den dood niet. Ik ben geheel teruggekeerd.
Mijn lijf is nergens bezig.
Ik ben een open morgen.
Zoo lig ik bij het klokgetik
koel in 't heelal.
Zooals een leven, pasgeboren,
uitligt. Alleen het uur
deelt bloed en adem mede aan het staren
naar oogen, die nog sterren waren
in een vorig uur.
Maar ook gaat hij, eenzaam en leeg, door lente en zomer langs bloem en boom en vogel, verstoken van het levensgeheim, waarin hij niet kan weerkeren, onrustig en wankelend (‘Onrust’), of acht zijn hart gelijk aan een winternacht (‘Sneeuw’) en ziet zichzelf in ‘Eenzaamheid’ als een ‘in zichzelf versomberd teeken’: O ruiten mijner eenzaamheid
waarlangs de avondstroomen nemen
hun beddingen, water en licht
vermengen zich voor mijn gezicht
geruischloos tot een glanzenvollen schemer;
| |
[pagina 114]
| |
alles in alles vloeit terneder,
ik nog alleen blijf opgericht:
een in zichzelf versomberd teeken.
Toch blijft in een taai en onverdroten wachten op de geliefde de hoop op haar terugkeer levendig en bij elke nieuwe ontmoeting of zelfs bij het gespannen denken daaraan wordt de wereld nieuw en blinkend van vreugde: De wereld is vergaan
haar naam spelde een nieuw getal,
het licht viel van de sterren af:
verdwaald.
Eenzaam lag de goede grond te weenen
om zooveel wederkeer
van liefde en haar weelde
sloeg in lentebloemen neer.
En de vogelen vervolgden
het lied dat lang geleden was gestaakt
zóó ongemerkt, dat wij vergaten
hoe het tot zwijgen was geraakt.
(‘Herschepping’).
Uit deze dwarsdoorsnede, waarbij de schakeringen niet méér zijn dan een kwestie van accent, want alles zit in alle verzen, is toch reeds de persoonlijkheid van den dichter duidelijker geworden. Het eroties, het daemonies en het religieus element liggen er inderdaad doorééngestrengeld. De vrouw en de natuur, die voor hem tevens hét grote medium is, worden vereeuwigd, zodat het religieuze hier rechtstreeks voortkomt uit het zinnelijke. Dat is een verschijnsel, dat niet alleen bij hem te constateren valt. Zowel de diepere natuurbeleving als de zgn. kosmiese ervaring zijn steeds te verklaren uit een verwijding van het vitale en erotiese veld, dat krachtens z'n oorspronkelijken aard in hoge mate aan stof, plaats en ogenblik gebonden is. Het kan echter, als deel van het ‘ik’ in verbinding tredend met het ‘ik’ bewustzijn, d.i. met het geestelijk dieptepunt van den mens, kracht uitstralen op andere gebieden. We hebben dan te doen met een soort van aardse | |
[pagina 115]
| |
mystiek, die nooit anders is dan een eigenaardige, verder dan gewoonlijk reikende zelfbeleving. Deze verzen blijven geheel ‘bloed en bodem’, om eens een politieke term voor de dichtkunst te gebruiken, de lateren zullen ons een andere gestalte tonen.
Zijn verspreide verzen, die in tijdschrift en bloemlezing werden gepubliceerd, kunnen, met alle voorbehoud, dat we te dien opzichte reeds maakten, gemakkelijker naar hun aard worden onderscheiden dan die in ‘Afvaart’. Beginnen we met voorbeelden van de eerste groep, dan behoeven we, wat ‘Hulshorst’ betreft, slechts te herhalen, dat hier klaarblijkelijk de toestand wordt blootgelegd van een ‘ik’, dat met zichzelf geen raad weet en dat het zelfbewustzijn ervaart als doelloosheid, onrust en pijn. In ‘Over een leven......’Ga naar voetnoot*) besluit de dichter, in het leven staande zonder zich te kunnen verweren, ‘weerstandloos’, desondanks tot een blijven (‘houd ik mijn leden opgericht’). Dat blijven houdt echter tevens een vrijwillige versterving in (‘het graf ligt dicht, waarin ik mij den dood verkoos’). Hij kan en wil niet meedoen met het gewone bestaan, zijn aandacht mag daardoor niet worden afgeleid, omdat hij, als zijn dichterschap zich doet gelden, op zijn post moet zijn, wijl hij zich alleen dááraan geheel overgeeft. omdat, wanneer de vlam zich richt
ik hier moet zijn en ademloos
moet ondergaan de sterrenhoos
neerslaand in mij tot een gedicht.
Dit doet ons onwillekeurig denken aan de uitroep van Marsman: ‘mij worde dracht van firmamenten zeer verzacht’ en tevens aan de daverende holderdebolder-poezij van Den Doolaard, die met de melkweg jongleert of het zo niets is (in ‘Titanen’ b.v.). Dat zijn ware Popeye-prestaties en we maken deze opmerking dan ook uit het oogpunt van vergelijking, omdat hier een merkbaar onderscheid is te bespeuren tussen de overmoed der in superlatieven levende vitalisten, die zichzelf tot de heelalscheppende goden schijnen te rekenen en de duidelijke deemoed van Achterberg. Deze erkent onomwonden, dat hij met zichzelf | |
[pagina 116]
| |
als mens niet veel raad weet en niet tegen het leven is opgewassen. Maar juist om die reden, dood voor de rest, vertrouwt hij zich toe aan zijn dichterschap. Dat dichterschap houdt hem staande, het is zijn middel van verweer, een positieve factor, waaraan hij zich vast kan klemmen. Hij gaat er niet prat op, als Marsman, firmamenten in zich rond te dragen, hij moet het ondergáán. Hij trekt er niet brutaalweg op los als den Doolaard, die een partijtje voetbal speelt met de sterren en ze door de levensgoalpalen heenknikkert met een gezicht van ‘Hoe lap ik 'm dat?!’, maar weet, dat hij moet wachten, tot het in hem néérslaat. Deze bescheidenheid, doet weldadiger aan dan extatiese kreten van H.H. hemeldictatoren, wier krijgsgeschreeuw trouwens merkwaardigerwijze al danig is verzwakt en op den duur, wie weet hoe spoedig, nog wel eens armzalig hulpgeroep zou kunnen worden. Achterberg, die niet hoog van de toren blaast, maar zich eenvoudigweg geeft, zoals hij is, kan rustig verder spreken en zijn overtuigingskracht wordt er zeker niet minder door. Toch wagen wij, doch haast met tegenzin, de vraag, of zich achter deze bescheidenheid niet nog een allerlaatste, verholen zelfhandhaving verschuilt en dan een zelfhandhaving niet tegenover den medemens, maar tegenover God. Het is een vraag, die wij met natuurlijke, aesthetiese of rationele maatstaven niet kunnen beantwoorden, doch die vanuit een gans ander gezichtsveld moet worden benaderd. Ze blijve voorlopig open. In ‘Morgenmist’Ga naar voetnoot*) wordt in den aanhef de centrale plaats, die het dichterschap bij Achterberg inneemt, opnieuw beleden. Dat dichterschap en alles, wat daarin ligt opgesloten: levenshouding, levenshouvast, levensdoel, wat nergens anders meer kon leven, is hier nog, hem geheel beheersend, aanwezig. Ongetwijfeld heeft het zich met liefde en wereld bezig gehouden, het is daaruit ook wel gevoed, maar het heeft zich van de onbegrijpelijke, voor een diep en zuiver gevoel smartbrengende kronkelwegen der liefdehartstochten afgewend, zich uit de verbijsterende verwarringen der wereld teruggetrokken en zich daarboven gesteld. Het is nu ‘liefde en wereld ontheven en enkel met zichzelven bezig’: | |
[pagina 117]
| |
Hier is het nog aanwezig
Wat nergens meer kon leven
Liefde en wereld ontheven
en enkel met zichzelven bezig.
Maar zo, in zichzelven rustend, zichzelf tot bron, is het ‘doodstille morgenmist’, roerloze, ademloze rust en ook alleen zó is het in staat iets te onthullen van het persoonlijk bestaan in tijd en ruimte. Wat onthult het? Dit: dat leven en dood machten zijn, zekerheden, die ons, als niet komende uit onszelf, geopenbaard moeten worden, waardoor wij gevónden moeten worden om ze voor ons bewustzijn rustig te kunnen verdragen. Maar men behoeft toch geen dichter te zijn om tot deze overtuiging te komen? Dat is toch de natuurlijkste zaak van de wereld? Wij hebben toch allen uit dagelijkse ervaring het aangeboren besef, dat wij niet uit vrijen wil in dit leven zijn gekomen en dat ons einde onafwendbaar is? Zeker, dat besef, dat aangeboren besef bezitten wij, maar in ons dagbewustzijn zullen wij dat nooit volledig willen erkennen. Het dagbewustzijn, ingesteld op de samenleving, op het bestaan van ogenblik tot ogenblik, komt er nooit toe, de oorsprong van eigen zijn te gedenken, maar is rusteloos bezig, dat bestaan te veranderen. Het wil ook niets van het onvermijdelijk einde: de dood, weten. Het is juist als dagbewustzijn één groot verzet daartegen. Wel houden wij met ons verstand, ons gezonde verstand, rekening met den dood - want hoe zouden wij de ervaring kunnen lochenen? - en nemen onze maatregelen, maar dit verstand is niet de gehele mens en het houdt er zich bovendien niet méér en niet lánger mee op, dan practies noodzakelijk is. Ook kan de dood voor ons gevóel tot werkelijkheid worden - dat is eveneens ervaring - doch dan is het angst en afkeer, als wij aan onszelf denken, medelijden of leedvermaak, wanneer het een ander betreft. Doch ook dit gevoel is niet de gehele mens. Het dagbewustzijn, dat opgaat in vatbaarheid voor allerhande aandoeningen en in werkingen van het verstand, kan leven en dood nooit dóór en dóór ervaren als bovenpersoonlijke machten. Het vermag deze evenmin als rustgevende zekerheden te zien. Hiertoe is wijsgerige bezinning nodig of een bepaalde vorm van dichterschap. Zo is het ook hier. Eerst vanuit het in zichzelf verzonken dichterschap, dat ‘wereld-ontheven’ het dagbewustzijn terzijde stelt, kunnen zij wezenlijk | |
[pagina 118]
| |
worden erkend en aanvaard. Hoe is dat mogelijk? Wel, leven en dood omsluiten en dragen het menselijk bestaan, het dichterschap omsluit en draagt Achterberg. Leven en dood onttrekken zich in dát bepaalde opzicht, dat wij omschreven hebben, aan het dagbewustzijn en Achterberg's dichterschap heeft er zich aan onttrokken. Zo is er hier sprake van een dubbele wezensverwantschap. Een wezensverwantschap, die dan tenslotte aan het dichterschap het geheim openbaart en door dat medium aan den mens, die nu, zonder verzet en zonder angst, zeggen kan: Doodstille morgenmist, ik ben
gelukkig en gelaten en
gevonden door de zekerheden
die eens het lichaam dansen deden
die straks het lichaam nederleggen
tusschen de groene kerkhofheggen
van dit dorp.
Het behoeft wel ternauwernood gezegd te worden, dat de uiterlijke omstandigheden, een morgenwandeling door het dorp, hier evenals in ‘Hulshorst’ dadelijk verwijzen naar de kern. Wat Achterberg ons hier meedeelt is ongetwijfeld de neerslag van een hem eigen aanleg tot wijsgerig-dichterlijke beleving. Deze is weliswaar niet altijd even krachtig werkzaam, maar blijft toch op den bodem van zijn ziel aanwezig om bij ogenblikken van bezinning helder aan den dag te treden. Zo is er een voor ons denken wel fijn, maar in werkelijkheid volstrekt onderscheid tussen de ervaringen van het dagbewustzijn en die van het dichterschap. De eerste is de dadelijk voor de hand liggende tijd-ruimte ervaring, de tweede ziet verder en ziet meer, ze ontdekt het bovenpersoonlijke in deze grootheden. De gelukkige gelatenheid echter, die zulk een bezinning met zich meebrengt, is géén duurzame toestand en kan het ook niet zijn, omdat het gewone leven hem pijn doet, iets, wat we reeds in ‘Hulshorst’ hebben geconstateerd en eveneens in andere verzen duidelijk zullen aantreffen. Waren ‘Hulshorst’ en ‘Morgenmist’ nog te rekenen tot de betrekkelijk heldere verzen, waarbij beelden aan den omtrek opdoemen en een ogenblik in een sterk licht komen te staan, in | |
[pagina 119]
| |
‘Bloed’Ga naar voetnoot*) hebben we geen visueel houvast, alles is in dichterspraak omgezette innerlijke ervaring, die geen omgeving gebruikt om tot beeldraam te dienen. Met opzet vermijden we hier dan ook het woord ‘beeld’spraak, want wel kunnen de woorden ‘bloed’, ‘drinkplaats’, ‘engelen’ en ‘hinden’, die hier trouwens kernwoorden zijn, beelden oproepen, maar deze vertonen nóch logiese samenhang, nóch zinrijke volgorde. Ze zouden eer passen in een verwrongen koortsdroom. Doch naar logiese beeldsamenhang moeten we hier niet zoeken, wel naar het verband, dat er bestaat tussen de innerlijke erváringen, die door de eerste regel worden gesymboliseerd. Deze ervaringen vormen, de één uit de ander voortkomend, een aanééngesloten geheel, waaruit zich de verdere gedachten van het vers kunnen ontwikkelen. Ze kunnen slechts door indirecte omschrijving worden benaderd. Bloed, drinkplaats van engelen en hinden
's Morgens is geen spoor van hen te vinden
Dan enkel deze nagebleven woorden:
dat ik vannacht toch duidelijk zingen hoorde
Om welke blijdschap is niet meer te weten:
onder het vuilnis van den dag vergeten.
Het woord ‘bloed’ wordt vaak gebruikt ter aanduiding van de som onzer levenskrachten, de bron onzer levensgedachten en der werkingen van ons temperament. Deze gedachte moeten we hier in het oog houden. Maken we niet allen van tijd tot tijd mee, dat we door ons temperament, ons ‘bloed’, in beweging gehouden, des nachts den slaap niet kunnen vatten? We wentelen ons om en om, voelen ons koortsig verhit en onze gedachten zijn onnatuurlijk helder. Hun bewegingssnelheid neemt toe, het omloopveld wordt groter. Vaak kunnen ze, geladen met al de spanning van het temperament, waaruit ze worden gevoed (de ‘drinkplaats’) omgezet worden tot een reinheid, die ons boven de aarde verheft, ons van de doem van het kwaad een ogenblik schijnt te verlossen, ons de zuiverheid van ‘engelen’ wil verlenen. Anderzijds springen ze onrustig van de hak op de tak. Zonder merkbare aanleiding vlucht telkens het éne onderwerp weg en duikt er weer een ander op, wie weet van waar, zoals snelle ‘hinden’ schuw en | |
[pagina 120]
| |
schichtig bij het minste gerucht bliksemsnel wegflitsen, om kort daarop ergens anders weer plotseling te voorschijn te komen. Zulk een vervoering kan ons diepe blijdschap brengen en in het wisselend gedachtenspringen kunnen inzichten vrij komen, die veel verborgenheden onthullen en ons met veel kunnen verzoenen. Vallen we daarna eindelijk in slaap, dan zijn we helaas al te vaak 's morgens alles vergeten, we herinneren ons nog alleen maar dit éne: dat we op blijde hoogten verkeerd hebben en dat dit iets zeer bijzonders is geweest. Doch in ons dagbewustzijn overvalt ons weer de boosheid, ingewikkeldheid en gemeenheid van alles. De herinnering aan de ondervonden blijdschap wordt onherroepelijk bedorven door de wrevel van het bestaan, dat ons dwingt tot vergeten. In dit vers hebben we niet zozeer te doen met de weergave van de grondstemming van het ‘ik’ als wel met de omschrijving van het verloop ener lyriese zielsbeweging. Achterberg geeft hier een sterk bewijs van zijn dichterlijk vermogen en richt aan het eind een verwijt tot de samenleving, die voor het verdwijnen der blijdschap aansprakelijk wordt gesteld. om welke blijdschap is niet meer te weten
onder het vuilnis van den dag vergeten.
Toch is het vrij zeker, dat de aanhef van dit vers dubbele betekenis heeft, dat de inhoud der verdwenen blijdschap de vrouw is geweest, die hem lief heeft, die hem als een engel en dartel als een hinde is verschenen om zich te verkwikken aan zijn levende nabijheid, aan zijn ‘bloed’ en die hij misschien heeft horen zingen. De mensenziel is zo samengesteld, dat het éne zowel als het andere gelijktijdig naar buiten kan komen onder dezelfde vorm. Het vers behoort ongetwijfeld tot de eerste soort, de dichter blijft geheel met zichzelf bezig, hoewel aan het eind een element der tweede schakering te voorschijn komt: het ‘niet-ik’ (de dag, de samenleving) wordt als ongewenst ondervonden. Het meest opvallend bij de verzen der eerste groep is wel, dat ze een sterke innerlijke gespletenheid bij Achterberg doen veronderstellen. Wij hebben gegronde redenen aan te nemen, dat deze gespletenheid inderdaad bij hem aanwezig is, dat mens en dichter weliswaar in één persoon zijn vereenigd, doch dat de mens lijdend voorwerp en de dichter onderwerp is van zichzelf. | |
[pagina 121]
| |
Bij ‘De Stad’Ga naar voetnoot*) is er waarschijnlijk sprake van de tweede schakering, een verhouding ‘ik-niet ik’. Stad is symbolies voor cultuur. In de grote stad zijn alle cultuurelementen vertegenwoordigd, uit het stadsbeeld, in het stadsleven, kan de sfeer der gehele samenleving worden afgelezen. De huizen staan elkaar aan te kijken, de cultuur omsluit zichzelf. De mensen zijn bedorven en zonder houvast, maar dit alles wordt door een liefdevol gebaar aan het oog onttrokken. De dichter schijnt de macht, die hem van de samenleving verwijdert (zijn dichterschap) als een zegenrijke te beschouwen, de dichter beschermt de mens. De stad staart in de stad
Huizen, beursch en bodemloos
Sneeuwen zorgzaam dicht.
Wat kan hem nu nog de cultuur en haar bederf schelen? Het dichterschap is in hem ontwaakt, na een tijd, waarin hij tot niets in staat was en waarvan hij moest vrezen, dat ze wel altijd zou moeten duren. Nu is in hem weer de kracht, alle belemmeringen te overwinnen en in dichterlijke verrukking een troostrijk inzicht te ontvangen, dat in hemzélf haar middelpunt vindt en dan ook door hém tegen de buitenwereld moet worden beschermd. Dat inzicht, die beleving, wijst boven hemzelf uit. Hij blijft bewegingloos tegenover de cultuur en haar stromingen, waarin hij geen richting kiest, onbewogen voor de eisen der samenleving, die hem doelloos toeschijnen en laat het deel zijner persoonlijkheid, dat daarin nog moet verkeren als een onwezenlijke schim achter. Wat hier nog aan gelegen ligt?
Mijn lot heeft vlam gevat
Uit een bedwelming voor altoos
Veeg ik de sneeuw uit mijn gezicht
hef ik mijn oogen naar de troost
van 't onvergeetbaar vergezicht
dat mij tot straalpunt koos en wachter
laat ik versteend en ongericht
mijn spiegelbeeld in 't asfalt achter.
| |
[pagina 122]
| |
Wie bewijst ons echter, dat dit vers niet tot de eerste groep behoort? De stad kan symbolies zijn voor het ‘ik’, welks innerlijke toestand beurs en bodemloos is en het dichterschap kan die toestand aan zijn bewustzijn onttrekken (‘sneeuwen zorgzaam dicht’), zodat hem daaraan niets meer gelegen ligt, wijl hij opgaat in het onvergeetbaar vergezicht, dat het dichterschap hem troostend toont. Ook zó is het vers van het begin tot het eind te verstaan en we aarzelen eigenlijk met beslistheid te zeggen, waar in dit geval de nadruk valt. Hebben we, evenals in de vorige verzen, hier te maken met de uitwerking van het eigen dichterschap op de mens Achterberg? Of met een tijdelijke overwinning op cultuur en samenleving met behulp van dit dichterschap, dat al het verdere eenvoudig terzijde stelt, na er een oordeel over de hebben uitgesproken? Ook ‘Bloed’ bevat immers een veroordeling, hoewel het geheel op het ‘ik’ betrokken blijft. Neen, de grens is, we voorspelden het reeds, niet scherp te trekken, hetgeen trouwens ook wijsgerig genomen voor de ‘ik-niet ik’ verhouding geldt, zodat we het beste doen, ook in dit vers beide elementen als veregenwoordigd te veronderstellen. De aard van het vergezicht vernemen we niet. Het zal wel ‘doodstille morgenmist’ zijn, een aan tijd en ruimte ontheven, wijduitstromende oneindigheidservaring en een harmoniebesef, zoals ook Dostojevsky dat gekend heeft in de enkele seconden van verrukking, vóór de epileptiese aanval hem deed neerstorten in diepe bewusteloosheid. We kunnen hier niet nalaten, onze bewondering uit te spreken voor het sterk persoonlijke en onvervalst eigene van Achterberg's woordkeus, die met geen enkele huidige lyriek te vergelijken is. Dit vers is daarvan een uitstekend voorbeeld. In ‘Grafschrift’Ga naar voetnoot*) is het duidelijk, dat de dichter fel stelling neemt tegenover de medemens, die hem leed heeft veroorzaakt en hem niet aanvaarden wil. Laat mij dit oversterven
met dood-gekoelde woorden;
Zij dachten, als we hem vermoorden
zal hij het zingen moeten derven.
| |
[pagina 123]
| |
Eens zult ge op de bodem van
mijn graf letters van stof zien staan:
het lied, waartoe mijn leven is vergaan
Maar dat gaat u dan niet meer aan.
Voor begriplozen, die hem dood willen zwijgen, schrijft hij niet. Ze willen hem het dichten onmogelijk maken, maar hij is er van overtuigd, dat zijn kunst, waarvoor hij zijn kracht heeft verbruikt en opgeofferd, hem zal overleven. De begriplozen zullen het ook dàn nog niet erkennen, doch tegen dien tijd raakt het hen ook niet meer, ze behoeven er zich niet langer mee te bemoeien. Het is artistiek een zeer goed vers, oorspronkelijk en overtuigend van zegging (‘oversterven’, ‘dood-gekoelde woorden’), prachtig van beheerste hoon en gekrenkte trots. Toch is het naar de innerlijke bedoeling niet het belangrijkste in de algemene ontwikkelingsgang van het werk. Wel behoort het duidelijk tot de tweede schakering. Uit ‘Wij moeten slapen’Ga naar voetnoot*) (derde schakering) spreekt voor het eerst een saamhorigheidsgevoel met anderen en wel met diegenen, die, evenals hij, zich verloren wanen, wier levensbodem even onbetrouwbaar is als de zijne. Hen roept de dichter op tot vluchten en vergeten, er is niets meer de moeite waard, zelfs de geheimen van leven en dood boezemen geen belang meer in. Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken
in ons is geen geheim meer over om te vergelijken
hoe nu de maan bloeit over dood en leven:
ik zie de naden op de bodem van mijn leven
En hierop is dit eenzaam lied geschreven:
Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken
om niet aan eigen wanhoop te bezwijken.
Het sterkste lied, dat van een ‘wij’-verhouding spreekt is ‘Bloemen’Ga naar voetnoot**). Het is een lied van zeldzame bevrijding, glanzend als perelmoer, puur als een met pinksterbloemen besterde lenteweide, wijd als een zomerlandschap in volle zon, horizonnen openend en sluitend en zingend van een vreugdevol samengaan, dat geen geheimen meer kent. | |
[pagina 124]
| |
Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen
Wij worden koning in elkanders bloed.
Gronden, in schemering gehouden,
met wind en eenzaamheid gevoed,
vlijen zich open, horizonnen
wijken en worden afgesponnen,
er is geen landschap meer behoed
voor deze eenige getrouwe,
die overal zijn intocht doet.
Dit is een zeer positief getuigenis van de bevrijdende kracht der liefde, gegeven in een verrukkelijke omschrijving vol gloed en diepte, die gelukkig even sterk is als de tegentoon van verlorenheid eldersGa naar voetnoot*).
Wij zijn thans gekomen aan de bespreking van dát element in zijn werk, dat wij wilden zien als een ontmoeting met God. Het is zeer zeldzaam, slechts in drie van de vele, vele verzen, die wij onder ogen kregen, kunnen wij het aantreffen; in twee daarvan verborgen en in verwijderd verband. Het duidelijkst van deze twee is ‘De gek en de spiegel’Ga naar voetnoot*). De dichter begint zichzelf met zichzelf waar te nemen. D.w.z. hij neemt zichzelf tot maatstaf en met deze maatstaf als uitgangspunt onderzoekt hij zichzelf. Met welk doel? Om tot klaarheid te komen over een misschien aanwezige vroomheid. Wij mogen dat zeker ook noemen een zoeken naar al dan niet aanwezig geloof. De einduitslag is echter negatief: hij vindt het niet. Ik heb mijzelve met mijzelve waargenomen
en beiden lachten achter elkanders rug
om het gezicht, gezet, het quasi-vrome,
want voor de ernst van 't andere beducht.
Kernwoord van allergrootste betekenis is hier het ‘quasi-vrome’, waarvan vooral weer het ‘vrome’ deze hele strophe draagt. | |
[pagina 125]
| |
Want er staat niet b.v. ‘het quasi-ernstige’, neen ‘vróme’. Dat kan echter alleen bij iemand opkomen, die, hoe dan ook, met vroomheid, d.i. met het geloof, is bezig geweest. Doch wij gaan verder: God komt van eeuwigheid tot hem terug, een ervaring, die nu eens niet uit hemzelf is. In ‘De stad’ is de dichter ‘straalpunt en wachter’, in ‘Bloemen’ e.a. wordt de vrouw deel van het ‘ik’ in de ‘wij’-verhouding, doch dit is hij zelf niet. Wat doet hij nu? Hij ontwijkt de ontmoeting, wil er liefst niet meer aan denken, maar trekt zijn geest er van af door een vlucht in romantiese mijmerij. Maar nu is dan de derde aangekomen
Hij kwam van eeuwen ver tot dezen terug.
Dit ben ik niet, maar ik begin te droomen
Van een verhaal, dat altijd verder vlucht.
Langs nog groter omweg bemerken we deze afwijzing in ‘Graflegging van een oud vriend’Ga naar voetnoot*). Ontvouw het witte kleed
de doode doet niet mee
Zie hoe hij slaapt voor twee
Hij weet niet, hoe hij heet.
Hij wil alleen maar mee
op deze laatste rit.
En zie niet om, hij zit
als die te Naïn dee.
Hij is voor ons wel dood, zegt Achterberg, maar in werkelijkheid is hij het toch niet. ‘Zie, hoe hij slaapt voor twee’. Laten we daar echter liever niet aan denken, kijk alsjeblieft niet om, want ‘zie, hij zit als die te Naïn dee’. We moeten er verder dan ook geen woord aan verspillen, preek niet, leuter niet, doe niet dierbaar, wij zijn hem kwijt. En bij zijn graf besteed
Geen woord aan zijnen vree
| |
[pagina 126]
| |
Hij neemt ons nu voor eeuwig beet
't Is water in de zee.
In de uiterst sobere verwijzingen naar de bijbelverhalen ligt het weten omtrent Gods Woord besloten. Ook hier heeft een ontmoeting, een confrontatie plaatsgevonden, doch ook ditmaal is er afwijzing. Want het evangelie der opstanding wordt aangeroerd op dezelfde enigszins sarcastiese toon, waarin het gehele vers is gehouden. God zegt: ‘Christus is de opstanding der doden’. Natuurlijk, natuurlijk, zegt de dichter, kijk maar naar m'n vriend. Hij lijkt wel dood, maar, lieve deugd, hij is zo gezond als een vis: hij snurkt als een os. Nog sterker, mensen, hij zit waarempel rechtop! Heb ik ooit van m'n leven! Laten we maar zien, zo gauw mogelijk van hem af te komen en praat me er verder niet van, ik wil er geen woord meer over horen! We geven volmondig toe, dat het vanuit zichzelf schijnbaar overwinnen van den dood in de kosmiese oneindigheidservaring ons van nature aanlokt en tot een soort geloof kan worden. Maar de betekenis en de kracht van Christus' opstanding, ook voor óns bestaan, blijft een altijd-durend raadsel, een steeds weerkerende sta-in-den-weg, een overal merkbare tegenkracht, die we door verschuiven, verdringen en vergeten trachten te ontlopen of door openlijk of bedekt ‘neen’zeggen pogen te overwinnen. Wie echter ‘ja’ heeft leren zeggen, leert het ganse menselijke spel, ook het zijne, in alle levensvormen doorzien. Hij beseft zeer werkelijk, zonder een gram stichtelijkheid, bijna nuchter maar eerlijk bewogen het waarachtig doodsgevaar van den mens zonder geloof. De overtuiging, dat dit ontbreken voor den ander gemis aan levensbodem betekent (vergelijk ‘Wij moeten slapen......’), moet hem tot spreken brengen, tot een rechtuit en onomwonden spreken, zonder aanzien des persoons, want zwijgen zou een spelen zijn met ontvangen genade. Onze vluchthouding is onze eeuwige armoede, wij kunnen alleen standhouden in het geloof. Dat geldt ons, het geldt ook den dichter. Wij hopen, dat bij hem een ‘ja’ zal komen, waar tot nu toe ‘neen’ werd gezegd. Deze hoop is, God weet het, niet ongegrond.
Is er in Achterbergs werk sprake van groei of verandering? Wij menen: beide. | |
[pagina 127]
| |
Sedert ‘Afvaart’ is er vooruitgang in vormbeheersing en toenemende klaarheid van gedachten te bespeuren, die beide de uitdrukkingskracht van zijn verzen ten goede komen. De bouw blijft over 't algemeen nog onregelmatig, de muzikale elementen: rythme, cadans, zijn niet sterk ontwikkeld, klankrijm in plaats van letterrijm komt veelvuldig voor. Maar om woordmuziek is het hem niet te doen, wel om de draagkracht der woorden. Deze is groot, het wordt ons al lezende dikwijls te moede, of zwaargeladen schepen, tot aan het gangboord in 't water, langzaam tegen den stroomdruk in voortvaren op een neveligen morgen zo vol weemoed en beloften, dat het hart van herinnering gaat zingen. Wat de kern der dichterlijke beleving betreft, vanuit de oorspronkelijk onbewuste eroties-religieuze natuurgebondenheid en het kosmies besef heeft er een duidelijke verschuiving plaatsgevonden in de richting van bewuster verwerken en verstaan van eigen karakter en ervaring, waarbij meer en meer van culturele en geestelijke bepaaldheid kan worden gesproken. In hoeverre en op welke wijze zijn kunst echter een vertegenwoordigend karakter draagt is een vraagstuk op zichzelf, dat hier gelukkig niet behoeft te worden opgelost. Want al is het een voor de hand liggende waarheid, dat geen sterveling op aarde in het luchtledige leeft, spreekt, denkt of handelt, maar steeds in algemene verbondenheid, toch is het uiterst moeilijk, de aard daarvan tot op een graad nauwkeurig te bepalen. Bij kunst geldt dit in dubbele mate. De lijnen, welke een tenslotte altijd min of meer geïsoleerde, voor zichzelf levende dichterpersoonlijkheid verbinden met leven en cultuur van zijn dagen, lopen nooit recht aan recht toe of ongebroken door. Men zou veel eerder kunnen zeggen, dat de dichter brandpunt is van een ellips of middelpunt van een cirkel, waarvan de punten aan den omtrek, hoewel ze niet met het centrum verbonden zijn, want daartussen bevindt zich een ledig vlak, toch in een vaste verhouding tot dat centrum staan. Het ledig vlak, dat de verhouding middelpunt-omtrek niet opheft, wordt geschapen door het eigenaardige op zichzelfstaande van den kunstenaar, zijn in een bepaald opzicht ‘van verre blijven’, waardoor ook alles wat naar buiten komt, een gedaanteverwisseling heeft ondergaan en uitsluitend persoonlijk van accent is geworden. Wat aan den omtrek wordt gehoord, vindt weerklank in het middelpunt, doch niet als echo keert het terug maar als eigen, oorspronkelijke stem. | |
[pagina 128]
| |
Waarom zou Achterberg hierop een uitzondering maken? Hij is geneigd, zich soms terug te trekken in de onaantastbare hoogten van zijn dichterschap, zijn natuurbeeld is pantheisties, zijn liefdeslyriek romanties, maar dat zijn alle algemene cultuur-elementen. De weergave blijft particulier. Doch wanneer het waar mocht zijn, dat er in de geschokte samenleving een roepen opgaat om zekerheid, een vragen om God - en er zijn tekenen te over, die daar op wijzen, positieve en negatieve - dan staat Achterberg daar midden in. Want zeer nabij komt deze vraag in het felle vers: ‘Reiziger “doet” Golgotha’Ga naar voetnoot*). Het is even geniaal als onregelmatig van bouw en - zuiver technies gesproken - juist het stotende en tegelijk slepende van de maat - soms bijna in 't geheel geen maat - wijst op de uiterste spanning, waaruit dit naar boven worstelde. Ze hebben Hem zonder zich te vragen
of Hij het kon verdragen
Met nagels aan een kruis geslagen.
En toen Hij daar te lijden hing -
en een spijker is een leelijk ding -
zei Hij: Vader, vergeef het hun.
...............................................................
En ik stond in de verte quasi wat te praten
met 'n paar onnoodige, onnoozele soldaten
Ze deden immers tóch, wat zij niet konden laten.
Maar Hij beriep Zich op het allerlaatste:
De armen van Zijn Vader; - Nog vóór Paschen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haastenGa naar voetnoot**).
Maar treden we tot de kern, welke mogelijkheden tot vergelijken doen zich voor, doch tevens: hoe aarzelen wij verder te gaan. Kent u de vulkaan die van tijd tot tijd, door een taaie modderbrij heen, met ontzaglijke kracht dampwolken uitstoot? Iets daarvan is in Achterberg. Zijt ge mogelijk vertrouwd met de figuur van den speler, die in een roes alles, alles inzet, er op of er onder? Een stuk van zijn wezen huist in Achterberg. Heeft Dostojevsky u misschien de marteling | |
[pagina 129]
| |
leren verstaan van den ter dood veroordeelde, voor wie elke helle werkelijkheids-seconde zwaarder weegt dan de som der jaren ener gelukkig verdroomde jeugd? Dat mede doorleeft Achterberg, hij staat oog in oog met de werkelijkheid en huivert terug voor een afgrond, waarvan hij de sprongwijdte duizelend vermoedt. Een invlieger in een gebroken machine, rondom hem de lege stilte van tienduizend meter hoogte, in zijn oren de verdovende suizeling van het bloed en vóór hem de angst, de zinsbegocheling van een met krankzinnige snelheid omhoogslaande aarde, die hem gaat doden: zó denken wij ons, vooral in dit vers, den dichter. Want laat het ons goed beseffen, het gaat hier opnieuw en zo dadelijk mogelijk om de brandende questie: is er opstanding of is er geen opstanding? Hebben we bij het kruis te doen met een bedrog, zo gemeen en afschuwelijk als ooit in een duivels brein is opgekomen, met een valsspelerij, zo hartgrondig geraffineerd, dat eeuwen lang millioenen en millioenen er het slachtoffer van zijn geweest, gevangen in een massale pschychose? Of is het een waarheid zó groot, een kans, zó nieuw en ongehoord, dat we stil moeten worden van aanbidding? Wat is het? Toen heb ik - 't was op Cyprus - in de krant gelezen:
Jezus van Nazareth, Christus geheeten -
Is, na voor drie dagen gekruist te wezen,
zooals onze geachte lezers weten,
niet in zijn graf gevonden; 't graf was open.
Hardnekkige geruchten loopen,
dat Zijn discipelen de wacht beslopen,
toen deze sliep en zoo het lijk ontvreemdden.
Geëxalteerde vrouwen echter meenden,
dat zij Hem zagen wandelen door de beemden;
Maria moet gestameld hebben: Heere!
Er zijn ook visschers, die beweren:
Hij heeft met ons gegeten bij de meren.
Maar dit is van bevoegde zijde wedersproken.
Men late zich geen knollen voor citroen verkoopen.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 130]
| |
Wanneer nu - het is goed, dit bij deze strophen op te merken - sommigen nog mochten zweren bij de schoonheid of anderen menen hun heil te moeten zoeken in zgn. zakelijkheid, dan stelt Achterberg ze voor het raadsel: waar is hiér de schoonheid of zakelijkheid? Gelukkig geen spoor ervan, niéts is hier schoon en 't is niet zakelijk ook, daar is het te fel bewogen voor. Want, zodra Christus in het geding komt, zodra het er om gaat te kiezen vóór of tégen Hem, dan worstelt een mens om léven en alle aesthetica, elk letterkundig dogma verdwijnt. Als de dood komt, kan bloemenweelde u niet verrukken en biedt een statistiek van sterfte-cijfers u geen troost, hoewel het eerste zeer schoon, het twede uitermate zakelijk is. Wie waarachtige nood in een sierlijk en soepel sonnet vermag weer te geven, is geen wachter op aangevochten grenzen, hoogstens een talentvolle luierik, die zich een roes drinkt aan zijn eigen woorden. Wie voorts op de plek waar bloedig zweet werd uitgeperst alléén en uitsluitend een stalen staketsel van cynisme zou weten op te trekken - we mogen toch veronderstellen, dat de moderne koelheid een vorm van cynisme wil zijn - heeft niet eens de zákelijke grootheid van het gebeuren gezien. Want de cynicus laat uit lijfsbehoud betekenis en invloed van een zaak, groter dan hij en sterker, eenvoudig niet in vollen omvang toe, maar kleineert en spot, om zijn onmacht te maskeren en eigen ijdelheid te strelen, temidden van een bewonderend: ‘Nou, nou, die durft!’ Van iets dergelijks is hier echter geen sprake, al heeft Achterberg, vooral in het eerste en twede gedeelte, den schijn tegen zich. Want kijken we dieper door, dan moeten we ons verbazen. We willen een enigszins gevaarlijk aandoende vergelijking maken. Hebt ge wel eens gehoord van een vrouw, die onder den invloed is gekomen van een man, zodat ze naar hem toegetrokken wordt? En dat diezelfde vrouw toch haar zelfstandigheid niet prijs wil geven, maar vecht en vecht tegen zichzelf? Dat ze dan, als laatste afweer tegen de onvermijdelijke, algehele overgave, de koelheid en verachtelijkheid, de spottende toon en de krenkende houding aanneemt, hoe zeer ze daar ook zelf onder lijden moet? Welnu, is dit niet de houding van den dichter tegenover Christus? Is niet tevens in deze ganse wonderlijke mengeling van elementen uit de antieke en moderne wereld de houding van menig tegenwoordig cultuurmens weergegeven? Klinkt hierin niet de laatste en bittere kreet van den zoekende en zichzelf verzettende, die | |
[pagina 131]
| |
wel degelijk de macht en de grootheid van het Christuswonder voelt en hijgend worstelt in een greep van liefde? Rome - het anker valt. Wij varen thuis.
Ik spoed mij naar de thermen, wordt ontluisd
van reis en roes en in mijn eigen huis
bij vrouw en vuur en radio gezeten,
ben ik alras Christus en kruis vergeten.
...... Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten.
‘Mijn Geest wordt uitgestort op alle vleesch.
Wie niet vóór Mij is, is tégen Mij geweest’,
seint een Geheime Zender, wit en heeschGa naar voetnoot*).
Want als beslissende mogelijkheid ziet hij tenslotte toch de vraag, of Degene, Die bestreden wordt, nochtans verschijnen wil. Weer onder zeil. Over de eenzaamheden
Van oceanen, die mij van U scheiden,
Christus, wil mij verschijnen aan den einderGa naar voetnoot*).
Wat hebben we hieraan verder nog toe te voegen? Dit spreekt voor zichzelf en plaatst hem aan het hoofd van alle door het lot gedreven, vaderlandsloze ballingen, touristen uit wanhoop, die doodmoe dwalen in de musea van cultuur en godsdienst, voor wier zwartomrande ogen alles schemert en wier doffe hersenen niets meer op kunnen nemen. Weifelend tussen gister en morgen, zichzelf verwerpend en ontvluchtend, zien zij de bliksems van God's oordeel zwaaien over het heden en roepen zonder ophouden om een beslissing van Zijn kant. Ja, een beslissing, welke ook! Want de onzekerheid verdragen zij niet langer. Zo kan de lyriek van Achterberg, wiens nieuwste bundel ‘Eiland der ziel’ welhaast zal verschijnen, in den tijdstroom blijven staan om met levend geluid te waarschuwen tegen verstarring van vormen. Zo kan hij het drooggevallen strand der menselijke samenleving, vol wrakhout en afval, als een springvloed verrassen en overvallen met smaragden golven, knisterend van schuim, opkomend uit de verre diepten van de oceaan zijner ziel. | |
[pagina 132]
| |
Uit de oceaan zijner ziel, waar soms een wind van weemoed het water verheft, soms een storm van vertwijfeling het doet slaan tegen den hemel, soms een Zephir van liefde rustige rimpelingen trekt, verkoeling brengend voor den koperharden gloed van hartstocht, die aan den horizon wolken met bliksem laadt, dampen van tranen doet optrekken en hamerend als hagel terug doet vallen in het hart der zee. Wel kon de kille haat, als een nachtvorst over de velden, veel doen verwelken, maar de levensstam bleef bloesemen en veel reeds heeft zich gezet en rijpte tot volle zomervrucht. Nu is het wachten op de oogst der oogsten: schuld en boete, geloof en opstanding. Want niet eerder zal dit verscheurde hart waarachtig leven, niet eerder zal deze gedoemde vrijkomen van doodsgedachten als uit een klem met stalen tanden, om, misschien kreupel en verminkt, het koningkrijk binnen te gaan, dan op het ogenblik, waarop Christus hem, komende van den anderen oever en wonderlijk wandelende op dit binnenmeer van driften, zal ontmoeten. Dan zal een nieuwe stem het Credo zingen. |
|