| |
| |
| |
[Gedichten van Gerrit Achterberg]
Gerrit Achterberg
Aan den dood
ik ben een lichaam zonder naam,
neem het, wanneer het moet;
die mij in u is voorgegaan
Dood, maak mij voor de aarde goed,
geef ons het zelfde soortelijk gewicht,
en met haar stof in evenwicht
wij waren samen één gedicht,
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Droom
Vannacht, den droom, liggend onder een tafel,
hurkte een vreemde vrouw bij mijn gezicht.
Ik heb mij langzaam aan haar opgericht,
zeggend: zag je voor gindsche doode ramen
ooit nog bewegen? Zij moest dit beamen.
Toen heb ik uitgeroepen: zij ligt boven,
en ging op weg, een waterscheiding over.
Maar hooge gazen noopten mij te keeren
en ook een schuit ging tergend maar één meter
In dit ontwaken, als uit een vergeten
kan ik u bijna aankijken en -raken
en moet u nochtans onbereikbaar weten.
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Achter den dood
Achter den dood verschanst
en in mijn lied verscholen,
aan deze zijde van de zoden.
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Deze morgen....
In deze morgen, zonder schuld
gevat in het geduld der dooden,
voel ik mij van het vers vervuld,
dat uw geheim geheel onthult;
gij komt gelijk een bloem naar boven.
Gij hebt mij in uw nacht geduld,
ik had u voor het donker noodig,
nu is het leven overbodig;
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Ontwaken
Des morgens kruipt een beest van vrees
door aderen en ingewanden,
en maakt mij weder tot een ander,
dan die ik slapend ben geweest.
Riep ik vannacht uw verten heesch
om mij te vinden en t' ontvangen?
Ik weet het niet, het woord is anders
dan het in 't donker is geweest:
brandend van den Heiligen Geest
om uwe allerlaatste gangen
nog in te lijven bij de lange
verhalen die wij zijn geweest.
Mijn vreemde handen gaan vergeefs
Zoo vindt van 't uitgedoofde feest
de wind de doode bloemen hangen.
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Geluk
De wijlen dat zij het verkoos
zich prijs te geven aan het boos
lag ik bij haar om te beminnen
dit zoete streven, dit vanbinnen
verbonden sluiten tegen een,
die met ons twee tezamen scheen
maar die wij mochten onderkennen
en stellen in zichzelve zonder
nog deel te hebben aan het wonder,
dan 'n weinig wederzijdsch geween
o staan binnen elkanders handen
als kostbaarheden, onomwonden
met oogen, die beseffen konden
wat zij stralend verpandden
aan 't nu ontbloeid kamergeheim
dat met uw zoet aanwezig zijn
de dagen door was ingegroeid
aan meubel, deur en raamkozijn;
en al wat met u was gemoeid
lag uit zijn sluimering ontboeid
aan uwe voet - o soeverein -
- o schreden uit en tot elkander
in het geluksgebied, waarvan de randen
als water in de wereld stonden,
tot op hun bron gespannen en bezonnen.
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Wie ik nu nog zal worden...
de dood mij op de schouder
tikt: gaat u mee, mijnheer;
uit mij zal doen verouden.
van leven in eigen beheer,
en zonder dat het u berouwde.
Het beeld, dat gij mij bouwde,
Het licht, dat zich ontvouwde,
keert in geen oogen weer.
de dood mij op de schouder
tikt: gaat u mee, mijnheer.
|
|