| |
| |
| |
Roel Houwink
Agnes ontwaakt
(Fragment)
Toen dien winter de eerste sneeuw viel, werd zij in de kraamkamer van het oude stadsziekenhuis geboren. Zij had dezelfde wijde donkere oogen als haar moeder. Wie haar vader was, heeft zij nooit geweten. De stille tengere vrouw, die haar ter wereld bracht, stierf eenige dagen na haar geboorte aan trombose en nam het geheim met zich in den dood. In één nacht had de koorts haar bloeiende mond in vlam gezet en verdord.
Haar grootouders konden de schande, die over hun hoofd gekomen was, niet verdragen en besteedden haar uit bij een tuinmansgezin op een afgelegen dorpje in den Gelderschen Achterhoek. Daar bracht zij - een gesloten en eenzelvig kind - haar prille jeugd door te midden van haar zooveel luidruchtiger leeftijdsgenooten, zich een vreemde voelend zonder te weten waarom, geplaagd eerst en later gemeden als een dier, dat niet tot de kudde behoort. Toen het tijdstip was aangebroken, waarop zij naar school moest, werd zij door haar grootvader bij een onderwijzer te Zutphen in de kost gedaan.
Op een drukkenden Augustusmiddag - er dreigde onweer - kwam hij haar halen. Het kostte haar niet veel moeite afscheid te nemen van de beide menschen, die zij voor haar vader en haar moeder hield. Zij vroeg niet waar zij heenging noch waarom. Van het eerste ontwaken van haar bewustzijn af had zij zich leeren schikken in een lijdzaamheid, die de dingen aanvaardde zooals zij kwamen zonder eenig besef van een andere mogelijkheid.
De tranen in de oogen van de vrouw begreep zij niet en zij volgde even argeloos den ouden man met zijn norsch gezicht, die haar halen kwam, alsof een engel tot haar gekomen was en haar de schoonste beloften had gedaan.
Tijdens den rit - in een wrakke vigelante - brak het onweer los en moesten zij ergens schuilen. Grootvader wilde de kap op laten zetten en doorrijden. Hij zeide, dat hij niet van een dergelijk gedwongen oponthoud hield; doch de koetsier beweerde, dat hij er zijn spul niet aan kon wagen en reed ijlings den doorrit van een naburige uitspanning binnen, terwijl de eerste zware droppels
| |
| |
neerploften op den rullen, door de kippen omgewoelden grond van het erf.
In de gelagkamer waren verscheidene menschen bijeen: voor het meerendeel zomergasten, die hier een goed heenkomen hadden gezocht; maar ook een paar boeren, die bij het hoekvenster, dat uitzag over de landerijen, stonden te praten. Het lichtte een paar maal fel achtereen, toen volgde een knetterende donderslag, die de ruiten deed rinkelen. De gesprekken stokten. Een dreigend donker hing om de gestalten. Men hoorde alleen het neerruischen van den stroomenden regen.
Opnieuw vlamde het licht langs den asch-grauwen hemel, onmiddellijk gevolgd door een daverenden slag. Er werden handen gevouwen en een heesche stem prevelde haastige gebeden. Het kind Agnes ervoer in deze dingen voor het eerst het oordeel Gods over de wereld. Zij was diep geschokt, doch verloor haar kinderlijk vertrouwen niet. Stil stond zij met gebogen hoofd aan de hand van haar grootvader en luisterde deemoedig naar de groote stem van God's toorn, die uit de wolken tot haar kwam.
Langzaam dreef de bui af en het werd lichter. De gesprekken herbegonnen. Zij durfde nu het hoofd weer heffen. Haar keel was droog, maar zij waagde het niet een glas water te vragen aan den zwijgenden man naast haar, wiens oogen ongeduldig den hemel maten, waaruit nog steeds de regen gutste. In de verte flitste nog de bliksem en dreunde de donder, maar de menschen waren hun angst reeds weer vergeten en praatten en lachten luidruchtig.
Eindelijk brak de zon door de laag hangende wolken en de regen minderde nu snel. Weldra reden zij langs den geurenden boschrand naar het Westen den kronkelenden IJsel tegemoet. Toen de wielen van het rijtuigje over de Zutphensche straatsteenen ratelden, schrok Agnes wakker uit den lichten sluimer, waarin zij allengs was geraakt. Een oogenblik wist zij niet, waar zij zich bevond. De man naast haar zag haar misprijzend aan. ‘Het is nog te vroeg om te slapen’, bromde hij. Zij antwoordde niet, maar kleurde diep, alsof zij kwaad had gedaan. Doch hij lette niet meer op haar en gaf den koetsier op bevelenden toon een paar aanwijzingen.
Toen reden zij een stille straat in. Bij een hoekhuis was een lange magere man bezig de luiken te sluiten. Daar hielden zij stil. De man kwam met groote stappen op het rijtuig toegeloopen en opende het portier. ‘Dit is meester Groen’, zei Grootvader, ‘bij wien je nu voortaan wonen zult’. Een beenige hand hielp haar uit
| |
| |
het rijtuig en in de deur-opening stond een kleine grijzende vrouw met een door zorg gegroefd gezicht. Haar scherpe oogen namen het smalle bleeke meisje van top tot teen op. ‘Je zou niet zeggen, dat ze van buiten komt’, hoorde zij de vrouw even later tot den man zeggen, toen zij alleen in een holle, naar boenwas riekende kamer zat achter een bordje met twee boterhammen en een kroes melk.
In den schaduw van deze beide toegewijde, maar vereenzaamde levens, groeide zij op. Vriendinnetjes kreeg zij niet. De schoolkinderen meden instinctief het stille strenge huis van den meester, waar de luiken des avonds vroeg gesloten werden en waar nimmer eenig ander vertier te bespeuren viel dan het aarzelend fluiten van een kleinen gelen kanarie-vogel, die in zijn blinkend kooitje rusteloos heen en weer wipte. Wanneer zij alleen met het diertje in de kamer was, kwam er een vreemd gevoel van onrust over haar, dat haar hart van angst en van zaligheid sneller deed kloppen. Hoewel zij te klein was om het te beseffen, scheen zij zich op de een of andere wijze in een lotgemeenschap verbonden te weten met het gekooide vogeltje, dat naar een vrijheid hunkerde, waarin het slechts den dood ontmoeten zou.
Soms hoorde zij op zulke oogenblikken, wanneer het avond was, in het suizen van het bleeke gaslicht een melodie, die haar gedachten meenam naar werelden, waar zij anders slechts in haar droomen vertoefde.
Het echtpaar, dat zij na verloop van eenigen tijd oom en tante was gaan noemen, liet haar overigens maar zelden alleen. Meestal zaten zij gedurende de lange winteravonden gedrieën om de ouderwetsche ronde tafel in de achterkamer, waar zij in dit jaargetijde huisden, omdat het hooge voorvertrek moeilijk warm te stoken viel. De man had een stapel blauwe schoolschriften voor zich, die hij zorgvuldig met een scherp-geslepen rood potlood corrigeerde, terwijl de vrouw bezig was met verstelwerk of naaide voor een liefdadig doel. Het kind zat dan tusschen hen in, lezend en kijkend in den lijvigen kinderbijbel met platen van Doré, die als een kostbaren schat bewaard werd in de bovenste lade van het mahoniehouten kabinet en die daaruit slechts te voorschijn kwam, wanneer een deemoedig fluisterend stemmetje om deze gunst had gevraagd.
Enkel des zomers gebeurde het wel eens, dat Agnes alleen thuis
| |
| |
gelaten werd. De onderwijzer en zijn vrouw wandelden dan naar de rivier om de aankomst van de Deventer boot af te wachten. Zij hebben nooit gevraagd, of het kind hen op deze schaarsche avondwandeling wilde vergezellen. Uit zichzelve zou het daarvan nimmer hebben durven reppen.
In haar herinnering is het beeld van deze eenzame avonden scherp bewaard gebleven. Het roodachtig schijnsel van de ondergaande zon gleed door het smalle zij-raam de kamer binnen en vloeide lichtend uit over het kaal geborsteld karpet. In de hoeken van het vertrek had zich de schemer reeds genesteld.
Tegen den tafelrand geleund, stond zij onbewegelijk te staren naar het langzaam krimpend licht en vergat den tijd. Haar oogen dronken dorstig den laatsten gloed van den dag. De stappen van hen, die buiten op het klinkerpad in de stilte van den vallenden avond voorbijgingen, verklonken in de leegte van haar bewustzijn; zoozeer was zij verzonken in de aanschouwing van dit vreemde stille sterven van een wereld, waarin zij zich dagelijks argeloos bewoog en die elken dag opnieuw bij haar ontwaken met haar uit den schoot van het nachtelijk donker werd herboren.
Gewoonlijk kwamen de beide volwassenen thuis, vóór de duisternis geheel gedaald was, maar eens was het gebeurd, dat zij zich verlaat hadden, zoodat zij eenigen tijd alleen gebleven was in de nagenoeg duistere kamer. Zij was toen naar één van de vensters aan de voorzijde van het huis gegaan, waar zij uitzicht had op een lantaren, die aan den overkant van de straat op den hoek van de zijstraat stond, waarin zij woonde. Een macht, die zij niet kende, had haar getrokken naar die plaats. Doch toen zij daar stond, haar blik star gevestigd op het welig schijnsel, had zij gevoeld, hoe achter zich de duisternis van velerlei verschrikkingen bewoog. Kil zweet was haar uitgebroken en zij had als verlamd gestaan, niet wetend op welke wijze zij het gevaar moest keeren.
Zoo was zij roerloos blijven staan, tot de onderwijzer en zijn vrouw binnentraden. Op het gerucht van hun binnenkomen had zij zich werktuigelijk naar hen toegekeerd. Ontsteld zagen zij in de wijde, niets-ziende angst-oogen van het kind. Even was er een stilte, diep als een afgrond, tusschen de oude menschen en het meisje, dat, met de armen slap langs het lichaam, als verkeerde het in een toestand van verdooving, in haar kort zomerkleedje zonder te spreken tegenover hen stond. Toen zeide de man met zijn krakende schoolstem verontschuldigend:
| |
| |
- Wij zijn laat, hè?
Maar in de gespannen stilte klonk het luid als een noodkreet, waarvan niemand den zin verstond. Zijn magere, dorre vrouw keek even van ter zijde naar hem, alsof zij iets aan hem opmerkte, wat zij tevoren nog nimmer gezien had. Ofschoon hij haar blik niet scheen bemerkt te hebben, gleed er een nerveuze trekking over zijn gezicht. Doch reeds had hij zich afgewend en zijn lucifers te voorschijn gehaald om de lamp aan te steken. Het troebele groenachtige schijnsel van de ganglantaren, dat door de openstaande deur naar binnen viel, werd plotseling weggevaagd door het aanploffend helder gele licht in het midden van de kamer. Terwijl de man één voor één de ramen omhoog schoof om de luiken te sluiten, trok de vrouw de kamerdeur dicht, legde voorzichtig haar hoed en mantel op de trijpen leunstoel naast het kabinet en begon de tafel te dekken voor den eersten maaltijd van den volgenden dag.
Dien nacht lag Agnes lang wakker, verstrikt in donkere gevoelens, die haar nog niet eerder hadden beroerd. Er was een rusteloos stroomen door haar heen van gedachten, die geen klaren vorm vermochten aan te nemen. Doodstil lag zij in haar broei-warm zolderkamertje; want wanneer zij zich maar even bewoog, sloeg de angst als een vlam, fel en sidderend in haar op. Toen zij zoo een tijdlang zonder zich te verroeren gelegen had - het schenen haar uren toe, maar wellicht (wie zal het zeggen?) waren het slechts enkele seconden! -, was het haar, of zij langzaam van deze wereld wegzonk in een water zonder grond. Was dit de slaap, die haar eindelijk ontvoerde? En waarheen? Zij ontwaakte onverwachts in een wereld, die de helderheid had van een visioen.
Zij liep op een smal pad tusschen hooge, wuivende korenhalmen. Een lichte zomerbries dreef in speelsche wolken het gulden stuifmeel der bloeiende aren voor haar uit. Doch terwijl haar oogen met een blijde verwondering den dartelen dans van het stuifmeel volgden, ontwaarde zij plotseling op een geringen afstand vóór zich - was zij achter de gouden wolk verborgen geweest of op een geheimzinnige wijze uit haar voortgekomen? - de gestalte van een jonge vrouw, bijna een meisje nog. En een innerlijke stem zeide haar, dat dit haar eigen moeder was. De vrouw bleef staan en begon tot haar te spreken. De zon, die reeds laag aan den klaren hemel stond, omrandde haar figuur met een laaienden gloed en
| |
| |
gedurende het gesprek, dat Agnes met haar moeder had, begeleidde hen het ruischen der halmen als een vreemde, vervoerende muziek. - Kind, zei ze, wat doe je zoo laat alleen op dit pad? Straks wordt het donker en koud en je hebt niet eens een manteltje bij je...... En zij antwoordde:
- Moeder (maar haar stem trilde zoo bij dit woord, dat ze het moest herhalen), moeder, ik ben jou tegemoet gegaan, want ik wist, dat je zou komen.
- Maar hoe wist je, lieveling, dat ik langs dit pad zou komen? - Ik wist het, moeder. Mijn voeten wisten het, mijn oogen wisten het en mijn hart wist het, dat je langs dit eenzame pad zou gaan en dat jìj het zijn zou, mijn eigen moeder, die ik dan zou ontmoeten. Toen kwam zij schreiend tot zichzelve. Het was donker en benauwd om haar. Langs het venster hoorde zij de regen ruischen. Haar gezicht was nat van zweet en tranen. Zij klom uit haar ledikant en zocht op den tast den knop van het raam. Moeilijk duwde zij het open. Geurige nachtkoelte stroomde naar binnen en omspoelde haar. Even snikte het nog in haar na. Toen zij weer in bed lag, voelde zij een geweldige loomte haar gansche lichaam doortrekken. Behagelijk strekte zij zich uit en sliep in.
Den geheelen volgenden dag was zij vervuld van een stille, verborgen vreugde. Het geheim van wat zij aanschouwd had, leek alle dingen anders te hebben gemaakt. Zij was nu niet langer meer alleen. Er was een ander, die zij ergens ontmoet had op een smal pad tusschen golvende korenhalmen en die met haar gesproken had. ‘Moeder’, had zij tot deze vrouw gezegd. Maar bij het overdenken van deze dingen werd zij voor het eerst van haar leven zich ervan bewust, dat er een geheimzinnig duister hing om haar geboorte. En in het licht van dit bewustzijn verschenen nu eensklaps bijna vergeten toespelingen, die zij onbegrepen opgevangen had in het tuinmansgezin, wanneer er burenvisite was of familiebezoek en zij argeloos den tuinman en zijn vrouw aansprak als vader en moeder. Een hemelsche macht was het geweest, die haar in den droom haar eigen moeder had gezonden. Zij zou nu overal met haar zijn, waarheen zij ook ging.
Toen zij een der avonden daarop weer alleen moest blijven in den vallenden schemer, was zij niet bang meer. Het gaf haar thans veeleer een schok van vreugde, toen zij hoorde, hoe de deur in het slot viel. Nu was zij alleen, heelemaal alleen, met de gestalte van haar visioen.
| |
| |
Rustig zette zij zich aan de tafel en wachtte met glanzende, verlangende oogen, of zij verschijnen zou. En zij voelde in zich een popelen van geluk, dat haar adem klein maakte in haar borst.
Plotseling was de stem er, die rad en fluisterend, maar toch duidelijk verstaanbaar, tot haar sprak; een leven ging voor haar open, dat zij niet kende - of had grootvader ervan verteld aan den meester bij een van zijn schaarsche en kortstondige bezoeken? -: van zon, sneeuw en bergen, en van een blauw, peilloos blauw meer, zonder golfrimpel, onder een hemel, die even blauw en oneindig was als het meer, zoodat men niet wist, of het meer zich in den hemel spiegelde of de hemel zich in het meer.
Zij luisterde in een ademlooze gespannenheid. Het was zooveel duidelijker en levendiger nu dan op de bont-gekleurde ansichten, waarvan oom soms een stapeltje voor haar neerlegde, wanneer zij op een vrijen middag vroeg met haar huiswerk klaar was en het weer te slecht bevonden werd om op het achterplaatsje met haar bal of haar springtouw te spelen.
Bij het zien van die schelle kleuren stokte onwillekeurig haar verbeelding. De stijve popjes op den voorgrond schenen haar met hun ronde, onnoozele gezichten, die meestal niet veel anders waren dan een slordige kleurvlek te bespotten. Onmogelijke kleedingstukken droegen zij, zooals je nooit een mensch loopen zag......
Maar nu was het alles anders. Nu was het moeder, die vertelde; haar eigen moeder. Zij was daar zeker overal geweest. Alleen? Of met vader? Had zij ooit een echte vader gehad? Even kneep deze gedachte schrijnend haar hart tezamen, zoodat zij pijnlijk zuchten moest. Maar Liesje had immers ook geen vader, dacht ze, en Tonia...... Geen vader hebben was niet zoo erg als geen moeder. Dat had niemand.
Moeder sprak nog tot haar, doch het was of haar stem bedroefder klonk. Het leek, of zij een groot verdriet had. Zij vertelde nu niet meer van haar reizen, maar van een man, die zij erg liefhad en die op één van hun reizen heel ziek geworden was en dood gegaan was, verweg in het vreemde land. En zij vertelde, hoe hij daar begraven was temidden van de sneeuw en dat er een groot wit kruis van sneeuw op zijn graf was gezet.
Agnes kon het heel goed begrijpen wat moeder vertelde. Boven op de overloop, waar het altijd schemer-donker was, hing in een breede zwarte lijst gevat een groote plaat. Daar was ook veel
| |
| |
sneeuw op en een hoog wit kruis stond er midden in. Aan den voet van het kruis lag een groote ruige hond, zoo maar met zijn kop in de sneeuw. Onder de plaat stond een woord in een vreemde taal, maar zij had nooit aan oom of tante durven vragen wat het beteekende.
‘Moeder, en was je toen heel erg bedroefd’, wilde ze vragen. Doch zij hoorde bekende stappen langs de ramen gaan en even later werd de kamerdeur met een haastig gebaar wijd geopend.
- Heb je zitten slapen? vroeg de vrouw en zij kon den wrevel in haar stem niet verbergen. Maar de man legde in het voorbijgaan even zijn hand op haar hoofd. Er beefden tranen in haar, doch zij slikte ze weg.
Het licht ging aan. Zij behoefde nu niet meer te antwoorden. Toen ze dien avond in bed lag, had ze maar één gedachte: dat moeder nu komen zou en haar met zich mee nemen voorgoed. Doch zij sliep dien nacht droomloos en zwaar. En toen zij den volgenden morgen laat ontwaakte door het geluid van een dringend roepende vrouwestem, was het haar, alsof zij uit een drukkende verdooving bevrijd werd. Nog terwijl zij zich haastig aankleedde in het schrille ochtendlicht, gingen haar bewegingen geheel buiten haar om. Beneden zat oom met de krant uitgevouwen voor zich aan de ontbijttafel. Hij had zijn gebruikt bord terzijde geschoven en scheen volkomen in zijn lectuur verdiept. Tante had haar boterhammen al gereed gemaakt.
- Anders kom je nog te laat op school ook!
Zij kuste de oude vrouw vluchtig, ging zitten en vouwde werktuigelijk de handen. Terwijl zij, eveneens werktuigelijk, de oogen een paar seconden gesloten hield, zag zij een fontein van roode, blauwe en paarse vlammen binnen haar geloken oogleden omhoog sproeien. Verschrikt opende zij de oogen en zag, hoe het licht grijs en traag om de dingen in de kamer hing.
De vrouw wees met haar langen, spichtigen vinger op de twee dunne sneedjes, die vóór haar klaar lagen. Ze knikte en begon moeilijk te eten met kleine hapjes. Hoe ze ook haar best deed, ze vorderde langzaam.
- Ook eens drinken er tusschen door...... achtervolgde haar de stem. Voorzichtig omgrepen de kinderhanden den tot den rand gevulden melkbeker.
- Niet schuin houden......
Een oogenblik heerschte er een vreemde, strak-gespannen stilte.
| |
| |
Agnes voelde, hoe onder het voorzichtig drinken haar keel zich dichtschroefde. Zij voelde ook, hoe er toen plotseling een koel straaltje melk langs haar kin liep. En zij wist maar al te goed wat er gebeuren zou, als het zoo dadelijk neerdruppen zou op haar nieuwe, met behulp van oom's voorspraak verkregen schooljurk, toen bleek dat de afgedankte Zondagsche, die bestemd was deze functie te vervullen en die wat stof en snit betrof van zeer antieke afkomst scheen te zijn, in hooge mate de spotlust van haar klassegenootjes had opgewekt. Daar kwam het al......
- Kind, je moet nog een slab voor, je kunt nog niet eens een kroes melk drinken zonder te morsen.
Opnieuw begonnen de kinderhanden hun hachelijken tocht, maar nu in omgekeerde richting, met den nog bijna geheel gevulden beker. Elken morgen ging het zoo - zij had nu eenmaal een bijna physieken afkeer van melk - maar het bleef dezelfde kwelling.
Weer at ze met kleine, trage hapjes en weer klonk de onverbiddelijke stem:
- Drink nog eens......
En gehoorzaam bracht zij opnieuw den beker naar haar onwillige lippen, die zich tevoren reeds krampachtig samenpersten. Een wee gevoel, dat haar onpasselijk maakte, kroop in haar op. Zij hikte. Door de onverwachte beweging, welke zij ten gevolge daarvan maakte, stortte er een witte gulp melk in haar schoot. De kroes met de rest van de melk kwam blindelings op de tafel terecht.
De vrouw greep haar beet, rukte haar van den stoel en duwde haar voor zich uit naar het keukentje.
- Duvel, leelijke kleine duvel! Dat doe je expres, hè! Maar ik zal je wel anders leeren. Met je ouwe bloemetjes-jurk ga je naar school, daar helpt geen lieve moederen aan. Ik zal je leeren een hekel te hebben aan je oude goed. Niets waard ben je nog, niets...... Nou kan oom het zelf eens zien.
Toen de booze bui voorbij gedreven was, stond Agnes in haar korte, verschoten bloemetjes-jurk bij de aanrecht en hielp tante met het afdrogen van de vaat. Oom stak voorzichtig zijn hoofd om de deur:
- Het is tijd, hoor! We moeten gaan. -
Lusteloos en met een leeg gevoel in haar binnenste liep ze voort naast den vroeg gebogen man. In haar gedachten hoorde ze de
| |
| |
spottende kinderstemmen al. Maar het ging dien morgen op school alles anders dan zij het zich had voorgesteld. Twee kinderen van haar klas bleken jarig te zijn dien dag. En de zeldzaamheid van dit dubbele feest leidde de aandacht van haar af. Er werd getracteerd en gezongen en het laatste half-uur vertelde de juffrouw een spannend verhaal van een hond, die zijn zieke meesteres redde bij een overstroomingsramp. Zij zag het met eigen oogen, hoe de groote ruigharige wolfshond zich in het donkere water wierp en hoe hij de boot bereikte, die den omtrek afzocht naar drenkelingen, net zoo lang blaffend, tot men hem volgde naar het huis, dat men verlaten dacht, maar waar op een zolderkamer nog een oude zieke vrouw lag.
Haar wangen gloeiden en zij vergat haar omgeving geheel. Toen het verhaal uit was en de kinderen om haar in de banken begonnen te stommelen met hun boeken en tasschen, keerde zij eerst tot deze wereld terug. Verwezen zat ze een oogenblik voor zich uit te staren in haar bank, terwijl de hooge middagzon haar fel bescheen. Maar niemand lette op haar. Uit het rumoer der anderen sloop zij weg door de schemer-koele gangen van het gebouw. In het ruime, gewelfde voorportaal stond oom te praten met een collega van de Mulo. Zij ging dicht naast hem staan. De beide mannen waren in een zoo druk gesprek gewikkeld, dat zij haar niet bemerkten. Maar het duurde geruimen tijd, eer zij het waagde de magere afhangende hand naast haar aan te raken. De lage stemmen van de sprekenden gonsden over haar heen en sponnen haar opnieuw in de verbeeldingssfeer van het verhaal. Zij hoorde het aanklotsende water, duister en dreigend, op haar toe komen. Toen wendde oom het hoofd en zag haar staan.
- Ben je daar al?
Ze knikte. De andere meester glimlachte naar haar en nam afscheid. Samen gingen ze de breede hard-steenen stoeptreden af. Buiten brandde de zon stekend op de grijze keien.
- Er is regen op komst, zei de man naast haar en hij zag op naar den hemel, die nog zonder wolken was. Daarna liepen zij zwijgend voort onder den looden druk der broeiende hitte.
Toen zij de half-duistere kamer binnentraden - de luiken waren met het oog op de blakende zonnestralen, die om dezen tijd van den dag naar binnen vielen, aangezet - zag zij terstond het witte vlak van een brief liggen naast oom's bord. Toen zij aan tafel zat, zag zij, dat tante het couvert blijkbaar reeds geopend had, want
| |
| |
een flard van de vloeipapieren bekleeding der enveloppe stak naar buiten en kroop als een zilvergrijs dier over het blanke dekservet. Haar oogen kon zij niet afhouden van den grilligen diervorm, welke op haar toe te kruipen scheen. Zij was alleen in de kamer. Oom en tante voerden in den gang een haastig en fluisterend gesprek. Haar handen, die zij zoo juist gekoeld had onder het fonteintje, werden opnieuw heet en zochten in een angstig-wringende beweging elkander. Haar hart klopte in haar keel en zij moest met geweld haar eene hand met de andere bedwingen om niet te grijpen naar het op haar toe kronkelende papier.
Toen kwam oom binnen en zei:
- Je mag met de vacantie twee weken met je grootvader en je grootmoeder mee naar buiten.
Ze voelde, hoe plotseling vocht van alle kanten uit de poriën van haar lichaam drongen en kon geen woord over haar lippen brengen. Er sloeg een helle vreugde door haar heen, maar onmiddellijk daarna kwam er een wilde, wanhopige angst in haar op. Groot vader had zij, behalve die keer, dat hij haar hierheen had gebracht, slechts een paar maal gezien, wanneer hij onverwacht, op doorreis naar den Achterhoek, voor enkele oogenblikken bij hen was binnengekomen. Tante was dan altijd erg zenuwachtig geweest en had met de melk of de suiker op het theeblad gemorst, iets wat haar anders nimmer zou overkomen. En oom liet wel driemaal zijn pijp uitgaan tijdens zoo'n gesprek met grootvader, waarvan zij overigens maar enkele woorden, die betrekking hadden op uitgestrekte landerijen en groote geldsommen, waar iets niet mee in orde was, verstond.
Voor grootvader, die er streng uitzag en weinig notitie van haar nam, was zij van het begin af bang geweest. Bij het binnenkomen en heengaan had zij hem een hand moeten geven en tante had daarbij telkens gezegd, dat zij daarbij haar grootvader aan moest zien. Dat had haar nog verlegener gemaakt. En als zij hem dan aanzag, had zij het gevoel, of hij door haar heen naar een ander keek, net of zij er zelf niet was, maar of er iemand achter haar stond, die hij zien wilde. Zijn blauwe oogen boorden zich dwars door haar heen.
Grootmoeder had zij nog nimmer ontmoet. Slechts af en toe had zij over haar gehoord in bij toeval afgeluisterde gesprekken tusschen oom en tante, wanneer zij des avonds na den eten met haar
| |
| |
pop in den gang speelde. Maar dat weinige was voor haar voldoende geweest om zich een duidelijke voorstelling van haar te vormen. En deze was niet bijzonder geschikt om haar gerust te stellen met het oog op de aanstaande logeerpartij. In haar verbeelding leefde zij als een niet minder sombere en dreigende gestalte dan de grootvader.
- Nu, zeg je niets? Vind je het niet prettig? vroeg tante, toen zij, overrompeld door de gewaarwordingen, die haar bij het hooren van dit onverwachte nieuws bestormden, zwijgen bleef en er klonk iets triomfantelijks door in haar stem.
- Ik weet het niet...... kwam er eindelijk toonloos en met moeite uit. De man en de vrouw zagen elkander even aan met een blik, die zij niet begreep en zwegen.
|
|