| |
| |
| |
Paul Ewald
De profundis clamavi
Ik ben een herfstblad in de felle wind,
gesleurd door het steeds wisselend begeren:
God te ontvluchten, Dien ik niet wil eren
en terug te keren als een schreiend kind.
Ik heb te wild het aards geluk bemind:
een doffe moeheid gaat de vreugd verteren,
ik moet nu moeizaam deze woorden leren:
dat 't hart slechts rust in Gods nabijheid vindt.
Doch 't is zo zwaar om alles scha te achten,
zich los te maken uit een liefde, die men vond
en als een schuldig kind op Gods gena te wachten.
Geen bede om redding vindt mijn strakke mond,
'k heb slechts, te duur, geleerd mij dieper te verachten:
een blad, dat nutteloos gesleurd wordt langs de grond.
| |
| |
Zoals een zieke aandachtig het ontstaan
volgt van 't gezwel, dat vreet tot op de benen,
totdat hij, te vertrouwd, het rustloos slaan
van 't koortsig bloed in zich pleegt waar te nemen,
zo zag 'k bewust mijn zondewroeging aan
en boog mij over 't leed des harten henen; -
te laat heeft mijn vermoeide ziel verstaan:
de smart is uit 't ontleed berouw verdwenen.
Er is een weg, waar, door geen vrees gestoord,
de mens in elke zonde durft te leven,
omdat de ziel door eigen leed bekoord,
zich driest tot ied're afgrond durft begeven.
't Geweten wordt in zondewalm gesmoord,
als niet ons hart tot God wordt uitgedreven.
| |
| |
Deez' eenzaamheid kan ik niet langer dragen,
die als een mist nu immer om mij is;
het ondoordringbaar grauw van deze dagen,
nu ik, o God, Uw stem en die der liefde mis.
Ik weigerde verbitterd U te vragen
om mij te redden uit deez' wildernis,
ik wilde niet in schuldbelijdend klagen
ontvangen de aalmoes der vergiffenis.
Doch 't hart, door U geschapen, wil U loven
en dolend zoekt het op deez' bange tocht
toch weer het pad naar Uwe blijde hoven.
O, dat Gij door deez' neev'len schrijden mocht
en, als Uw kind ons blijde doen geloven,
dat Gij een weg uit deze doolhof zocht.
| |
| |
Wee mij, van elke zonde, die mij smart,
speur ik de kiem reeds in mijn prille jeugd,
en ied're wandaad, die mij schaamrood heugt,
was vrucht van drift, die nog leeft in mijn hart.
Hoe menig bede om reinheid, liefd' en deugd,
werd door een duist're zondedroom verward,
mijn hart, dat lang Gods liefde heeft getart,
kent niet de rust der overwinningsvreugd.
Als straks Gods werelden in brand vergaan,
en ik uit 't stof verbijsterd op zal staan
zal 'k dan beschaamd opnieuw deez' woorden lezen?
Of zal 'k van alle zondelust ontdaan
niet meer de smart van dit gedicht verstaan?
deez' strijd een droom na het ontwaken wezen?
| |
| |
O, Heiland kom deez' nacht en leg Uw hand op mij,
Gij weet hoe ik lichtzinnig dool van Uwe wegen
en toch, mijn hart schreit in dit uur naar Uwe zegen,
o, red mij door Uw macht uit zonde's slavernij.
Gij leed zo zwaar voor wat 'k slechts aarz'lend U belij
en Gij hebt in Uw smart van al mijn schuld gezwegen,
Gij hebt het recht tot redding in dien strijd verkregen
o, Heiland, kom deez' nacht en leg Uw hand op mij.
O, laat mij voor de zonde bij U zijn geborgen......
Ik voel U in deez' nacht'lijke ure meer nabij,
dan als het hart U weer ontvlucht in 's levens zorgen.
Ik weet: Uw hart klopt nog in godd'lijk medelij,
Gij kunt mij als Uw kind doen rijzen in de morgen,
o, Heiland, kom deez' nacht en leg Uw hand op mij.
|
|