| |
| |
| |
Boekbespreking
Een man zonder karakter......, door Roel Houwink. U.M. Holland, Amsterdam.
De vraag die Roel Houwink in dit boek stelt is de vraag naar de schuldgemeenschap. De hoofdfiguur, Maas, weet zich, ook zonder dat het recht hem zou kunnen grijpen, mede-verantwoordelijk voor de dood van Lucie de Vries, een meisje waarmee hij een verhouding had toen zijn vrouw hem voor enige tijd had verlaten omdat ze pogen wilde op deze wijze in haar huwelijksmoeilijkheden tot klaarheid te komen. Door deze ontstellende ontdekking, die een verzwaard accent krijgt door de omstandigheid dat het meisje, hoezeer ze ook medeplichtig is aan een complot tot chantage, een grote zuiverheid van ziel heeft kunnen behouden, wordt Maas gedreven in een crisis waarin hij zichzelf ontdekt doordat hij Christus ontmoet. Daarin vindt hij de kracht om zijn vrouw in waarheid en openheid tegemoet te treden en daardoor alleen ook kunnen hun moeilijkheden binnen het huwelijk een oplossing vinden.
Deze thematische verdeling brengt tevens de grondtrekken van het boek aan het licht. Het is in de ik-vorm geschreven en bevat de gebeurtenissen dus zoals ze in Maas' ziel werden geregistreerd. Het is daarom van zeer veel belang om bij elke verhouding in Maas' leven op te merken waar het zwaartepunt daarvan ligt. In de verhouding met Lucie de Vries ligt dit toch altijd in Maas zelf. De uitingen van het meisje zijn feitelijk telkens nieuwe steun- en sprongpunten voor Maas' daden en gedachten. Met betrekking tot haar moet hij alleen zelf tot klaarheid komen. Ten opzichte van Marianne, zijn vrouw, staat de zaak totaal anders. Hier is werkelijk van gemeenschap sprake, en deze schuldgemeenschap, die daaruit geloofsgemeenschap wordt, is als eenheid minstens polair.
Ze vraagt daarmee om een gebroken behandeling voorzover het de ik-vorm betreft, want ze heft zich uit de ik-vorm naar een wij-gemeenschap op. Het feit, dat dit gedeelte in Houwink's boek het minst tot zijn recht komt, wijst de constellatie van het geheel het duidelijkst aan. Houwink is bij uitstek dichterlijk, lyrisch en daarmede van een subjectiviteit, die vooral in het gevoel gegrond is. Zijn hoofdfiguur is aan deze karakteristiek nauw verwant. Diens bekering is in de eerste plaats een omkering in de gestemdheid, wat volkomen
| |
| |
acceptabel is omdat hij zich nimmer in denkbepalingen beweegt. Maas denkt meestal ‘te hooi en te gras’. Zijn denken is voor hem veel minder intens en veel minder wezenlijk dan zijn gevoelsleven.
De aard van het boek is dus ook lyrisch, en wel van een grote zuiverheid en ongebroken voornaamheid. Het is het werk van een kunstenaar van ras. Maar toch van een kunstenaar die in deze roman de vorm niet volkomen kon omgrijpen omdat zijn lyrische vorm daartoe ontoereikend is. Het boek blijft een monoloog. Marianne kreeg te weinig relief, en dat is juist hierom zo voelbaar omdat ze een van de twee constituerende elementen moest zijn van de gemeenschap die de enkelheid wist op te heffen.
Nu heeft Houwink zelf deze moeilijkheden wel degelijk overwogen en hij poogde ze te ondervangen door zich een leermeester te kiezen. Zijn epische vorm is geinspireerd op Dostojefski. Maar dat dit hier geconstateerd wordt, bewijst dat het Houwinks eigen vorm feitelijk niet is: hij kon hem voor de constructie niet missen maar hij kon niet verhoeden dat nog na de voltooiing die vorm z'n ware afkomst verraadt. - Dit kunnen we ook nog op een andere manier bewijzen, n.l. door te letten op het dramatische in Houwinks boek: het dramatische als de levende tegenstrijdigheid die vanuit zichzelf de zaak in beweging zet. Het karakter van Maas is in wezen niet dramatisch, omdat het binnen de subjectieve, zeer lichtgeraakte gevoelswereld bijeengehouden wordt. Zijn ‘zonder karakter zijn’ duidt juist op de voortdurende vlucht voor elk doeltreffend handelen. Het karakter van Lucie de Vries daarentegen is typisch dramatisch van aanzet omdat de telkens optredende doorbraak van de zuiverheid het rechtlijnige handelen belet. En deze gespletenheid juist blijft teveel bedoeling, teveel schema. Beide polen worden aangeduid zonder in voldoende spanning tot elkaar te staan, of beter gezegd: door die zuiverheid heeft de andere pool aan kracht verloren.
In deze artistieke situatie moet de theologie een plaats vinden voor haar voet. Ze kan dat, zoals te begrijpen valt, maar zeer ten dele want ze maakt aanspraak op een totaliteit die een figuur als Maas haar nimmer kan geven. Het mooie is nu, dat ze toch nooit onzuiver wordt waar het Maas betreft. Maar af en toe wordt ze, om aan duidelijkheid te winnen, door Houwink zelf gepousseerd. Dan schiet ineens de schrijver uit de hoek en legt zijn eigen overtuiging in de mond van zijn hoofdfiguur.
Hiermee is vooral gewezen op de randen en bergruggen, die op deze hoogvlakte ontstonden, als plooien in het terrein. Want daarbuiten is het boek bijzonder gaaf. Een geniale greep is de droom aan het begin, zowel in vorm als in functie. Daarmee onderscheidt zich het boek als product van dichterlijke ontroering met buitengewone kwaliteiten.
P. VAN DER HOEVEN.
| |
| |
| |
Aanteekeningen over stijl, persoonlijkheid en kunstwerk, door Dr. O. Bartling. Assen, Van Gorcum & Comp. 1938.
Men zou wenschen, dat Dr. Bartling, die overigens op het gebied der wijsgeerige aesthetica in ons land pioniersarbeid van hoog geestelijk gehalte heeft verricht, er eens toe zou komen kunnen, de uitkomsten van zijn nauwgezette denkkracht in breeder verband te boek te stellen en dit zoo te doen, dat een werk ontstond, dat ook leesbaar zou zijn voor een buiten den kring van zijn directe geestverwanten staand algemeen ontwikkeld publiek.
Een studie echter als de bovenstaande, verschenen in ‘Theoria’, een reeks kleinere wijsgeerige geschriften, is te zeer specialistisch van vorm en inhoud om belangstelling te wekken onder litteratoren en kritici, laat staan onder de lezers. Wie niet thuis is in de terminologie en de gedachtewereld der critische en neo-Kantiaansche filosofie, zal de lectuur van dit geschrift vermoedelijk niet ten einde toe volbrengen; ja, het waarschijnlijk reeds na de eerste bladzijde uit handen leggen.
Wij vestigden er reeds elders de aandacht op, dat de voorstelling, die de schrijver van het Christendom heeft, zooals blijkt uit enkele opmerkingen op blz. 10 en 11 van zijn studie, noodzakelijk een grondige correctie behoeft. Zij is zoo simplistisch en beperkt, dat men zich met verbazing afvraagt, hoe een kundig en degelijk auteur als Dr. B., er toe gekomen kan zijn, deze zinsneden neer te schrijven.
R.H.
| |
Zaharoff, door M. Revis. De Gemeenschap, Bilthoven, 1938.
Over Sir Basil Zaharoff, die in zijn obscure jeugd verscheidene ongelegitimeerde, naderhand ontelbare gelegitimeerde misdaden op zijn geweten gehad moet hebben en via den wapen- en oliehandel tot macht en aanzien klom, is weinig zakelijks bekend. Revis heeft dan ook geen boekje over dezen Zaharoff kunnen vullen. En dat is maar goed ook, aan een posthuum schotschrift bestond geen behoefte.
Revis dan heeft Zaharoff tot symbool verheven, hij heeft in deze figuur het weerzinwekkend bedrijf van den wapenhandel en der politieke intrigues gecentraliseerd. En zoodoende heeft hij een felle aanklacht geschreven, die voor den krantenlezer zijn nut hebben kan. Want de Zaharoff's, die regeerings-kabinetten en persbureaux beheerschen, zullen allicht niet met Sir Basil definitief ten grave gedaald zijn.
Toch vraagt de lezer van Revis' boekje zich af: is dat allemaal nu wel waar? En deze vraag ligt voor de hand, omdat de schrijver zijn beweringen nergens
| |
| |
heeft gedocumenteerd en in zijn stijl te weinig zakelijk gebleven is. Hij heeft het te mooi willen maken, zijn vinnigheden zijn te litterair, hetgeen aan de overtuigingskracht van zijn boekje niet ten goede gekomen is.
J.R.
| |
De zwerver met de tooverfluit, door P.H. Ritter Jr. N.V. W. de Haan, Utrecht, '38.
De ‘levensroman’ vormt zoowel een nieuw als een eigenaardig literatuurgenre. Men kan hem tot de biografieën rekenen doch vraagt te veel, wanneer men van zijn auteur wetenschappelijke zin en verantwoordelijkheid vergt. Poogt de biografie voornamelijk de signatuur en de ontwikkeling eener persoonlijkheid zoowel te teekenen als te verklaren, de levensroman legt in de eerste plaats de nadruk op de beschreven levensgang in het kader van den tijd. Als de monografie plaatst de levensroman de mensch en zijn werk met elkaar en met den tijd in relatie, mist daarbij echter de wetenschappelijke documentatie, doch geeft er voor in de plaats het verhaalmatig aaneengeschakelde en als roman gedachte betoog. Daarbij is het levensverhaal, juist int egenstelling tot de biografie, sterk anecdotisch, wat haar leesbaarheid steeds ten goede komt. Het levensverhaal is een vorm van wetenschap-popularisatie, óók omdat ze de psychologie op een bijzonder gemoedelijke wijze te hulp roept en hanteert: in het levensverhaal wordt de psychologie tot menschenkennis. De zwerver met de tooverfluit is Hans Christian Andersen wiens stellig interessante levensloop in dit jongste boekje van Ritter journalistiek en luchtig wordt verhaald. Als alle levensromans, richt ook deze zich tot de belangstellende mensch door te spreken van een mede-mensch. Doch er is, naar den aard en de bedoeling van het populariseerende genre, zoomin gepoogd problemen te zien als te stellen - laat staan ze op te lossen. Ritter heeft altijd getoond, zijn publiek goed te begrijpen en hij weet ook, dat hij in dit geval alles verbruien zou met een psychologische analyse van persoonlijkheid en tijd. De kunst van de levensroman is: juist zoo veel (of: zoo weinig) mede te deelen dat de leeken-belangstelling geboeid en de gedachte aan inspanning verre blijft. Daarbij moet dan de suggestie blijven, dat het beeld compleet is in de weinig meer dan aangeduide verbanden en dat het ook dieptescherpte
bezit. In zijn opzet is Ritter zeker geslaagd. Zijn boekje heeft het getal der populaire vertellingen over ‘belangrijke’ persoonlijkheden met een aardig exemplaar verrijkt.
P.H.M.
| |
| |
| |
De vergeven zonde, door Hildur Dixelius. U.M. ‘Holland’, Amsterdam, 1938.
Van deze Scandinavische romanschrijfster bezaten we tot heden in onze taal het zeer lijvige ‘Sara Alelia’ en ‘Pleegkinderen’, twee romans, die de publieke belangstelling niet blijvend vermochten te boeien hoewel ze uitnemende kwaliteiten bezaten.
Het veel korter verhaal, dat wij in dit boek voor ons hebben toont allereerst aandacht voor de gevoelens en gedachten der verbeelde personen en voorts het vermogen, die wel-omlijnd en eenvoudig te beschrijven. De uiterlijke verschijning der menschen, die hier optreden blijkt daarbij slechts zeer ter loops voor de auteur van belang te zijn. Nog meer op den achtergrond liggen de milieus, waarin de geschiedenis van dit verhaal werd gelocaliseerd.
De zonde, waarvan de titel spreekt komt ten laste van het meisje Hildegard Gardsröm, die, na op den zeer eigenaardige omstandigheden in de woning van den predikant Göran Holm te zijn terecht gekomen, de plotselinge dood veroorzaakt van Holms ziek tot hem teruggekeerde echtgenoote. Vooral in dat, wat men de voorgeschiedenis zou kunnen noemen maakt de schrijfster het zichzelf zoomin als de lezer gemakkelijk. Hildegard wordt tot een langdurige gevangenschap veroordeeld, komt weer vrij en onder de hoede van een oud, zeer zachtzinnig en liefderijk dominee. Dat zij een slechte daad deed waarvoor geen vergeving bestaan kan is, jaar in jaar uit Hildegard's obsessie en geen liefdebetoon van anderen, geen theologie, geen eigen denken zijn in staat, de last der zonde van haar af te nemen. Erika, een der andere dienstboden in 't huis van den ouden predikant haat Hildegard om de liefde, die de jonge boer Sven Kristoffersens haar toedraagt. Op een zeer kouden winter voor-avond duwt Erica Hildegard in het water; ternauwernood wordt het meisje gered. Ze verraadt niemand, wat zij alleen weet, dat ze in 't ijswater niet is gevallen, doch werd geworpen. Maar in haar ijlkoortsen komt toch veel aan 't licht, wat de anderen doet nadenken. De quintessence van het verhaal - dat veel samengestelder is dan wij hier resumeeren - is, dat Hildegard tenslotte de bevrijdende vergeving voor haar oude zonde vindt in de vergeving, die zij Erica schenkt. Dit meisje blijft nu gevrijwaard voor de vernederende en demoraliseerende gevangenisstraf, waaronder Hildegard zoo geleden heeft.
Men zou geneigd zijn, de geschiedenis resumeerende en vereenvoudigende, te concludeeren, dat ze een roman is op de tekst: hebt uw vijand lief. Evenwel treft het de aandacht, dat de vergeving, datgene, waarom het eigenlijk in geheel het verhaal gaat, een vorm van zelfbevrijding is. Juist omdat we hier met een religieus verhaal te doen hebben, heeft het nut erop te wijzen,
| |
| |
dat dit het geval is. Het is niet de Persoon van Jezus Christus die de zonde verzoent maar het eigen-ik, de ziel, het geweten bevrijdt zich.
P.H.M.
| |
Een mensch op aarde, door Karin Larsen. A.A.M. Stols, Maastricht. 1938.
In soberen en klaren stijl is deze novelle gehouden. Wellicht dat het lezend publiek thans in grooten getale afkomt op ‘dit juweeltje van Scandinaafsche schrijfkunst’; ik zal u daarom niet verraden, welke Nederlandsche schrijfster zich achter dit pseudoniem verscholen heeft, een ‘wanhoopsdaad’, die toch wel het een en ander omtrent de verhouding tusschen auteurs en publiek in ons lieve vaderland te denken geeft. Wij lazen tenminste reeds een zeer prijzende bespreking van dit boekje in één onzer provinciale dagbladen, die vermoedelijk heel wat minder enthousiast zou zijn uitgevallen als hier de ‘Scandinaafsche suggestie’ niet haar werk had gedaan.
De schrijfster heeft haar verhaal met een milde en zuivere menschenliefde geschreven. Elk valsch pathos is haar vreemd, hoewel zij misschien niet altijd een zekere overgevoeligheid heeft weten te vermijden.
R.H.
| |
De zwakke kracht, door Glenway Wescott. U.M. Holland, Amsterdam.
Een der hoofdstukken van dezen uit het Engelsch vertaalden roman wordt gevormd door een lange reeks persoonsbeschrijvingen naar aanleiding van vergeelde portretten in een oud familie-album. Wie dit hoofdstuk leest kan zich zonder veel fantasie op een vervelende thee-visite wanen, met een dergelijk album als laatste redmiddel. En zoo is het hééle boek. Glenway Wescott is dòl op zijn foto-album, hij ziet er verschrikkelijk veel in en achter en hij wordt niet moe, telkens maar wéér een blad om te slaan en nieuwe verhalen over de een of andere oude tante op te hangen. En hij heeft maar niet in de gaten, dat ons zooveelste kopje thee al lang leeg is en dat we zitten te springen om weg te gaan.
Wat mankeert er eigenlijk aan dit boek? Glenway Wescott's ooms en tantes zijn werkelijk merkwaardige menschen, die heel wat hebben beleefd. En Glenway heeft een heldere kijk op hun deugden en ondeugden, terwijl het hem ook niet aan verteltalent blijkt te ontbreken. Waarom het boek ons dan toch niet kan overtuigen en boeien, het is, omdat het ieder spòòr
| |
| |
van compositie mist en het den schrijver ontbreekt aan het geringste vermogen tot zelfbeperking. Mogelijk is deze chaos evenwel genietbaarder in het origineel, dan in Hans Barendregt's vrij houterige vertaling.
J.R.
| |
Kidnapping in Colorado, door Jo Otten. A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel.
Jo Otten beschikt over een bizarre fantasie en een gevoelig verteltalent. Waar deze twee in evenwicht waren heeft hij suggestieve verhalen geschreven. Maar in ‘Kidnapping in Colorado’ heeft zijn fantasie het te bont gemaakt. De historie verloopt aldus: uit begrijpelijken haat tegen al wat blank is, sluit een jonge neger zich bij een gezelschap kidnappers aan. Hun bedrijf stuit hem evenwel tegen de borst en wanneer de bende een lief, zevenjarig meisje ontvoerd heeft, moordt hij het gansche gezelschap, terwille van haar veiligheid, uit. Het meisje, zeven jaar oud, pleit voor de rechtbank zóó overtuigend voor den goeden moordenaar, dat hij er met een lichte gevangenisstraf afkomt. Tien jaar later ontmoeten we hem te Monte Carlo, in gezelschap van het bewuste meisje, dat hem blijkt trouw gebleven te zijn. Erg sentimenteel en erg onaanvaardbaar, hoewel Otten zijn best heeft gedaan, om het geval geloofwaardig te maken. Er zijn dan ook goede bladzijden in zijn novelle.
J.R.
| |
Als het donker is......, door Henriëtte van Eyck. Em. Querido, Amsterdam. 1938.
Niet alle verhalen van dezen bundel staan op hetzelfde peil. Wij voor ons hebben een beslisten voorkeur voor ‘Het Wonder’ en ‘N.V. de Kersthaas’, doch dit neemt niet weg, dat Henriëtte van Eyck een proza schrijft, dat ver boven den middelmaat uitkomt.
Als wij ons niet bedriegen, heeft haar talent nog niet haar vruchtbaarste diepten bereikt, maar er zijn in meer dan een van deze geestige, sprookjesachtige vertellingen, aanwijzingen, die ons doen vermoeden, dat wij van haar nog veel schoons mogen verwachten.
Men heeft haar naam in verband met dien van Andersen genoemd. Stellig niet ten onrechte, al zien wij in deze verwantschap bovenal een belofte. Moge het Henriëtte van Eyck gegeven zijn waar te maken, dat ook in dit opzicht de spreuk geldt, dat adeldom verplicht.
R.H.
| |
| |
| |
Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880, door J.A. Rispens. Kampen, J.H. Kok, z.j.
Het is jammer, dat dit voor het overige kloeke en degelijke boek op twee gedachten hinkt. Voor een deel n.l. is het ‘spontaan’ geschreven, voor een ander deel in opdracht van den uitgever samengesteld. Het geheel draagt hierdoor een onevenwichtig karakter. Naast voortreffelijke karakteristieken (Leopold, Alb. Verwey, Van Eyck, Jacq. v.d. Waals) bevat het geheel onvoldoende beschouwingen omtrent schrijvers of problemen, die blijkbaar den auteur niet lagen. Met een op zichzelf prijzenswaardige plichtmatigheid heeft hij met behulp van de hem beschikbare bronnen (die echter wel eens zeer vluchtig geraadpleegd werden!) de faits et gestes van diverse belangrijke (en ook totaal onbelangrijke!) figuren vermeld, zonder dat hem noch hun persoon noch hun werk blijkbaar eenigermate vermochten te interesseeren.
Objectiviteit, voorzoover ooit bereikbaar, kon op deze wijze slechts in schijn worden verkregen. En dit achten wij ten aanzien van de lezers niet geheel en al onbedenkelijk. Want de veelheid der genoemde figuren doet een eenheid van behandeling vermoeden, die in werkelijkheid niet aanwezig is.
Natuurlijk denken wij er geen oogenblik aan den schrijver hier van eenige opzettelijkheid te verdenken. De schuld van dit gemis aan werkelijke objectiviteit draagt de tweeledige opzet van het boek, waardoor essayistische arbeid van hoog gehalte en nijver compilatie-werk tot een onwezenlijke eenheid tezamen werden geklonken.
Wat dit laatste betreft willen wij nog opmerken, dat de auteur hier o.i. gerust wat kritischer had kunnen zijn. De veelheid van namen, die ons geboden wordt, staat immers in een bijna omgekeerde verhouding tot de werkelijk-belangrijke litteraire productie in den tegenwoordigen tijd. En ook hierdoor zouden de lezers gemakkelijk een geheel verkeerden indruk van de situatie kunnen krijgen. Wellicht dat de schrijver bij een eventueelen herdruk zich in dit opzicht wat meer beperkingen zal opleggen, waardoor tevens ruimte vrij zou komen voor een uitbreiding van het essayistische element in het boek, dat, zooals wij reeds opmerkten, het waardevolste deel ervan is; doch dat juist door het compilatie-werk lang niet overal even goed tot zijn recht kan komen.
In elk geval heeft Rispens ons er nog eens weer aan herinnerd, dat hij behoort tot één van onze zeer goede essayisten.
R.H.
|
|