Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
H. de Bruin
| |
[pagina 13]
| |
maar ik geloof zeker, dat je ze niet veel hoofdbrekens zult kosten. In elk geval zul je de openbare eerbaarheid niet in gevaar brengen, hetgeen een voornaam ding is. ‘Zo? Is dat belangrijker dan de vraag naar de waarde van het werk?’ vroeg Rienk. ‘Soms, ja......’ zei Bertus met een air dat hij vaak als mom gebruikte voor zijn verlegenheid. Wat moest hij tegen deze jongeman zeggen? Hem prijzen? wat hij verdiende, zonder twijfel. Maar misschien zou straks de critiek hem een opstopper verkopen waar hij dan niet op verdacht was. ‘Je stuurt drie stukken,’ legde Buysman uit, ‘drie schilderijen en, laat eens kijken, doe er een tekening bij, daar hebben we een afzonderlijke afdeling van, daar ben je dan zéker vertegenwoordigd.’ ‘O; - en wat denk je van mijn kans met de schilderijen?’ ‘Twee. Ja, twee...... maar wil je bedenken, dat ik niet in de commissie zit? Ze weten wel, dat ze met mij ruimte tekort komen. Ik scharrel overal dingen op. Als er wat gebeuren moet...... het lijkt wel of ik dan een koortskolder krijg om maar aan te zwengelen hè...... aan te zwengelen.’ Hij zwaaide athletisch met zijn zware armen: ‘ja, ik ben een ledenwinner, kampioen...... jammer, er zijn slechte bij, ik moet het zelf erkennen.’ ‘Hm.’ Rienk kuchte. ‘Jij bent de uitzondering,’ zei Buysman. ‘Wat je natuurlijk tegen al je aanwinsten beweert,’ vulde Rienk aan. ‘En wat dan nog?’ vroeg Bertus, zich omdraaiend. De commissie accepteerde van Van der Mark voor de expositie twee schilderijen: het keukenstuk onder de titel ‘Stilleven’ en ‘Dorpsgezicht’. Voor de afdeling tekeningen bestemde ze een voorontwerp van het stilleven in een enigszins andere compositie.
Op de middag van de opening dromden in de voorzaal de genodigden samen om de plek waar de voorzitter zich had opgesteld om een korte herdenkingsrede te houden. Voor degenen die achteraan stonden was slechts de hoge gladde schedel van deze gedrongen figuur zichtbaar. Zijn overwogen, nadrukkelijk uitgesproken woorden bereikten echter ieder. Men luisterde met een aandacht alsof er een wijdingsplechtigheid | |
[pagina 14]
| |
plaats vond, maar waarschijnlijk hielden ook velen zich zo ademloos en ingetogen om vooral het ogenblik niet te missen waarop Vorstman een flater zou slaan. De wijze waarop hij zijn zinnen opbouwde, namelijk als het bedachtzaam klimmen van iemand over de stenen van een glooiïng, schiep altijd een van angst en hunker vervulde spanning, die mogelijk kon breken als die onzeker zekere man slipte, en warempel toch nog goed terecht kwam. Toen hij het laatste woord had laten klinken, sprong er een hard handgeklap los, hier en daar alsof er op hout geklopt werd; Vorstman had weer alles gezegd, niets vergeten: de kameraden niet die hun ontvallen waren, maar evenmin de dank aan het stadsbestuur; de historie van de vereniging niet, waarvan hij als het ware met het lichten van zijn dikke hand de verschillende tafrelen nog eens had onthuld. Intussen had hij ook de moeiten en de troost van het vak geprezen. ‘Die kerel is waarachtig in zijn spreken net als in zijn werk,’ pochte Buysman over de schouder van iemand voor hem; ‘hij zet het neer, je denkt potdorie ja, staat het of kwakt het eruit - maar de compositie is hecht, dat beloof ik je.’ Een chef van de afdeling Kunstzaken der Gemeente complimenteerde de vereniging namens het stadsbestuur. Hij gedroeg zich op een andere manier dan Vorstman voorzichtig, hij had maar een bescheiden, afgepast standpunt. Hij ontnam degenen die na hem nog iets op te zeggen hadden de kans om met de term ‘palstaanders’ effect te maken, hij benutte hem drie keer als thema, met dezelfde varianten. Men dankte hem met ‘hoera’! Rienk van der Mark was nog juist getuige van dit gejuich toen hij de portier in de hall zijn deelnemerskaart toonde. Hij keek reikhalzend over het bordes, onder het scherm door dat achter de zaalingang stond zag hij slechts het nawippen van voeten die zich dan schuifelend begonnen te verplaatsen. ‘Zijn er veel?’ vroeg hij, reeds voorbarig erkentelijk met een glimlach. De portier knikte en zei, met de vinger in een zijgang wijzend: ‘voor jassen, daar, achteraan.’ ‘Oh-ja.’ - Rienk voelde zich als binnengelaten in een nieuwe school, een jongen, een laatkomer bovendien. En te laat was hij met opzet, om een, zoals hij nu achteraf inzag, kinderachtige reden: hij had het jubileumgedaas willen mijden. Waarschijnlijk zomaar | |
[pagina 15]
| |
uit spijt dat hijzelf geen verleden had, maar pas begon waar anderen al besomming maakten of zegevierden. Hij stapte de trap op, toch nieuwsgierig of hij aanstonds nog iets als een glimp zou mogen ontdekken die hijzelf bijdroeg tot de glans van het geheel. Men had ‘hoera’ geroepen, zo'n spontane doorbraak, onder het gewicht nog wel van deze rondom geconsolideerde architectuur, zou een wonderlijke betekenis kunnen hebben. Dadelijk nadat hij binnengeslopen was merkte Rienk het knipogen van Buysman die, boven de mensen uitkijkend, hem evenwel niet in het vizier scheen te hebben. Eerst toen hij hem door een duwtje van zijn aanwezigheid kon verwittigen, werd hij verwelkomd met een opzichtig: hee. Vervolgens legde Bertus zijn grote hand om zijn oorschelp om Van der Mark te beduiden, dat ginder, in het binnenste nest van de kring, nog iemand het woord voerde. Meteen werd de vermoeide prater al besprenkeld met een applausje. ‘Vertel eens wat dat gejubel van zoëven te betekenen had,’ vroeg Rienk. ‘O, een doodgewone banaliteit,’ zei Buysman. ‘Ze wreken zich altijd op eentje van het stel sprekers om hun afkeer van formaliteiten. Ik óók natuurlijk. Want het is toch zo lekker om tenminste eventjes kudde te zijn.’ Ze liepen nu samen de grote zaal in om uit het gedrang te raken. Terwijl Bertus Rienk stap voor stap meetroonde naar het midden, vervolgde hij: ‘Het werk van een schilder hangt telkens bij elkaar zoals je weet. Dat is niet altijd voordelig. Ik vind, dat er een andere indeling te maken valt, bijvoorbeeld volgens de onderwerpen en rekening houdend met de beste plaats enzovoort...... maar alles heeft zijn bezwaren. Tenslotte is het waar, dat je het op deze manier het gemakkelijkst catalogiseert. En zulke kleine dingen geven net de doorslag op het laatst.’ Hij bleef nog eens staan, de ogen strak op zijn metgezel gericht, alsof niets hem hier interesseerde dan dit gebabbel. ‘Laat ik je waarschuwen,’ zei hij, ‘dat je nooit meedoet aan bestuursvergaderingen en die dingen. Misschien heb je je dat nooit zo ingedacht, maar...... er zijn van die maatschappelijke sferen zal ik maar zeggen, waar de materie zo taai wordt dat men er geen macht meer over krijgt. Gevaarlijk is dat. Begrijp je wel? dat is de dood voor je handwerk.’ Een indrukwekkend hef-en-stootgebaar ondersteunde deze bewering. | |
[pagina 16]
| |
Van der Mark zocht gelegenheid om onder het beslag van zijn vriend uit te komen. Het was begrijpelijk, overlegde hij dan, dat Bertus weinig aandacht meer schonk aan wat hier tentoongesteld hing, omdat hij al dag aan dag bij het inrichten van de zalen meegeholpen had. Men kon hem, zoals hij daar nu tegen de bank geleund stond, aanzien, dat hij futloos was geworden en bovendien gekweld werd door een bijna onweerstaanbare dwang tot nabeschouwingen, tot piekeren. Rienk herkende deze plaag: ‘je bent glad het spoor kwijt, maar toch ruik je nog buit.’ Het streelde hem, dat hij bij de ander, de oudere nog wel, iets had waargenomen dat hij tegelijk voor een betrouwbaar kenmerk van ras hield, van ras-kunstenaarschap wel te verstaan. Hij zou het echter nu maar niet wagen, Buysman in zulke overpeinzingen te betrekken. ‘Kom,’ zei hij zuchtend, ‘ik weet niet wat jij doet, maar ik ga de zaak eens bekijken.’ ‘Ja, amuseer je,’ riep Bertus hem na, lachend alsof hij, te laat, op een geestigheid reageerde. Toen Van der Mark langs de rechter zijwand zijn tocht begon speelde onder allerhande verwachtingen de nieuwsgierigheid, waar, maar bovenal hoe, hij zijn eigen stukken zou ontdekken. Zijn verlangen was gemakkelijker te bedwingen nu hoop en vrees elkander nog in evenwicht hielden. Hij herkende vertrouwde onderwerpen en gebruikelijke manieren. Ofschoon: daar, dat ding van Menno Slaats had kwaliteiten. Vooral in de stroom van het water en in het linkse graspartijtje onder de kademuur zo te zien. Bij nadere beschouwing verlepte echter zijn belangstelling al weer: in de grote partijen van brug en huizen was de schildering slap, een volgesmeerde vorm...... Hij liep verder, overdenkend hoe moeilijk het was bij dit naturalisme, dat stemming had, werkelijk geboeid te blijven. ......Boeiend? Wat betekende dat eigenlijk? Werp zo'n woord in een gesprek, schrijf het neer tussen de mededelingen van een verslag, het is, net als in een schilderij een oneffenheid soms, schijnbaar van plastische waarde...... maar toch ontoereikend, nietszeggend...... In gepeins, met een waggelend gebaar, draaide Rienk om een groepje bezoekers heen. Terwijl hij achteloos was voor de voorwerpen waar zij zo gespannen naar tuurden, merkte hij ineens dat hij van de overzij bespied werd. Met schaamte bijna voelde | |
[pagina 17]
| |
hij het gemis van zijn wijde jas, omdat hij meende, er, zo ongedrapeerd, als een slungel uit te zien. Hij boog zich voorover, hij ontdekte helderrood onder veel bladgroen en vlinderende witte bloemen Madje Segers' naam. Deze ontmoeting maakte hem blij met de gedachte, dat hij eens, en wie weet hoe dikwijls daarna steeds, tegen haar zou kunnen zeggen: je hebt nog een keer zo'n fris ding gemaakt, dat ik me herinner. Bloemen, alsof ze pas begoten waren. - Zo; dit was dus Madje, afgedaan, niet vergeten. Als hij haar hier maar niet tegenkwam. Hij keek de zaal rond. Neen, ieder stond als het ware weer op zijn plaats, nog te genieten, nog overwegend of dit of dat eigenlijk te genieten was. Straks, als ze verzadigd waren, begon het vadzige geslenter, het dwalen van de zatte ogen, waarbij het kon lijken of iedereen nu verzot werd op ieder ander. Maar men zou elkaar niet veel meer te zeggen hebben dan wat in een zucht en een lachje kan worden uitgedrukt: moe; en: de laatste bekoring, maar dan ook de diepste, is altijd een leuke snoet. - Rienk van der Mark scheen gedurende enkele ogenblikken vergeten te zijn wat hij hier kwam doen. Hij staarde in de ruimte, een vage weerzin tegen de stekende droge warmte, gemengd met een gevoel van vergeefsheid maakte hem krachteloos. Ergens in de omtrek moesten twee schilderijen hangen die hijzelf had voortgebracht. De herinnering aan hun ontstaan was zo flauw, dat hij niet kon nagaan hoe en of ze metterdaad voltooid waren. Achter het deinen van de hoofden zag hij reeksen lijsten aan de overzij; de beelden die nu en dan tussen de sponningen even geheel zichtbaar werden maakten de indruk van grillige haperingen in de tovenarij van een illusionist. Waarom liepen de mensen niet te hoop, dacht hij, om te ketteren, te kankeren, dat men overal barrières had gelegd wanneer zij het gebied van hun verlangen, van hun begeerten, bijna wilden binnengaan? Zij slopen voor de poorten van het landschap weg, zij meden de heimelijke interieurs, zij onttrokken zich aan de ploemen, alsof zij bang waren op het laatste moment nog belachelijke slachtoffers te worden van een truc. Maar waarom dan tenminste de humor niet aanvaard, om met gejuich en handgeklap te ontsnappen? - Er stond opeens naast Rienk een vlasblonde jonge vent die hem opnam, een pijpesteel draaiend in zijn brede vochtige mond. | |
[pagina 18]
| |
Van der Mark meende hem te kennen en maakte een toeschietelijke wending, die de ander met een gemompel beantwoordde: ‘Ik ben Tuinstra...... Foppe Tuinstra.’ ‘Oh,’ knikte Rienk, in afwachting of deze naam hem iets zei. Daardoor vergat hij zichzelf voor te stellen. Maar Tuinstra wist zeker dat hij met een collega te doen had, want hij kwam dadelijk met de vraag: ‘Vind je het wat?’, om blijkbaar zonder belangstelling voor het oordeel van de aangesprokene te vervolgen: ‘Wat een moeite de lui zich gegeven hebben als je dat zo bekijkt. Als ik het voor het zeggen had (hij veegde zich langs de mond, zijn stem klonk bitser, de woorden afgebeten)...... dan nooit van die feestuitstallingen. Want ze werken er maar door voor de markt, mooi, knap, - ze zijn niet argeloos meer......’ Onderwijl hij begon voort te stappen, een grauwe das sliertend over zijn sfojele demi, volgde Rienk hem in een verwonderd zwijgen. Zij waren ongeveer van gelijke grootte, maar tegenstellingen wat het uiterlijk betrof: Van der Mark bijna bleek onder zijn donkere platgestreken kuif, Tuinstra blozend, met als lussen omhoogstaand haar. Rienk voelde een merkwaardige genegenheid voor dit contrast toen het hemzelf opviel; hij hoopte al, dat ze ook overigens als dag en nacht zouden verschillen, een neiging om tegen de zoeven verkondigde mening op te komen merkte hij echter niet. Integendeel, hij liep nog als in de begoocheling van die stoute, zelfstandige woorden, die van origineler gedaante schenen te zijn dan alles wat hem hier tot nu toe onder ogen was gekomen. ‘Exposeer je hier?’ Tuinstra keek op zonder te antwoorden. Op dat ogenblik had Rienk hem eigenlijk weer graag in de steek gelaten, maar er liep hen iemand op de hielen die de aftocht versperde. Toen zei hij nog eens, dwingend, boosaardig bijna: ‘Jij exposeert hier toch ook, is het niet?’ ‘Loop maar netjes mee, dan zul je het zien,’ grinnikte Tuinstra, waarop een zware, rollende stem achter hen informeerde: ‘Heb je weer een slachtoffer, Foppe?’ Met zijn drieën slenterden ze naar een hoek van de zaal. Er hingen twee stukken, bleek geschilderd, links: Nieuwbouw, enkele huizen achter een heuvelende bestrating; rechts: Park, bomen, bosschage, rond een vijver. ‘Asjeblieft,’ presenteerde Tuinstra, ‘dat is als het ware met het lamme handje gedaan. Dat is geen karwei, dat zie je wel. | |
[pagina 19]
| |
Daar is geen moeite en geen verf aan vermorst.’ ‘Dat bespeur ik,’ zei Rienk, met de vingertoppen over het doek tastend, ‘- ondertussen ben je zelf ook maar mager...... ik bedoel, ondanks het goede leven blijkbaar.’ ‘Ach ja,’ mompelde Tuinstra, ‘brandhout hè...... dat is lekker heet in het vuur, weet je. Maar dat is een andere kwestie.’ ‘Schavuit,’ bromde de derde man, ‘ik heb al weer wat van je gehoord, jongetje. Pas maar op.’ Nu begon Van der Mark deze derde op te nemen. Hij had een gestalte als een athleet, slank in de taille, wijkende rechte schouders. Hij scheen al geen aandacht meer te hebben voor hetgeen er naast hem voorviel, zo begerig zocht hij tussen stof, schillen en gruis in de holte van zijn rechterhand naar pinda's. Foppe Tuinstra stootte Rienk aan: ‘Een goed leven...... moet je Muizeman eens zien, dat grote knaagdier. Die wil van mij wat zeggen, die prins. Dat is een betaalde kracht, begrijp je. Tegelijk oprichter van een nieuwe artistenvereniging, uitsluitend voor Vitalisten...... zo'n dikke luilak. Kom eens hier, Peter, ik heb een klant voor je.’ ‘O ja?’ steunde Muizeman, terwijl hij zich traag, herkauwend, naar Van der Mark toewendde: ‘...... voelt u wat voor het vitaliteitsprincipe? Neemt u me niet kwalijk, dat ik zo zwaar op de hand ben, maar dat brengt mijn gewicht mee. Overigens, ik leef...... al zijn de sporen bij mij niet zichtbaar, zoals bij deze haan die Tuinstra heet. Het is niet mooi gezegd, maar juist, of liever: het is mooi gezegd en tòch juist. En daar gaat het om.’ ‘Om u de waarheid te vertellen, begrijp ik het niet,’ hoofdschudde Rienk. ‘Mag ik u dan een uitnodiging sturen voor onze eerste vergadering? Want daar zullen alle wanhopigen en zij die het niet snappen samen zijn. Ik heb al meer dan dertig adressen, vraag dus niet, of de nood ook hoog gestegen is. Ik mag toch niet veronderstellen, dat u...... Misschien kunnen we eens kennis maken met uw werk, als het hier is? Ja?’ ‘Laten we maar eens zoeken,’ zei Rienk. ‘Ik weet zelf niet waar het hangt.’ Tuinstra en Muizeman volgden hem in de richting terug naar de uitgang, langs de wand waar Van der Mark zoëven slechts een rijk van gestalten en illusies had waargenomen. Nu, terwijl de bezoekers van deze zaal bijna tot de laatste man naar de | |
[pagina 20]
| |
andere vertrekken afgedropen waren, zag hij stuk voor stuk. Hij bleef voor elk schilderij even staan, aandachtig naar het scheen, maar na de eerste oogopslag, voor zijn gevoel, al met zo'n kortpijlende blik, geflonker dat maar niet opvlamt. En o, hoe fel richtten zich naast hem, achter hem, die stralen! ‘Moet je hier eens kijken,’ snerpte Foppe, ‘die vent had beter autolakker kunnen worden. Een kannetje links, een poppetje rechts, tussen beide in een blom als een verniste lollie. En een gemarmerd, netjes afgepast fond. In ernst: allemaal moeite...... niets te overwinnen.’ ‘Och,’ meende Peter, ‘in elk geval overwin je er de tijd mee; laten we zeggen, minstens een maand.’ Tuinstra, met een smalende grijns: ‘Een maand? - in die tijd ben ik, weldoener, wonderdoener, verraden, gekruisigd, dood en weer terug - maar nu hebben ze me allemaal in de steek gelaten.’ ‘Wacht maar, jongen, als we eerst weer eendrachtig bij elkaar zijn. Dit heerschap, als Thomas weliswaar, is ook van de partij.’ ‘Juist,’ zei Rienk, ‘tot zolang blijf ik zeker nog twijfelen. Ik houd overigens niet van dat lasterlijke gebral. Waarschijnlijk onverwerkt ressentiment, onder anderen om de lege tijd, en wat nutteloze prikkels te verduren. Enfin -’ Meteen waren zij aangeland bij de twee inzendingen van Van der Mark. Het kwam Rienk gelegen, dat aan de introductie van zijn werk juist dat verweer tegen de onzin was voorafgegaan. Want als bij weeromstuit kreeg hij nu houvast aan de zin van een standpunt tegenover deze beide levenskunstenaars, namelijk: dat hij in alle onnozelheid slechts zichzelf behoefde te zijn. Toen ze vlak naast hem waren gekomen, voor het ‘Dorpsgezicht’, wees hij terloops, zonder een woord, op de ondertekening. Tuinstra knikte en maakte, wijzend met zijn pijpesteel, op zijn beurt Muizeman opmerkzaam, eerst op die naam, vervolgens op Rienk, die niet op hen lette. Er heerste een poos van volslagen stilte in de zaal, zo'n eigenaardige pauze, waarin op een gegeven moment als het ware al die in zichzelf verzonken figuren, voorwerpen, gewassen, uit hun coulissen dreigen te storten, omdat dan zelfs dat laatste boze oog gedoofd blijkt te zijn dat ze nog in de ban hield. Rienk stond even te dromen; het was ook alsof opeens de schrik in zijn bloed opdaagde voor een aanstonds losbrekend gejoel, waar- | |
[pagina 21]
| |
mee al de schilderijen tezamen zouden roepen: gezien allemaal? - en dan zouden ze zich met een slag hebben omgedraaid. - Hij hoorde Foppe, kalm, bijna toonloos, zeggen: ‘Wel kerel, we accepteren het maar zoals het is niet?’ waarop Rienk hem bijviel met de betuiging: ‘Dat lijkt me het beste. Zoals de boom valt, blijft hij liggen, heet het.’ ‘Precies,’ zei Tuinstra, - ‘ik merk dat je de catechisatie ook nog niet te boven bent...... - Toen hij zag dat Van der Mark er dadelijk op wilde antwoorden, voegde hij er haastig aan toe: ‘...... Ik neem je niets kwalijk, begrijp me goed. We zullen nog behoefte hebben aan fundamentele waarheden als over enkele weken op die vergadering de kwestie van ons bestaan als kunstenaars aan de orde komt.’ ‘We zullen elke bijdrage in de bespreking met dank aanvaarden,’ stemde Muizeman in, ‘mits ze maar recht uit het hart gesproken is. Daar komt het op aan.’ Rienk: ‘Ik voel neiging om met mijn eigen werk te dwepen, wil je geloven? Ik méen het. Waarom zou ik me daarvoor generen? ...... Plotseling wordt iets een geschenk aan jezelf. Je hebt het gemaakt; maar er is zo goed als geen zweem meer over van de eerste aanleiding, de schets is uitgewist in je herinnering, de toets schijnt geschreven met een andere hand dan je eigen...... je voelt misschien enkel even de trek in je vingers komen, met bijna de zekerheid van dit schrift te kunnen hervatten, vervolgen...... - Foppe Tuinstra legde zijn hand op Rienk's arm: ‘Genoeg -, je hebt een kóstelijke roes. Peter's elixer werkt altijd.’ Ze lachten alle drie en trokken daarmee de aandacht van een troepje overlopers uit de achterzaal. Rienk was al opgeschoven tegenover het ‘Stilleven’; hij ging er half met de rug naar toe staan, verwachtend dat de anderen het wel zouden ontdekken zonder zijn toedoen. Het zou zo belachelijk zijn om nog eens naar die naam te wijzen. Want wie was Van der Mark die onderaan, fors, duidelijk, die signatuur had gezet?...... De voldane schilder was hij, ja; en dezelfde die kinderlijk, op het laatst waarschijnlijk, die spijltjes van het rek voor de smidse er neergestreken had...... en in de opgaande sleuf langs de kerk die paar elkaar tegemoet wandelende figuurtjes...... en de witte pastorie, puur raak met de eerste vegen...... Nu wist hij - zèlf wist hij het - hoe dat geweest | |
[pagina 22]
| |
was: de haast verlammende vrees voor mislukking als hij de toon niet trof van de nuancen in grijs rondom dat volmaakt gestemde centrum. Goddank, hij had nu gezien, dat het geslaagd was. Waardoor? Door een tevoren, op zijn eenvoudigst berekend gebruik van het materiaal? Onzin. Hij kende natuurlijk trucjes, die hij maar in schema behoefde te verwisselen om een vlak te vullen, dat het van gelijke stemming bleef - maar...... Neen, overdacht hij, - die geeft, hem wordt gegeven, en zo... heeft hij altijd. - Rienk van der Mark gevoelde zich rijk en gelukkig; en van die banaliteit, als men dat zo noemen wilde, kon hij leven. Hoelang? Vandaag; misschien korter; met de hoop achterhands, dat de vreugde terugkomt wanneer men al twijfelt; niet jaloers zijn, niet wangunstig, nooit voorbarig. - Hij keek om zich heen: Tuinstra stond aan de overkant met iemand te praten, Peter Muizeman, op enige afstand, leunde tegen een pédestal, onder de fletse ogen van een gipsfiguur.
Vermoeid, duizelend als een tol tegen het omvallen, zwalkte Rienk van der Mark uit het verste achterzaaltje terug. Eigenlijk had hij haast; maar hier en daar, nu links dan rechts, werd hij weerhouden. En dan dacht hij: dit is beslist de laatste keer dat ik nog weer even naar iets kijk; het is zo'n hopeloze warboel onder mijn kruin, dat ik me machteloos voel om nog ooit een penseel te hanteren. De wanden overschouwend, zag hij als het ware al die makers, gespierd, in hun eerste drift oprijzen, bijna meteen daarop creperen onder hun stukken, waarvan sommige nors en ingetoomd, andere frivool, coquet, of schaterend over hen triomfeerden. ‘Wat is een mens een vod naast zijn product. Het eindige, het verschrompelende, tegenover dat wat zich handhaaft en zich bestendigt. Inderdaad: het leven is kort, de kunst is lang.’ - In een hoek bij de hall hielden enkele bestuursleden zich op in een gesprek, niet zo geheimzinnig alsof hun stramme armen daar iets schandaligs of lachwekkends hadden te bedekken, maar toch met gebaren die aan een soort kneveling herinnerden. Rienk waagde zich in hun nabijheid met het wrevelgevoel van een verslagene. Om welke reden? - hij zou het zelf niet kunnen zeggen. Bertus Buysman draaide tweemaal het hoofd in zijn richting: geen teken van ergernis, laat staan van belangstelling. En toen, op een gegeven ogenblik, besefte Van der Mark, dat hij hier enkel | |
[pagina 23]
| |
stond te flikflooien om een of andere attentie. Zo kinderachtig was nu de man die straks rustig geweten had, dat hij niemand naar de ogen behoefde te zien; dat hij slechts te gehoorzamen had van tijd tot tijd, zonder te loeren naar bedankjes. Hij verwijderde zich haastig; terwijl hij de trap afliep, in een vleug van frisse lucht, zag hij door de open voordeur die beheinde plek van de straat al weer als een podium, vanwaar hij aanstonds snel het pad zou kiezen dat wegschoot tussen de menigte. - Langs die weg dook hier en daar een gelaat op dat hem even boeide, door de oogopslag, door de glanzende convexe vorm tegen de schemering; maar herhaaldelijk meende hij verbeeldingen te herkennen op allerhande wijzen, zoals ze hem straks in de zalen verschenen waren. En elk op haar beurt leek hem toe te fluisteren: geloof in mij, ik besta. - ‘Omringd door duizend spiegelingen......’: die gedachte viel hem in, zij werd verschoven door een of ander voornemen dat zich plotseling opdrong en het volgende moment al weer onvindbaar was. In een winkelstraat, langzaam, al langzamer op- en afstappend langs het trottoir, keek Rienk van der Mark gedurig om naar een kleine figuur op wacht tussen de heldere vitrines van een modemagazijn: Sandrina Wijs...... Vervolgens begaf hij zich, gewoon, man van de klok en door geen droom meer verward, naar huis, waar men om deze tijd dekte voor het avondeten. |
|